Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Het Stadsfries en de problemen van taalverhoudingen en taalinvloedGa naar voetnoot1)Wertvoll ist Erkennen wollen, nicht Erkennen. Wertvoll ist die Leistung, nicht der Erfolg. karl jaberg. | |
IHet StadsfriesGa naar voetnoot2) is, voorzover ik weet, het eerst in een taalkundige studie betrokken door J.H. Halbertsma; in zijn merkwaardige brief aan L.A. te Winkel ‘Over de uitspraak van het Landfriesch’ (De Taalgids IX [1867], 1 vlgg.) is vooral zijn opmerking over het diminutiefsuffix interessant. Maar voor niet-Friezen werd het Leeuwarder dialect pas toegankelijk door het opstel van Johan Winkler, verschenen in hetzelfde tijdschrift en in hetzelfde jaar: ‘De Leeuwarder tongval en het Leeuwarder taal-eigen’. Eenige jaren later behandelde deze ook de taal van Dokkum en Bolsward in zijn Alg. Ndd. en Friesch Dialecticon I (1874). Winkler's materiaal - zijn ‘klank- en vormleer’ - is nu grootendeels achterhaald door de uitvoerige beschrijving die Dr. Fokkema gegeven heeft van het dialect van Leeuwarden, maar vele van zijn opmerkingen blijven van waarde. Niet alleen heeft hij, gewild en ongewild, talrijke historische gegevens verschaft (hij wijst op verouderde en verouderende woorden, geeft woorden die nù verdwenen zijn, behandelt de dreigende ondergang van het pronomen dou, enz.), maar door andere mededelingen en door zijn subjectieve, soms zelfs hartstochtelijke | |
[pagina 20]
| |
ontboezemingen - ja jùist door zijn subjectiviteit! - krijgen wij inzicht in taalverhoudingen en -toestanden, die in de meeste z.g. objectieve (‘wetenschappelijke’) beschrijvingen maar al te dikwijls weinig of niet tot hun recht komen. Deze dilettant laat ons leven en beweging in een taalgemeenschap zien, menig academicus brengt het niet verder dan tot een moordende inventarisatie van klanken en vormen; gelukkig heeft ook Fokkema in zijn analyse dikwijls nog het ‘leven’ een plaats gegund! Als eerste heeft Winkler trachten te bepalen, wat Stadsfries nu eigenlijk is, een vraag die hem direct op historisch terrein bracht. ‘Geen betere definitie’ is mogelijk, zegt hij in De Taalgids (211), ‘dan dat het de Oud-Hollandsche taal is van voor twee en drie eeuwen, sterk vermengd met Friesche woorden en zinwendingen’. Toch verving hij deze definitie zeven jaren later door een andere: ‘Nederduitsch, en wel even als het hollandsch is, friso-frankisch nederduitsch is het, maar dat veel friesche klanken, woorden en vormen, veel friesche zinwendingen en uitdrukkingen in zich opgenomen heeft, dat een frieschen zinbouw heeft en dat ook op friesche wijze, met een frieschen tongslag (accent) wordt gesproken’. Een inhoudsrijke zin, deze tweede formulering, die ook wel de kern van het probleem lijkt te raken, maar die bij nadere beschouwing ons toch in twijfel laat omtrent Winkler's bedoeling. Onder Nederduits verstaat hij namelijk een dialectencomplex, dat niet Hoogduits en niet Fries is (Dial. II, 2 vlg.) en dat men scherp moet onderscheiden van het Nederlands, ‘de geijkte taal van het koninkrijk der Nederlanden’ (een taal die ‘volkomen ongeschikt (is) om gesproken te worden. Ze wordt dan trouwens ook door niemand gesproken. T'is een schrijftaal, een boeketaal, meer niets, een spreektaal is het niet’). Het Nederduits is dus wel een wonderlijke component van het stadsfries mengdialect! Maar wij moeten tegenover Winkler zo logisch niet zijn, vraag en antwoord kwamen bij hem niet op uit drang naar | |
[pagina 21]
| |
objectief weten. Zijn ‘Nederduitsch’ is geen constatering, noch een conclusie waartoe hij op grond van zijn - overigens wel juist - historisch onderzoek gekomen was, maar een wapen, waarmee hij bastaard-talen te lijf gaat. Aan het Hollands, dat verbasterde Fries (Dial. II, 4 vlgg.), niet de eer dat het 't zuivere Fries besmet zal hebben, aan het Stadsfries niet de eer Fries te zijn! ... Stadsfries? ‘Deze naam is geheel verkeerd en kan zeer licht tot misverstand aanleiding geven. Want het is volstrekt geen friesch, geen zuiver friesch, noch ook een afzonderlijken (sic) tongval van de friesche taal’ (Dial. I, 462). Een Neerlandicus die niet zelf een Fries is, moet niet te geringschattend denken over Winkler's definitie, die een subjectieve waardering blijkt te zijn. Evenals bv. de vraag naar ‘het’ Algemeen Beschaafd of naar ‘de juiste’ spelling in geheel Nederland, raakt de vraag naar het wezen van het Stadsfries in Friesland een van die taalproblemen, die ook buiten de studeerkamer omstreden worden en die daarom de specialisten binnen de studeerkamer steeds behoren te prikkelen tot hernieuwd onderzoek, tot hernieuwde probleemstelling vooral. Maar de objectieve geleerden hebben er na Winkler voorlopig niet veel toe bijgedragen om het probleem ‘Wat is Stadsfries?’ op te lossen. Te Winkel (Inl. tot de Gesch. der Ndl. taal 443) heeft het over ‘een Friesch gekleurd Saksisch [ontstaan in de XVe eeuw], dat later nog verhollandscht werd’; Verdam-Stoett (Uit de Gesch.4 46) zeggen slechts dat ‘in Friesland in de groote steden [alles is relatief!] het Hollandsch Frankisch zijn invloed heeft doen gelden’; ook Van Ginneken-Endepols (Regenboogkleuren2 134) brengen ons niet veel verder: ‘Het Stad-Friesch is eigenlijk een overgang tusschen Land-Friesch en A.B.N.’; en Van der Meer nam weer zijn toevlucht tot de reeds door Winkler gebruikte term: ‘friso-fränkische Mischsprache’, een van die vage formules, die door Kloeke terecht zo zijn afgekeurd (Exp. 63 vlg.). Geen van deze geleerden zegt meer dan Winkler: een niet-Friese taal heeft grote invloed gehad | |
[pagina 22]
| |
in de steden, waardoor een mengdialect is ontstaan. Nauwkeuriger historisch onderzoek is door hen niet ingesteld (lag trouwens ook niet in hun bedoeling), omtrent de heterochthone component (resp. componenten) blijven wij dus nog in het onzekere. Zolang het onderzoek zover - zo weinig! - gevorderd was, gaf de Friese taalkenner J.J. Hof de stand aldus volkomen juist weer (Fri. Dialectgeogr. 5): ‘De dialecten dezer steden kan men Friso-frankisch of Franco-friesch noemen [de termen zijn weer vaag, maar de bedoeling is hìèr duidelijk!], naar gelang van het standpunt waarop men zich plaatst ten opzichte van de vraag welke eigenschap [klanksysteem? articulatiebasis? syntaxis? woordvoorraad?] de grondslag van een taal uitmaakt’. Of met andere woorden: Wat men het zwaarst wil laten wegen, moet maar het zwaarste zijn! Hof zelf is blijkbaar - en m.i. terecht - van oordeel, dat geen eigenschap het zwaarst kàn wegen en hij geeft een voor de hand liggende oplossing: ‘Het “stedsk” .. is feitelijk tot een taal op zichzelf uitgegroeid’ (ib. 6), maar hij laat toch anderen hun eigen opvatting in deze kwestie van algemeen-taalkundige aard. Zo was dus het oordeel van Dr. Wumkes alleszins gerechtvaardigd, toen deze (Bodders yn de Fryske Striid (1926) 353) na lezing van de oudste stadsfriese tekst, Jeltema's ‘Vermaak der Slagtery’ (1768), de opmerking maakte: ‘Ut dit boekje kin sinneklear blike, det it stèds-frysk ek Frysk is’. Al evenmin viel er echter iets in te brengen tegen de vele Friezen die de grootste minachting hebben voor de stadstaaltjes, die volgens hen ‘langtriedderich, saeijerich, kliemerich, fen ungeef, wjirmstekkerich, forbastere - en folle net genôch’ zijn (Gosses, Heitelân XV, 14). Maar toen Hof zijn zojuist geciteerde woorden neerschreef, in 1933, gaf hij de stand van zaken op dat ogenblik niet meer juist weer. Want reeds in 1926 had Prof. Kloeke het probleem opnieuw gesteld, een weg gewezen die tot een oplossing kon leiden, en bovendien zelf een oplossing gegeven. | |
[pagina 23]
| |
Kloeke's opvatting (Exp. 75 vlgg., cf. Korr. bl. f. ndd. Sprachf. XLI (1927), 4) kan, naar ik meen, zo weergegeven worden: Men moet zich niet blindstaren op de taalelementen in het Stadsfries (de ‘eigenschappen’), waarbij men, afhankelijk van zijn subjectief standpunt, de nadruk kan leggen òf op het Fries òf op het Hollands (resp. Nederlands). Maar men moet zich afvragen: welke taal wil de spreker gebruiken? De eigenschappen van de taal wijken dus voor de psychologie van de taalgemeenschap. En dan moeten wij, aldus Kloeke, na historisch onderzoek formuleren: het Stadsfries is ‘te beschouwen als een poging van aristocratische of aristocratisch-doende Friezen, om Nederlandsch resp. Hollandsch te spreken’; het is dùs Hollands in Friese mond. Wat wij horen is wel een nog vrij Fries klinkende mengtaal, maar wat men wil is: niet Fries. Door Kloeke's uiteenzettingen heeft het onderzoek - beter: de hertoetsing - van de stadsfriese problemen een reële basis gekregen, vooral omdat Kloeke behalve theorie, een principe, ook feiten heeft gegeven en bovendien wensen voor de toekomst heeft uitgesproken: meer (historische) gegevens, beter materiaal; wensen die nu door Fokkema vervuld zijn. Het ligt dus voor de hand, dat ieder die het met Kloeke principieel niet eens is, ten minste zijn oordeel zal moeten uitspreken over de stelling: de psychologie van den spreker beslist. Merkwaardig genoeg kan echter de enige ‘aanval’ die sinds 1926 op deze stelling gedaan is, veeleer neutraal: een poging tot eerherstel van het Stadsfries genoemd worden. Prof. Gosses heeft in het maandblad ‘It Heitelân’ (XI, 270, 303) als Dokkumer voor zijn stadsfriese moedertaal een pleidooi gehouden en in een tweede artikel het thema nog eens opgenomen (ib. XV, 14), maar zich daarbij niet rechtstreeks tot Kloeke gericht. Hij neemt de ‘eigenschappen’ weer als grondslag en telt: hoeveel ‘Lânfrysk-Stêdsk-Hollânske homonimen’Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 24]
| |
hoeveel ‘Lânfrysk-Stêdske hollandismen’, hoeveel ‘speciael-Stêdske hollandismen’ en hoeveel ‘Stêdsk-Lânfrysk’ vinden we in één ‘willekeurig’ stukje Dokkums? Of nu al zo'n onderzoek in een bepaald geval zoals hier gunstig uitvalt voor het Fries, dan nog wordt er geen antwoord gegeven op de vraag die Kloeke onmiddellijk zou kunnen stellen: Maar waarom die Friese woorden? Kennen jullie de Hollandse niet? of willen jullie ze niet gebruiken? En dan: waarom die speciaal-stadsfriese hollandismen? ... Maar Gosses, die de stelling ‘Hollânsk yn fryske mûle’ niet verzwijgt, antwoordt slechts met een wedervraag: Kan men woorden als piece en pigeon in het Engels soms Frans noemen? Merkwaardig argument! Zou Gosses werkelijk veronderstellen, dat volgens Kloeke een Engelsman nog steeds probeert Frans te spreken? Maar ook Gosses' argumentatie ligt natuurlijk op ander dan wetenschappelijk terrein. Niet de taalgeleerde, maar de taalpoliticus spreekt in de eerste plaats in zijn opstel. Volkomen begrijpelijk; het gevoel kan bij een ‘Bodder yn de Fryske Striid’ niet steeds wijken voor het verstand: ‘Oars scoe ik tominsten dy hiele taelbipluzerij der hinne bruije’, zegt Gosses zelf (l.c. 14). En in een blad als het ‘Heitelân’ behoeft dat ook niet. Gosses' beschouwingen horen thuis in de kringen der Friese Beweging en zijn vooral gericht tegen Dr. M. de Jong Hzn., die in zijn Friesche Cultuurproblemen (1931) gezegd had, dat het Stadsfries ‘practisch gesproken in den Frieschen strijd niet meetelt en - n'en déplaise Dr. Gosses - ook geen Friesch meer is’. Maar in Gosses' subjectief betoog schuilt een argument, dat wel degelijk rechtstreeks gericht kan worden tegen de stelling van zijn gevaarlijksten tegenstander. Want wanneer nu werkelijk gevraagd wordt: Wat wil een eenvoudig ‘stêdker’ spreken?, dan luidt het antwoord m.i.: Géén Hollands en géén Fries, maar... Stadsfries. Of beter nog: Hij wil niets, er is geen wilsmoment; de ‘stêdker’ praat zijn eigen taaltje, een ‘taal op zichzelf’, zoals Hof reeds opmerkte. Wil hij | |
[pagina 25]
| |
mooier praten, dan verbetert hij niet zijn Stadsfries, maar dan praat hij ‘Hollands’. Het taaltje dat hij er dan uitbrengt, kan ‘voor het gehoor’ nog wel heel dicht bij zijn Stadsfries liggen, maar in principe is er geen verschil met het ‘Hollands’ (= bewust niet Stadsfries) van een Leeuwarder kellner, die tot een vreemdeling zegt: ‘Mienheer wil seker wel twee klontsjes, hééé?’ (met een voor mij onnoteerbare Lúwarder draai); er is in principe geen verschil met het ‘Hollands’ (= bewust niet Fries) van een landfries jongetje, dat tot zijn Hollandsen oom zegt: ‘Kijk, daar loopt een hijnder in de wei’Ga naar voetnoot1). Kloeke is tot zijn stelling ‘Stadsfries is Hollands in Friese mond’ gekomen na diachronisch onderzoek en daardoor is zijn formule te sterk historisch-causaal gebonden, zoals Gosses (diss. 13 n. 1) reeds opmerkte. Bovendien wordt Kloeke's gedachtengang beheerst door het principe van de ‘tendance de mieux parler’, waardoor men de indruk krijgt, dat z.i. het Stadsfries beschouwd moet worden als een permanente poging om ‘Hollands’ te spreken. Er is echter een moment gekomen in de geschiedenis van het Stadsfries, waarop het dialect a.h.w. gefixeerd is, al bleef het natuurlijk - als alle taal - een eigen ontwikkeling behouden en al nam het natuurlijk ook nog daarna steeds nieuwe ‘Hollandse’ woorden (en wellicht ook andere taalelementen) op. De drang naar het Hollands is op den duur verdwenen en de hoofdpersoon in Jeltema's verhaal kon van een vreemdeling zeggen: ‘Ik loof dattet en Hollander waar, an zien misliek praat te hooren’ (Fokk. 72). Het lijkt mij, dat Fokkema zich bij Kloeke aansluit; hij zegt namelijk, ‘dat men eigenlijk niet kan spreken van het stadsfries, omdat deze taal geen afgesloten eenheid was en is’ (Fokk. 72). Ik zou echter zo willen formuleren: de stadsfriese taalgemeenschap is nooit gesloten geweest. Het is goed bij deze kwestie even stil te staan. De ont- | |
[pagina 26]
| |
wikkeling der taalverhoudingen kan hierdoor duidelijker worden en ook de ‘ondergang’ van het stadsdialect komt hierdoor in ander licht te staan. Fokkema (20) wijst er op, dat de stadsuitbreiding van Leeuwarden vanaf het midden der XVIIe eeuw tot ± 1870 bijna heeft stilgestaan. In elk geval zijn de Friese stadjes in de loop van de XVIIIe eeuw, toen het economisch leven in de Unie over de gehele linie al meer en meer verslapte, ingeslapen - en niet alle stadjes zijn met de hoofdstad Leeuwarden in de tweede helft der XIXe eeuw ontwaakt! Gedurende meer dan anderhalve eeuw heeft daardoor de stadsfriese taalgemeenschap weinig druk van buiten ondervonden. Ten gevolge daarvan hadden de ontwikkelde burgers, die ongetwijfeld ook het wordend Beschaafd der Republiek leerden beheersen (cf. de opmm. van Jeltema: Fokk. 72, 74) geen neiging om het Stadsfries af te zweren; zij bleven tweetalig (resp. drietalig), maar: zij spraken Beschaafd Stadsfries, dat ongetwijfeld ontstaan is door het contact met de geschreven en gesproken ‘Nederduitse’ cultuurtaal en door de neiging van de ontwikkelde stedelingen tot gedisciplineerde uitspraak. Alleen zo kunnen wij Winkler's woorden (Tg. 211) begrijpen: ‘Natuurlijker wijze hebben de lieden uit de hoogere standen eene meer beschaafde en gekuischte uitspraak, en zijn vele woorden en uitdrukkingen die door den minderen man nog dagelijks worden gebezigd, bij hen geheel buiten gebruik’. Ook hier is sprake van ‘tendance de mieux parler’, maar deze ontwikkeling moet principieel gescheiden worden van het streven naar ‘Hollands’, van het ‘Hollands-spreken’, dat eveneens door Winkler geconstateerd is: ‘Vele zelfs doen moeite om zich het Leeuwarder dialect geheel af te wennen en zo veel mogelijk Hollandsch te spreken’. Dus Beschaafd Stadsfries naast plat Stadsfries, een verhouding die wij juist op grond van Kloeke's psychologisch principe niet mogen interpreteren als: ‘Hollands’ naast Stadsfries. Een heel illustratieve parallel kunnen wij vinden in ‘Krelis Regtuut zyn rais na Ljuwt by gelegenhaid dat | |
[pagina 27]
| |
Zyn Majestait Keuning Wullem de derde der waer, op zyn Bils beschrewen van 'en geboren Bilkert’ (Franeker 1852), dus voor een dialect dat volgens Kloeke ook Hollands in Friese mond is. De ‘hogere kringen’ geven het dialect op: ‘De voornamen motte heur in alles van de geringer klasse ôfschaaje mot je denke; ook in de tael: hier op 't Bil heerst die kwaal ok al. Zij motte woorden hewwe die 't wy niet verstane, dan ben ze beschaefd, mo'je wete, al vloeke ze dan ok as krygshelden; en dan wille ze heur aigen moerstael wel uut é weeg douwe en as en gemeene straettael beschouwd hewwe’. Maar daarnaast, daar tegenover kunnen wij wel zeggen: ‘Nou hew ik er niet op teugen, dat ze de uutspraek van sommige klanken wat verzachte; de stroom des tijds brengt in alle dingen verandering te weeg; en dat ken geen mens keere; en daerdeur wöädt de biltael' én tael die veul mooijer is as de tael van de friese steden’. Door het volksonderwijs, het steeds toenemend verkeer, de moderne volkskrant, de radio, is natuurlijk het ‘echte’ Stadsfries, het dialect van hen die niet ‘Hollands’ proberen te spreken, ook sterk verhollandst in de laatste tijden, maar dit betekent nog niet dat het dialect dreigt onder te gaan! Vele dialecten veranderen, of zo men wil: verworden, tegenwoordig snel, maar naar verhouding geven weinig dialectsprekers hun dialect op. Dit laatste gebeurt vooral in de steden en ook de stadsfriese taalgemeenschap is, sinds Winkler reeds de ondergang voorspelde, sterk achteruit gegaan. De oorzaak ligt voor de hand: de sociale ontwikkeling. Wel kan daardoor een dialect ook ‘versterkt’ worden, maar alleen wanneer die taal door een eigen (volks-)cultuur wordt gedragen. Dat is bv. het geval voor het Fries, dat daardoor weer evenals het ‘Hollands’ aan het Stadsfries ‘trekt’. Intusschen wil ik er nog op wijzen, dat er in het wezen van het Stadsfries als taal ook een zwakke plek is. Toen Prof. Gosses in de Kanselarij te Leeuwarden zijn lezing over het Dokkums hield, trachtte hij ‘eat fen 'e smeuige swietlûdigens fen it Stêdsk hearre to litten, dy 't sa treflik | |
[pagina 28]
| |
past by it starichsljurkjende libbenstempo, it rêstich-dynjende libbensritme yn ús ljeave stedtsjes’. Maar het antwoord van de afkerige Friezen en van de stadsfriese apostaten gaf hij ook zelf: ‘Jo ha ús dô mei Jo krimmenearderich Dokkumer gesanger eat hearre litten fen 'e grou-wélige forfeelsumens yn ús sliepperige stedtsjes’! (Heitelân XV, 14). En inderdaad, het Stadsfries klinkt zeurderig en kinderachtig. Reeds Winkler wees op deze kwaal. Wel is hij van oordeel dat het Stadsfries een gunstige indruk maakt ‘door een groote mate van zachtheid en welluidendheid, van fatsoenlijkheid en netheid in uitspraak’ (Dial. I, 464), maar eveneens merkt hij op, ‘dat de Leeuwarders een zeer ruim gebruik maken van verkleinwoorden, en tevens dat hunne uitspraak iets onbeschrijfelijks naïefs heeft. Hierdoor klinkt hun dialect in den mond van meisjes en vrouwen zeer aanvallig en lief, maar kan men ook niet ontkennen dat het in den mond der jongelingen en mannen soms zeer verwijfd en laf klinkt; dit vinden vooral de Groningers met hun zwaren, forschen tongval dikwijls onuitstaanbaar’ (Tg. 214). Nu wil ik mij niet wagen aan het delicate probleem van de verhouding tussen taal en volksziel, maar ik meen, dat men ook zonder ‘fantasie’ wel kan begrijpen, dat een dergelijk dialect niet meer past bij het moderne levenstempo.
De invloed van andere talen, dwz. vooral van het ‘Hollands’ in Friesland, wordt door Friese taal- en cultuurhistorici dikwijls beschouwd als een drama, - zelfs wanneer er nog geen sprake is van verdringing van hun Moedertaal. Nu is deze opvatting van Fries-nationaal standpunt weer heel begrijpelijk, ik vraag mij echter toch af, of men ook dàn niet wat nuchterder kan blijven. Fokkema zegt in zijn proefschrift slechts, dat hij tot ‘de pijnlijke conclusie’ gekomen is, dat ‘de friese beschaving in Leeuwarden... niet volgroeid is door de inmenging van de vreemdeling en door de geringe weerstand, die daartegen door de Friezen is geboden’. Dat hier een onjuiste opvatting van de verhouding Volksbesef: Taalbesef tot verkeerde conclusies | |
[pagina 29]
| |
heeft geleid, heb ik - ook al in aansluiting op de bekende rede van Prof. J.W. Muller - trachten aan te tonen in mijn opstel ‘Hy zwerve balling 's Lands, die zyne Landtaal blaamt (Ernst Willem Higt 1755)’, Frysk Jierboek 1938, 70 vlgg. In het Frysk Tinkboek Ljouwert 1435-1935 liet Fokkema echter nog heel andere klanken hooren. Hij roept daar de Leeuwarders op tot niets meer en niets minder dan ‘de strijd tsjin in machtige kultuertael’, een strijd die gewonnen kan worden als men maar volhoudt: ‘Yn Gent haw'k der in foarbyld fen sjoen. ... Det kin yn Ljouwert ek’! Dat de vergelijking van de taalstrijd in Vlaanderen met die in Friesland mank gaat, zal iedereen begrijpen die de Friese cultuurhistorie kent: had hier de taalpoliticus zich juist niet moeten laten lèiden door den taalhistoricus?Ga naar voetnoot1) Hoe rustig is hiernaast het oordeel van den ‘Bodder’ Lector Sipma, in het officiële Gedenkboek Leeuwarden 1435-1935 (blz. 200): Leeuwarden is ook sedert de ‘ontfriesching’ niet verloren gegaan voor de Friese zaak, de stad bleef, ja werd meer en meer een centrum van Fries cultureel leven (nu ook zetel van de Fryske Akademy!). Nu zal men buiten Friese kringen zich het hoofd wel niet breken over de eventuele kansen van het Fries in Leeuwarden, maar men moet toch rekening houden met de ‘nationalistische’ mentaliteit van verschillende Friese onderzoekers, omdat zij ook dóórwerkt bij beschouwingen, die men vrij zou denken - en zeker: wensen - van taalpolitiek en nationaal sentiment. Zo spreekt bv. Prof. Gosses bij zijn onderzoek naar de taal van ‘De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthony-Gasthuis te Leeuwarden’ I (diss. 1928) over ‘de aanvallen van het Hollandsch op ons dialect’ in de XVe eeuw, zonder nadere uiteenzetting van zijn opvatting. Zijn studie, in hoofdzaak een analyse van taalgegevens, krijgt door het | |
[pagina 30]
| |
woord ‘aanvallen’ nog niet zozeer een bepaald accent, maar zijn boek is een bron voor ieder, die de oudere taalverhoudingen in Friesland nader wil beschouwen en kan daarom een bepaalde opvatting vestigen, - en een bepaald ‘Fries’ standpunt bevestigen. De invloed van het ‘Hollands’ op het Fries wordt hier toegeschreven aan een ‘druk’. Daarbij komt nog, dat ook het begrip ‘Expansie’, zoals dat in oudere studies van Kloeke tot uiting kwam, een druk van een cultuurcentrum op dialecten kàn - maar niet: moet - suggereren. Zo kan een eenzijdige aprioristische opvatting ontstaan en dat dit gevaar niet denkbeeldig is, blijkt uit de studie van Fokkema. Fokkema is trouwens ook aan een andere ‘suggestie’ van Kloeke niet ontkomen. De schematische voorstelling van de werking der ‘tendance de mieux parler’, die in de ‘Hollandsche Expansie’, waar een taalproces in grote trekken wordt geschetst, niet zeer storend tot uiting komt, werkt bij Fokkema bijna automatisch na: het vreemde (taal-)cultuurgoed dringt van bovenaf langzaam door in de onderste lagen der gemeenschap; een simplistische voorstelling van het proces ‘taalinvloed’, waardoor de geschiedenis van het Stadsfries m.i. te zeer vereenvoudigd wordt. Ik zal daarom, nu Fokkema zoveel nieuw en betrouwbaar materiaal verschaft heeft, trachten verschillende vragen nogmaals te stellen, verschillende oplossingen nogmaals te toetsen. | |
IIDe onderzoekers zijn het over het ‘geboorteuur’ van het Stadsfries nog niet eens. Er zijn twee theorieën, die elkaar tegenspreken; maar bij nadere beschouwing zou wel eens kunnen blijken, dat zij elkaar veeleer aanvullen. Gosses ziet de ontwikkeling, die tot de stadsdialecten leidde, reeds weerspiegeld in de taal van de Okk. vòòr Friesland onder Saksische en spoedig daarna onder Bourgondische heerschappij kwam. Kloeke legt de nadruk op de invloed, die de vreemde heersers na de overgang uitgeoefend zullen hebben: vooral de zwenking | |
[pagina 31]
| |
van Oost naar West in de politieke en culturele oriëntatie houdt hij, met de komst der ‘voortreffelijke Bourgondische ambtenaren’, voor doorslaggevend. Fokkema schijnt zich eerder bij de tweede, dan bij de eerste opvatting aan te sluiten, al zegt hij dit nergens nadrukkelijk. Hij begint zijn uitvoerige en zakenrijke inleiding over ‘De oorzaken van het terugdringen van het Fries in Leeuwarden’ met een heldere uiteenzetting van de politieke verwarringen, die in de loop van twee eeuwen aan de ondergang van de Friese vrijheid vooraf zijn gegaan. Hij wijst er op, dat daarbij voortdurend sprake is van onderhandelingen en contact met niet-Friese machten, maar is van oordeel, dat Friesland niet in een bepaalde richting georiënteerd was vòòr de Saksische hertogen komen. Ook de handelsbetrekkingen zijn in de Middeleeuwen even veelzijdig als veelvuldig en vreemdelingen hebben zich niet in groten getale te Leeuwarden gevestigdGa naar voetnoot1). Vervolgens gaat Fokkema, zonder den lezer zijn conclusies uit de eerste beschouwingen te geven, vrij abrupt over tot een breed onderzoek van het schriftelijk taalgebruik tot in de XVIe eeuw en ontwerpt het volgend beeld: De geestelijkheid is steeds zwak-gebonden aan het Fries en laat ‘als de vreemdelingen meester geworden zijn, ... het Fries ook tegenover de leken spoedig glippenGa naar voetnoot2). De adel, die ‘veel langer aan 't Fries als schrijftaal heeft vastgehouden als (!) de burgerij’, bezwijkt ± 1525, op een enkele uitzondering na, maar er is reden om aan te nemen, dat zij nog Fries sprak, toen de ‘ambtenaren’ dat niet meer deden. (De adel is stééds een steunpilaar voor de moedertaal gebleven.) Burgers-kooplieden zullen tweetalig geweest zijn, evenals burgerzonen die in het buitenland gestudeerd hadden. Vreemdelingen versterkten natuurlijk het niet-Friese element. - Men ziet, dat wij vanuit de schrijftaalproblemen reeds bij de taal- | |
[pagina 32]
| |
verhoudingen in het mondeling verkeer zijn beland. Laten wij echter nog bij de Okk. blijven - Fokkema legt de nadruk op de ondergang van het Fries als schrijftaal omstreeks 1525. Of hij nu met Gosses (diss. 13) aanneemt, dat de vele hollandismen, die wij in de XVe eeuw in Friese Okk. aantreffen, het voorspel van die ondergang weerspiegelen, blijkt aanvankelijk niet duidelijk uit zijn betoog. Maar dat hij aan Kloeke's zijde staat komt tot uiting, wanneer hij de gesproken taal behandelt. Volgens Fokkema zal het Fries de omgangstaal der vooraanstaande Leeuwarder burgers geweest zijn tot in het begin der XVIe eeuw, omdat zij tot 1516 het Fries (in Okk.) schreven. ‘Buiten de stedelijke regeringskringen bleef 't Fries in schriftelijk gebruik iets langer stand houden’, en dus zal het daar ook langer gesproken zijn. Allen die in aanraking kwamen met het vreemde bestuur (dat zijn vooral ook de aanzienlijke burgers) zullen - evenals trouwens de ‘vreemde abten’ in de kloosters - tweetalig geweest zijn en spoedig een mengtaal gesproken hebben. De handel bevorderde de ontfriesing. Vervolgens treedt de ‘wet’-‘van hoog naar laag’ in werking: ‘Uit de kring der aanzienlijke burgers is het Nederlands in “lagere” groepen doorgedrongen. Deze groepen, die niet door studie of handel met vreemden in aanraking kwamen, zullen zich naar de taal van de “hogere” Leeuwarder burgerij hebben gericht’. Men ziet: geheel Kloeke's theorie. (Hoewel Fokkema elders (blz. 81) zegt: ‘omstreeks 1500, toen zich langzamerhand het stadsfries vormde’, en hoewel hij aan het slot van zijn boek de samenvatting geeft (blz. 186): ‘Als in de zeventiende eeuw de hollandse invloed sterker wordt, is de Leeuwarder volkstaal gevormd, en begint een zeer langzame verhollandsing die nu nog voortduurt’.) Aan het beeld der taalverhoudingen dat hij ontwierp voor de XVIe eeuw, toetst Fokkema nog twee krachten, die het verdringen van de moedertaal in de hand gewerkt kunnen hebben. Wellicht heeft de boekdrukkunst invloed gehad. Deze werkte in Leeuwarden echter pas nadat de ontfriesing reeds | |
[pagina 33]
| |
begonnen was; zij kan dus niet als oorzaak beschouwd worden (Fokk. 50 vgl.). Een wat eigenaardige opvatting: een ‘Nederlands’ boek behoeft toch niet in Friesland gedrukt te zijn om invloed te kunnen uitoefenen. - Aan het onderwijs schrijft Fokkema, naar ik meen, meer invloed toe. Van het schoolwezen vóór 1500 is echter niets bekend: Fokkema ‘kan alleen vermoeden dat in de friese periode het Fries de voertaal was, dat misschien wel eens door een fries-nederlandse mengtaal vervangen werd. Op de latijnse scholen zal die fries-nederlandse mengtaal ook na 1525 gesproken zijn om langzamerhand voor het Nederlands te wijken’. De schrijver wijst er op, dat in 1541 een Bossenaar, Mr. Cornelius Colebertus, hoofd der Lat. school werd. - Nu zijn mij twee gegevens bekend, die ons meer kunnen leren omtrent de schooltaal in de XVIe eeuw. In Franeker waren in 1558 ‘over de scoele twee meesters... in der scole lerende, den burgers kynderen latyn, duits ende anders’ (BMHG 49, 278). Ruim een halve eeuw later, in 1618, verschijnt in Leeuwarden een populair juridisch werk ‘in Nederlantsche Tale’Ga naar voetnoot1), met als inleiding een Fries versje, waarin tot den ‘Frieschen Plachter’ gezegd wordt: ‘So do kenste Lesse, in Tijusch 't scil wol wesse,
‘En kenstet versteanGa naar voetnoot2).
Het onderwijs moet dus in de XVIe eeuw op het ‘Nederlands’ gericht geweest zijnGa naar voetnoot3). Men zal echter de tegenwerping kunnen | |
[pagina 34]
| |
maken, dat wij intussen nog altijd niet weten, wat er in de klas gesproken werd. Met dat bezwaar stem ik volkomen in. Want ik ben ervan overtuigd, dat wij moeten beginnen met ‘spreken’ en ‘schrijven’ absoluut uit elkaar te houden. Eerst dàn kunnen de taalverhoudingen en -toestanden ons duidelijk worden, ook al zou misschien later weer blijken, dat de verschillende aspecten van het taalleven samenvielen en één en dezelfde tendentie in de ontwikkeling weerspiegelen.
Wanneer ik nu de geschiedenis van spreken en schrijven tot in de XVIe eeuw nogmaals naga, dan wijs ik er in de allereerste plaats op, dat ook na 1525, ja, dat zeker tot in de XVIIIe eeuw het Landfries door het merendeel der ontwikkelde burgers in Leeuwarden, Dokkum, Harlingen - en vermoedelijk ook in andere Friese steden (Staveren uitgezonderd?) niet alleen verstaan en gelezen werd, maar ook geschreven en hoogst-waarschijnlijk nog wel gesproken: men was nog langen tijd tweetalig. Het heeft mij verbaasd, dat Fokkema deze opmerking niet gemaakt heeft; de aanwijzingen liggen namelijk in de twee cultuurhistorische werken van Dr. Wumkes (Bodders yn de Fryske Striid, en Paden fen Frieslân I) voor het grijpen. (Ik wil hier niet een reeks bewijsplaatsen geven; een en ander zal de lezer kunnen vinden in mijn opstel in Frysk Jierboek 1938.) Het is nodig dit voorop te stellen, omdat de ‘breuk’ omstreeks 1525 die Fokkema constateert, anders ietwat aan een katastrophe-theorie doet denken, al zal Fokkema's opvatting wel niet zo rigoreus zijn als zijn formulering. Vervolgens moeten wij m.i. met Gosses als uitgangspunt de vele hollandismen nemen, die door hem en anderenGa naar voetnoot1), in de Friese Okk. zijn aangewezen. Fokkema (53) merkt zelfs op, dat ‘er bijna geen friese oorkonde is waar niet even vreemde invloed om de hoek komt gluren’, maar wij krijgen | |
[pagina 35]
| |
geen antwoord op de voor de hand liggende vraag: Van waar al die ‘Hollandse’ of ‘Nederlandse’ inslag vòòr de fatale periode?Ga naar voetnoot1) Bovendien vinden wij in de XVe eeuw, naast verklaarbare niet-Friese stukkenGa naar voetnoot2), verschillende ‘Nederlandse’ Okk. (zoals Fokkema ze noemt) die ‘raadselachtig’ zijnGa naar voetnoot3). Wel zijn van de zestien stukken die er in het archief van het St. Anthony-Gasthuis overbleven uit de periode 1406-1450, vijftien in het Fries opgesteld, maar toch is één Ok., een consent van het stadsbestuur op een gift aan het Gasthuis (1442), ‘in een sterk fries gekleurd Nederlands’ opgesteld, waarbij het Fokkema ‘niet duidelijk is waarom dit stuk niet in het Fries is’ (33). Voor mij nu telt dat éne ‘onverklaarbare’ stuk veel zwaarder dan de zes verklaarbare niet-Friese stukken die tussen 1450-1498 op 64 Friese voorkomen. Veel merkwaardiger nog is de inhoud van het archief van het Aalsemer klooster (Fokk. 27 vlg.). Tot 1530 zijn er 65 Okk. in het ‘Nederlands’ naast 47 Friese; 22 daarvan zijn ontstaan door contact met geestelijken of met andere kloosters, 10 andere vallen in de periode 1498-1530. Maar, aldus Fokkema, ‘dan blijft er nog een vrij groot getal (33) nietfriese stukken, dat ik niet verklaren kan’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 36]
| |
Er zijn dus in de XVe eeuw in Frieslands ‘kanselarijen’ geschreven: Vele niet-Friese Okk., die verklaard kunnen worden door het feit, of op grond van de mogelijkheid, dat de ‘adressant’ dan wel de geadresseerde een niet-Fries was (er zijn ook nog wel andere gronden); Maar daarnaast verschillende niet-Friese Okk. die ‘onverklaarbaar’ zijn. De niet-Friese Okk. zijn bijna alle, of zij nu in ‘Westelijke’ of in ‘Oosterse’ taal geschreven zijn, behoorlijk gesteld en gespeld. Verder zijn er vele Friese Okk., waarvan bijna alle sporen van niet-Friese invloed tonen in spelling, woordgebruik, formules. In die laatste Okk. valt de zeer onregelmatige, ja chaotische spelling op. Gosses (diss. 14) spreekt daarom van een ‘onbevangenheid tegenover den af te beelden klank’, die ‘duidelijk waarneembaar’ is; alle schrijvers ‘hebben voortdurend met gebrek aan teekens te kampen’ en ‘de lezer krijgt de bontste verzameling van schrijfwijzen voor één woord onder de oogen’. Gosses merkt dan op, dat ‘het meerendeel der schrijvers een uitstekend phonetisch gehoor heeft’ en dat zij ‘niet geringe moeilijkheden’ hadden op te lossen wanneer zij het Fries wilden noteren. Dat laatste is ongetwijfeld waar. Maar: de moeilijkheden waren in Holland en in Nederduitsland werkelijk niet minder groot... geweest! Daar echter waren zij ten dele reeds opgelost en daar was in de verschillende kanselarijen een schrijftaal-traditie ontstaan. Maar een dergelijke traditie moet ontbroken hebben voor het Fries. De taal en vooral de spelling van de oudere Rechtshandschriften zal wel een bàsis geweest zijn voor de (XIVe-Ga naar voetnoot1) en) XVe-eeuwse Oorkondenschrijvers, maar m.i. wijst niets erop, dat dit hun bezìt was; het verleden bracht hun: leermiddelen, een leerschool schijnt er niet voor | |
[pagina 37]
| |
hen geweest te zijn. Juist de geschiedenis van de spelling der Rechtshss., voor zover Steller die geschetst heeft, wijst in die richting. De jongere codices zijn geschreven door dezelfde ‘clercen’ die de Okk. opstelden, en die in beide gevallen duidelijk tonen, dat zij niet een Friese schrijftaaltraditie voortzetten, maar wèl ‘Oosterse’ of ‘Westelijke’ tradities beheersenGa naar voetnoot1). Hoe zouden door het vrij zeldzame codificeren van het Recht zich ook schrijfscholen hebben kunnen vormen in Friesland, waar in oudere tijden of niet, of in het Latijn geschreven is? De jongere ‘clercen’ moeten in den vreemde school gegaan zijn; vreemde tradities zijn hun zeer eigen geworden en werken door wanneer zij de moedertaal trachten te schrijven (hollandismen etc.). òf verleiden hen om die moeilijke moedertaal niet te schrijven: in het laatste geval ontstonden de ‘onverklaarbare Nederlandse’ stukken. Zo weerspiegelen de Friese archieven Westelijke en Oostelijke cultuurinvloed langen tijd vòòr de komst van Saksen en Bourgondië. Die invloed op de ‘kanselarijen’ is niet iets toevalligs, - niet slechts afhankelijk van de noodzakelijkheid om zich in, of naar, buitenlandse schrijfscholen te oefenen -; zij is niet een geïsoleerd verschijnsel. Frieslands beschaving was in de eeuwen van twist en onrust pover. Tot eigen uitingen kwam men niet of nauwelijks en wie meer ontwikkeling wenschte, wie cultuur zocht, moest of Friesland verlaten, of zich geheel richten naar het buitenland en het materiaal daarvandaan laten komen. Het is geen wonder dat de Franeker geslachten Sjardema en Hottinga reeds in de XVe eeuw familiedata noteerden in een Middelnederlands Getijdenboek (MS begin XIVe eeuw (?) Bibl. Fri. Gen., Cat. no. 438)Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 38]
| |
Al evenmin behoeven wij ons er over te verbazen, dat het Bolswarder Stadboek in 1455 in (‘Oosters’ gekleurd) Middelnederlands is opgesteld ‘by raede ende consente des Eerbaren Vaders Johannis Brugman (etc.)’Ga naar voetnoot1). Verbazingwekkend zou het geweest zijn, wanneer in het Sneeker Stadboek (1456), dat op het Bolswarder teruggaat, de eedsformules die gesproken moesten worden, ‘Diets’ waren geweest: ze zijn Fries (zie echter Sipma, Frysk Jierboek 1937, 131). Het is bekend, dat dergelijke formules in volkstaal ook elders reeds vroeg worden aangetroffen in overigens Latijnse codificaties: een vreemde cultuurtaal wijkt voor de moedertaal waar deze niet gemist kàn worden. Maar duidelijker nog dan de weinige sporen uit de XVe eeuw spreken de XVIe-eeuwse feiten. Nauwelijks heeft vreemde macht de rust opgelegd die eigen krachten niet hadden kunnen brengen, of Frieslands intellect uit zich - voor zover het zich niet bedient van het Latijn - in het ‘Diets’ of in het ‘Oosters’ en wel met een gemak, dat ons op het eerste gezicht kan verbazenGa naar voetnoot2), maar dat tevens zo opmerkelijk van-zelf-sprekend aandoet. Geen druk-van-buiten die nu plotseling inzet weerspiegelt dat, maar de opheffing van remmen binnen Friesland, waardoor de ontwikkeling zich kon ontplooienGa naar voetnoot3) in díe richting welke zij reeds lang had gezocht. Daarom ook is de ondergang van het Fries als kanselarijtaal bij de komst der Bourgondische ambtenaren geen revolutie, maar in vele opzichten de versnelde ontwikkeling van een tendentie die al aanwezig was. Fokkema heeft opgemerkt, dat geen Bourgon- | |
[pagina 39]
| |
dische taalwetten de Friezen gedwongen hebben hun moedertaal in het officiële schriftelijke verkeer op te geven en dat er al evenmin iets blijkt van verzet tegen ‘Nederlands’ of ‘Oosters’. Vrijwillig heeft men de zwenking gemaakt, vrijwillig heeft een Worp van Thabor een groot deel van zijn kroniek in licht ‘Oosters’ gekleurd ‘Nederlands’ geschrevenGa naar voetnoot1). Niets en niemand belette den Leeuwarder secretaris Hemma Oddazoon, een man van het ‘oude regiem’, om het Fries te blijven gebruiken; zelfs als gedeputeerde van de Raad van den Saksischen hertog schreef hij zijn oordeel in het Fries achter op een ‘Nederlands’ stuk (Fokk. 42 vlg.). Maar niets en niemand ook dwong zijn opvolger Wilco Folkertsz., door Fokkema zo goed getypeerd als ‘de ambtenaar en de dienaar van de nieuwe toestand’, om het ‘Nederlands’ te aanvaarden; toch zijn van hèm slechts twee Friese stukken (1516, 30) bekend (Fokk. 43 vlgg.). Wanneer wij alleen op de Oorkondentaal letten en daarbij vergeten, dat volksbesef en taalbesef elkaar niet dekken in de XVIe eeuw, dan moeten wij wel de ondergang van het Fries als een onverwacht(?) drama zien. Maar in het groter verband van de politieke, culturele en sociale ontwikkeling is dit gebeuren slechts één aspect en daarbij een ‘ondergang’ die volkomen ondramatisch voltrokken is.
Pas nu wij de ontwikkeling van de schrijftaalverhoudingen hebben nagegaan, kunnen wij de vraag stellen, in hoeverre de Okk. ons inzicht geven in wat gesproken werd, waarbij wij ons even geheel moeten losmaken van de hieraan voorafgaande conclusies. Vinden wij in de Oorkondentaal stadsfriese vormen? Weerspiegelt zij dus het ontstaan van dat dialect, zoals Gosses meent, of is deze opvatting terecht bestreden door Kloeke? En geven de vooraanstaande Leeuwarders omstreeks 1525 hun | |
[pagina 40]
| |
moedertaal niet alleen in het schriftelijk, maar ook in het mondeling verkeer op? Het enige wat wij in het begin der XVIe eeuw kunnen constateren is, dat ontwikkelde Friezen tweetalig zijn. Men schrijft (behalve dan Latijn) ‘Nederlands’ en aanvankelijk ook ‘Oosters’, en er is m.i. alle reden om, op grond van vele gegevens bij Wumkes, aan te nemen dat ontwikkelde stedelingen het Fries in het mondeling verkeer niet opgegeven hebben. Of zij naast het Fries, of eventueel boven het Fries, nog een tweede omgangstaal hadden, kunnen wij alleen veronderstellen op grond van waarschijnlijkheidsoverwegingen. In ieder geval kunnen wij met Schuchardt spreken van ‘kulturelle Zweisprachlichkeit’; dwz., de cultuurtaal is niet een ontwikkelingsvorm van de moedertaal. Wat nu de tweede omgangstaal betreft: het ligt geheel voor de hand, dat allen die dikwijls met vreemdelingen in aanraking kwamen - vooral door de politiek en door de handel -, ook een niet-Friese taal meer of minder goed beheerst hebben. Wie als schipper of koopman veel zaken deed in Groningen, in de IJselstreek of in Amsterdam (ik noem slechts enkele centraGa naar voetnoot1), wie als politiek leider of als onderhandelaar contact had met het buitenland, kan onmogelijk alleen Fries gesproken hebben. Welke taal dan wel? Er zijn verschillende mogelijkheden. Een ‘hogere eenheidstaal’ bij voorbeeld; dat wil in de XVe eeuw zeggen: Latijn. Ik geloof echter niet dat velen - ontwikkelde geestelijken uitgezonderd - die taal reeds voldoende beheersten. Dan kan men zijn toevlucht genomen hebben tot een zg. ‘Verkehrssprache’, een gemiddelde tussen vreemd en eigen, waarbij door beide partijen ‘evenveel’ gegeven als genomen wordtGa naar voetnoot2). Ten slotte kan men ook, zo goed en zo kwaad | |
[pagina 41]
| |
als het ging; de taal gesproken hebben van de streek waar men veel kwam. Er is echter niet de minste reden om aan te nemen, dat zo'n tweede taal een diepgaande invloed gehad zal hebben op het Fries van den spreker. Men kan er wel eens een woordje ‘Hollands’ of ‘Gelders’ tussendoor gegooid hebben - halfbeschaving demonstreert zich graag! -, maar ‘Hollands (of iets anders) in Friese mond’ zou iemand in de XVe eeuw geïsoleerd hebben in de vaderlandse taalgemeenschap. Bogerman (1551) vertelt van een Friesen boer-koopman, Buwa genaamd, die met een dikke buidel uit Deventer teruggekomen is en trots tot een Friesen abt zegt: ‘Hoff, haat kaan dio freessche buter dwaan!’. Toch zal de man op de Deventer markt wel niet in het Fries onderhandeld hebben, maar een minderwaardigheidsgevoel heeft hij er niet opgelopen! Thuis spreekt hij weer Fries en zelfs zegt de abt (spottend?): ‘Buwa bisto, Buwa schatto blyuwe’Ga naar voetnoot1). Nu zullen wij dit tafreeltje waarschijnlijk wel buiten de stad moeten laten spelen, maar binnen de steden, waar mogelijk reeds in de XVe eeuw een vrij grote kring van tweetalige ‘sprekers’ te vinden was, kan moeilijk een vreemde taal het Fries geheel of ten dele verdrongen hebben: zolang men nog verschillende talen sprak, zolang het contact met het buitenland nog zeer veelzijdig wasGa naar voetnoot2). Juist die dialectgeografen die Verkeer=Verkeersinvloed=Taalinvloed aaneengeschakeld hebben, zullen moeite hebben om het wordingsproces van een stadsfries dialect in de XVe eeuw taalkundig (ik zeg niet: historisch!) duidelijk te maken. Vervolgens kunnen wij, op zoek naar ‘levende taal’ ons | |
[pagina 42]
| |
afvragen wanneer wij de Okk. vóór 1525 beschouwen: Wat wilde men eigenlijk noteren? Welnu, de extreme gevallen bepalen m.i. de richting: of Fries, of niet-Fries. Meestal slaagden de schrijvers er in hun doel te bereiken, waarbij zij echter met het Fries, zoals wij weten, de meeste moeite hadden. Dat bij het schrijven van de vreemde taal ook de moedertaal nog wel eens kon inwerken, dat Friese vormen en woorden de schrijvers nog wel eens konden ontglippen, dat zij bovendien wel eens gedwongen werden een bepaald Fries woord te gebruiken als er geen vreemd equivalent bestond, - spreekt vanzelf. Het is echter veelbetekenend, dat Fokkema juist heel weinig Okk. heeft gevonden met ‘gemengd friesnederlandse inslag’ en met ‘Nederlands met friese vormen’ (diss. 53): wie voelde dat hij de ene taal niet kon schrijven, schreef de andereGa naar voetnoot1)! Hoe zeer men er op uit was om Fries en niet-Fries te scheiden blijkt aanvankelijk uit woorden als kowint en prokater. Later vervangt men deze door conuent en procurator (Gosses, diss. 14), maar dat weerspiegelt niet toenemende vreemde invloed; integendeel! Op den duur leert men juist het Fries zuiverder te schrijven (minder hollandismen, etc.) en uit de hiermee schijnbaar tegenstrijdige spellingverbeteringen blijkt, dat men streefde naar een beschaafde Friese kanselarijtaal, - in de gevallen dat men Fries wilde schrijven. De taal van de ‘Nederlandse’ Ok. van 1442, die sterk Fries gekleurd is, die dus in dubbel opzicht een merkwaardige uitzondering is, kan zeer goed het resultaat geweest zijn van een poging om... Fries te schrijven!
Intussen zal het feit dat verschillende, misschien zelfs vrij vele Friese stedelingen vòòr 1525 reeds een niet-Friese taal konden spreken, het ontstaan van het latere Stadsfries begunstigd hebben. Na de komst der Bourgondiërs richtte Fries- | |
[pagina 43]
| |
land zich na 1525 al meer en meer vooral naar het Westen, zoals Kloeke heeft opgemerkt. Het aantal vreemdelingen in Friesland nam in de loop van de XVIe eeuw toe (Theissen 317; Sipma, Gedenkb. Leeuw. 196). In Leeuwarden kwamen belangrijke regeringspersonen en andere buitenlanders met wie men veel te maken had. De Friese steden kwamen opGa naar voetnoot1), de handel ging bloeien. Friesland is in de XVIe eeuw deel geworden van een groter geheel, waarin Holland (aanvankelijk ook als schakel naar het Zuiden) cultureel centrum was, waarin Amsterdam-Holland het economisch middelpunt vormde dat steeds sterker ging ‘trekken’Ga naar voetnoot2). In dat geheel, dat door de Unie een nieuwe en vaste vorm zou krijgen, heeft Friesland èn in cultureel èn in economisch opzicht een belangrijke plaats ingenomen. Na 1525 moet de ‘tweede omgangstaal’ door steeds meer Friezen zowel buiten als binnen Friesland (en dan hoofdzakelijk in de steden) veel vaker en spoedig vrijwel regelmatig gesproken zijn door intensief contact, terwijl die taal nu in de allereerste plaats Westelijk gericht isGa naar voetnoot3). Een tweede taal is niet langer een gevariëerde toevalligheid, er komt een constante eenheidstendens en daardoor ontstaat het Stadsfries, dat wij nog in vele opzichten terugvinden in de stadsdialeeten. Het ontstaan van het Stadsfries zal in eerste instantie niet veel tijd genomen hebben. Het Hollands is niet langzaam binnengedrongen (hoe stelt men zich zoo'n proces eigenlijk voor?), noch het Fries langzaam aangepast aan Hollands, maar een tweede omgangstaal is geleerd door hen, die deze nodig hadden. Dat gebeurde in de praktijk (door contact met Hollanders binnen en buiten Friesland) en in de school, in | |
[pagina 44]
| |
de kringen van bestuur, cultuur, handel en nijverheid, door burgers en burgerskinderen. Hoe de taalverhoudingen in de XVIe eeuw in een stad als Leeuwarden waren, of hoe zij zich ontwikkeld hebben, kunnen wij onmogelijk nauwkeurig nagaan zolang er niet nieuwe gegevens ontdekt worden; wij zouden o.a. veel moeten weten van de structuur van de stadsgemeenschap. Wel kunnen wij ons afvragen, of er omstreeks 1600 nog stedelingen geweest zullen zijn die alléén Fries spraken, en of er reeds anderen geweest zullen zijn die, al waren zij geboren Friezen, geen Fries meer konden spreken. Voor het eerste geval ontbreken ons, ontbreken mij althans, de gegevens. Pas ± 1700 maakt Hilarides onderscheid tussen ‘Stad-Fries’ en de ‘taal der Boeren’. De stadsgemeenschap is echter steeds vrij klein en naar buiten vrij gesloten geweest; het leven speelde zich vooral af binnen de muren en het contact der burgers onderling zal groot geweest zijn. Bovendien lag de voornaamste sociale scheidingslijn langen tijd tussen ‘paupers’ en ‘burgers’ en het lijkt mij daarom waarschijnlijk, dat alleen in de onderste lagen het Fries nog langere tijd de enige taal geweest is. Voor het tweede geval zijn er wel aanwijzingen. Daar is in 1555 de mededeling van Conrad Gesner (Fokk. 66 vlg.). Vroeger was het Fries de enige taal - wat niet geheel juist is - ‘hodie autem occidentales Frisii, in civitatibus praecipuè, ad Brabanticum et Hollandicum sermonem proximè accedunt (etc.)’. Met Fokkema (67) kunnen wij wel aannemen, dat dit ‘zowel op de gesproken, als de geschreven taal betrekking heeft’. Nu de geschiedenis van de taalverhoudingen in Friesland toch op speculaties moet steunen zouden wij nog de veronderstelling kunnen maken, dat ‘ad Brabanticum sermonem’ vooral voor de geschreven taal gegolden zal hebben en ‘ad Hollandicum sermonem’ voor de tweede omgangstaal, dus voor het Stadsfries. Sermo kàn de ruimere betekenis ‘taaleigen’ hebben en de gemakkelijke en fraaie contractie kàn verleid hebben tot geringere nauwkeurigheid...! Maar | |
[pagina 45]
| |
ik betwijfel of wij zoveel aan Gesner mogen vragen, wij zullen ons wel tevreden moeten stellen met de duidelijke aanwijzing die zijn woorden bevatten: dat de positie van het Fries in de steden zeer verzwakt was in het midden van de XVIe eeuw. In elk geval blijkt uit zijn opmerking niet, dat sommige stedelingen totaal ‘ontfriest’ waren. Veel belangrijker is een gegeven voor ± 1585, dat Fokkema gevonden heeft (68 vlgg.). In een getuigenverhoor wordt gesproken taal weergegeven, waaraan wij wel geloof mogen schenken omdat het hier een woordenwisseling met belediging en bedreiging betreft: de rechter behoorde dus wèl te weten, wat er precies gezegd was. Het ruzie-gesprek van edelman en notaris verloopt tussen de ‘polen’ Nederlands en Fries, volgens Fokkema. Maar m.i. is er alle reden om te betwijfelen, dat het ‘Nederlands’ in twee vragen buiten de beledigingsen bedreigingskwestie, ‘levende taal’ is; het doet schrijftaalachtig aan en wij moeten ons afvragen, of er in die tijd wel èrgens in ons land ‘Nederlands’ gesproken werd. Ook het Fries is verdacht, het kan evengoed Stadsfries zijn. Maar dat doet weinig ter zake omdat het door den edelman gesproken wordt, en de adel is, zooals wij weten, steeds sterk gebonden gebleven aan de moedertaal. De belangrijkheid van dit gegeven ligt dus hierin, dat aanzienlijke burgers Stadsfries en niet Fries als omgangstaal gebruikten. Ik geloof namelijk dat de woede niet het Stadsfries ‘opriep’, maar de beledigingen waaraan wij de welkome notitie te danken hebben. Maar of wij nu een antwoord op de tweede vraag kunnen geven? Beter lijkt het mij door inductie uit latere gegevens, die aansluiten bij de zojuist vermelde mededeling van Hilarides, de toestand omstreeks 1600 te benaderen. Pas in de tweede helft der XVIIe eeuw en in de XVIIIe eeuw verwijt men Friese stedelingen, dat zij het Fries-spreken zijn verleerd (Gabbema 1681, Gutberleth 1701, Althuysen 1755); nog in 1654 heeft Gysbert Japicx zich alleen gekeerd tegen hen die minachting hadden voor zijn moedertaal. | |
[pagina 46]
| |
Deze korte schets van de taalontwikkeling en de taalverhoudingen in een stad als Leeuwarden, die reeds meer geeft dan de eenvoudige voorstelling waartoe het schematisch toepassen van het ‘tendance de mieux parler’-principe moest leiden, is op zich zelf natuurlijk ook nog veel te simplistisch. Bovendien dwingt de eene hypothese na de andere ons tot consequenties die ons steeds verder weg voeren van het weten, zodat wij ons dreigen te verliezen in een wankele constructie van veronderstellingen... Maar een probleem wordt dikwijls beter benaderd door een reeks hardnekkige vraagtekens, dan door een willige hypothese op het eerste gezicht. Vooral missen wij bij het onderzoek, wanneer wij geen vaste bodem meer onder de voeten hebben, betrouwbare, ‘tastbare’ taalgegevens uit oudere stadsfriese teksten. Fokkema klaagt erover dat hij zulke bronnen tevergeefs heeft gezocht; maar de negatieve uitslag van zijn nasporingen kan ons toch nog wel iets leren. Wij moeten daarvoor naar Holland kijken. In de zoveel rijkere literatuur van het Westen vinden wij bijna uitsluitend teksten in de cultuurtaal, òf in dialectische taal (Oud-Amsterdams etc.). Die laatste danken wij aan het realisme van de XVIIe-eeuwse kluchtenschrijvers, maar dat hun realismeGa naar voetnoot1) iets anders geweest moet zijn dan dat van XIXe-eeuwse naturalisten, blijkt uit het bijna geheel ontbreken van beschaafde omgangstaal, die reeds omstreeks 1600 in verschillende grote Hollandse steden gesproken werd. Wanneer de XVIIe-eeuwer geen volkstaal noteert, schrijft hij de (wordende) Algemeen Beschaafd Nederduitse schrijftaal, het ideale doel van zijn culturele streven. Het ontbreken van stadsfriese teksten in de (XVIe en) XVIIe eeuw kan daarom nog wel toeval zijn. Maar wij moeten niet vergeten, dat het Fries in de XVIIe eeuw wèl als kluchtentaal voorkomt of tenminste als ‘aardigheid’ (carmina votiva, en dgl.), dat het Fries pas om- | |
[pagina 47]
| |
streeks 1700 uitdrukkelijk boers wordt genoemdGa naar voetnoot1), en dat eerst Jeltema Stadsfries, dat hij plat noemtGa naar voetnoot2), heeft gegeven. Fokkema zal gezocht hebben wat in de (XVIe en) XVIIe eeuw bijna niet te vinden is: levende beschaafde omgangstaal. De sociale positie van het Stadsfries is daarmee voor die tijden wellicht vastgesteld. Alweer een theorie, zal men zeggen. Inderdaad, maar wij moeten wel proberen klaarheid in deze kwestie te krijgen, omdat ons inzicht in het taalkundig proces onder meer hiervan afhangt. Daarom ook zijn wij gedwongen nòg twee vragen te stellen. Is de taal van de Stadsfriessprekende burgers in de loop der tijden meer en meer beïnvloed door het ‘Hollands’? En: hoe is het Stadsfries de enige taal geworden in de lagere milieu's? Immers: onze bronnen weerspiegelen volkstaal der XVIIIe, XIXe en XXe eeuw. Is nu die volkstaal oorspronkelijk ‘Hollands in Friese mond’ en wel ‘Hollands’ van bv. XVIIIe-eeuwse burgers in de mond van XVIIIe-eeuwse volksmensen? Of is het Stadsfries van XVIIIe-eeuwse burgers door volksmensen overgenomen? En zo het laatste het geval is, spraken dan de burgers in de XVIIIe eeuw nog ongeveer eenzelfde dialect als hun voorouders in de XVIe eeuw? Pas na beantwoording van deze vragen kunnen wij proberen in de taalgegevens iets terug te vinden van het taalkundig proces, al zal wellicht ook omgekeerd de taalanalyse ons inzicht in de ontwikkeling der taalverhoudingen kunnen verhelderen. Kortom, wij moeten een dubbele proef nemen om tot klaarheid te komen. Wanneer het Stadsfries werkelijk ontstaan is door een voortdurend streven om Hollands te spreken, dan is het toch wel merkwaardig dat men in de XVIIIe eeuw dat doel nog steeds niet bereikt heeft. Niet alleen is het waarschijnlijk, dat in de tweede helft van die eeuw beschaafd Stadsfries gesproken werd, maar in elk geval is het zeker, dat omstreeks 1740 de taal van | |
[pagina 48]
| |
heren als Van Aylva, Van Burmania, waarover Fokkema (73) iets meedeelt, geen ‘Hollands’ genoemd kan worden. Na twee eeuwen ‘Hollands’-leren hadden wij werkelijk iets beters kunnen verwachten dan Burmania's opmerking: ‘Het hout hem nogal kout, dominee’! Te meer omdat alle ontwikkelde Friezen gedurende die eeuwen de cultuurtaal van de Nederlanden, de Algemeen Beschaafde Nederduitse schrijftaal, volkomen hebben beheerstGa naar voetnoot1). Ik zeg: alle ontwikkelde Friezen, niet alleen zij die sterk ‘Nederlands’ georiënteerd waren, maar ook die cultuurdragers die zich steeds Friezen bleven voelen, ja juist die laatsten, want volksbesef is een uiting van beschaving in de XVIIe eeuw: een ‘homme de lettres’ had het nationaal-eigene lief. Merkwaardige breuk tussen ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’! Merkwaardig ten minste, wanneer men de geschreven cultuurtaal voor Hollands houdt en wanneer men meent, dat beschaafd Hollands in de XVIIe eeuw reeds een eenheid was met het gezag van een toekomstig Algemeen Beschaafd Nederlands. Maar dat was niet het gevalGa naar voetnoot2). Pas tegen 1700 hooren wij klagen over Hollandse invloed. Dan verdedigt Hilarides het Fries-Nederduits tegen de aanmatiging van de belangrijkste provincie, die hààr taal als de beste, als de énig beschaafde wil beschouwen en niet langer als een Hollands-Nederduitse variant van de cultuurtaal der Unie. Dan ook eerst is er werkelijk beschaafd gesproken Hollands en kàn de expansie daarvan begonnen zijn; of deze in de XVIIIe eeuw reeds van veel betekenis was is een tweede kwestie. Vòòr die tijd echter zullen de Friese stedelingen hun moeilijke taal - een verkeersbelemmering - in vele gevallen ter wille van het contact, later zelfs zo goed als geheel vervangen hebben door een zg. ‘Halbmundart’, waarvan het taalkarakter overeenstemt met | |
[pagina 49]
| |
dat van een ‘Verkehrssprache’ (halve aanpassing), maar die eenzijdig gebonden is (één groep spreekt haar ter wille van een ander), terwijl zij zich door het permanent gebruik ook typisch onderscheidt van de incidentele ‘Verkehrssprache’. Dergelijke ‘Halbmundarten’ kan men bv. tegenwoordig in Duitsland als ‘Stadmundarten’ en als zg. ‘landschaftliche Umgangssprachen’ waarnemen; een kenmerk is steeds dat de drang naar algehele navolging ontbreekt. Bij ons zijn ze als omgangstaal voor ontwikkelden in de laatste honderd jaar geheel verdwenen door invloed van het Algemeen Beschaafd en alleen nog maar te herkennen in de provinciale nuances daarvan. Want vernietigende invloed heeft slechts een overheersende cultuurtaal of een Rijkstaal, of is het gevolg van politieke dwang dan wel van zéér intensief verkeer (en zelfs dan ontstaat meestal eerst tweetaligheid; cf. hieronder). In Friesland ontbraken lange tijd die extreme krachten: het Stadfries is pas in de XIXe eeuw onder sterke druk komen te staan. Daarom geloof ik, dat het dialect der Friese steden gedurende de eerste eeuwen na het ontstaan niet meer sterk gewijzigd is onder invloed van ‘Hollands’ of ‘Nederlands’. Woorden en uitdrukkingen zullen steeds uit het Westen overgenomen zijn. Natuurlijk! kunnen wij wel zeggen. Maar de Hollandse diphthongering is bv. niet doorgedrongen, zelfs niet in het beschaafd Stadsfries. Ontwikkelde Friezen gingen pas diphthongeren toen zij... hun dialect prijs gaven en Nederlands spraken. De eerste vraag zullen wij m.i. in dien zin beantwoorden moeten, dat het dialect der lagere kringen teruggaat op Stadsfries en niet op Hollands. ‘On ne peut comprendre l'évolution d'une langue qu'en tenant compte des situations historiques et des conditions sociales où cette langue s'est développée’. Het woord is van Meillet, die - niet als dialectgeograaf, maar als taalsocioloog - zo dikwijls taalbeweging heeft aangetoond, die echter ook heeft doen uitkomen, dat ‘bilinguisme’ en niet ‘changement de langue’ het meest voorkomende resultaat van taalinvloed | |
[pagina 50]
| |
is. Daarom moeten wij, wanneer wij nù in de Friese steden ‘changement de langue’ tot in de laagste kringen constateren, dit niet bij voorbaat normaal vinden. ‘Het is vanzelf sprekend’ wordt even dikwijls gezegd om eigen weifeling te camoufleren, als om een voor de hand liggende argumentatie bij anderen op te roepen, - voor zover het niet een uiting is van onnadenkendheid. Wie het vanzelfsprekend vindt, dat het Stadsfries binnen de steden zo'n absoluut succes heeft behaald, zal ons m.i. toch duidelijk moeten maken, waarom het dan buiten de steden in 't geheel niet expansief is geweest: Friesland heeft merkwaardige taaleilandjes! Aan alle mogelijke kleinere steden heeft men expansieve kracht toegeschreven - in de ‘IJsellinie’ bij voorbeeld -, maar landelijke middelpunten (in economisch en cultureel opzichtGa naar voetnoot1) als Leeuwarden, Franeker, Bolsward liggen wat hun taal betreft eenzaam tussen een koppige boerenbevolking, ... die het werkelijk niet aan welvaart en beschaving ontbroken heeft en waaronder de kennis van de Nederlandse cultuurtaal ook in vroeger eeuwen zeer verbreid was. Mocht men zich willen beroepen op de ‘afstand’ tussen het ‘Hollands’, resp. het Stadsfries, en het Fries, dan wijs ik op Enkhuizen, dat niet alleen op Kloeke's Muis-kaart maar vooral in de studie van G. Karsten duidelijk afsteekt tegen het dialect van Drechterland. Dat de lagere bevolking in een kleine stadsgemeenschap op den duur de taal van de burgers overnam... spreekt vanzelf. Of zij dan eerst tweetalig werd (bv. Fries: Stadsfries; Drechterlands: Enkhuizers) durf ik zonder meer niet te zeggen, maar ik vermoed dat dit inderdaad het (normale) geval geweest is. Men verruilt namelijk zijn moedertaal niet zoo gemakkelijk tegen een andere als een pet tegen een hoed; het succes van modeartikels behoeft absoluut niet gepaard te gaan met ver- | |
[pagina 51]
| |
andering van taalGa naar voetnoot1). Wel brengt de sprong-omhoog naar ‘vrije opgang. Drie ramen’ in de familie Pieterse dat meeGa naar voetnoot2) en die familie is in ons land van ‘fatsoen en stand’ geen uitzondering, maar wie de ‘kleine luìden’ der Friese steden kent, zoals ze zijn en vooral: waren, zal toch eerder denken aan het leren van een tweede taal die men nodig had (die men zó dikwijls hoorde, dat men haar... vanzelfsprekend leerde), dan aan taal-‘verbetering’. Maar beide gevallen kunnen door elkaar gelopen hebben. Dat de lagere bevolking later evenals de meeste burgers het Fries heeft opgegeven, schrijf ik daar aan toe, dat in dit geval tweetaligheid een luxe wasGa naar voetnoot3). Het Fries vervulde binnen de steden geen sociaal-economische functie meer. Naar buiten kon het natuurlijk als verkeersmiddel dienen en daarom zullen verschillende stedelingen met plattelandsbelangen tweetalig (resp. meer-talig) gebleven zijn (evenals de edellieden-grondbezitters-grietmannen!), maar dat moet toch een bijzonder geval geweest zijn, gezien de gesloten stedelijke organisatie (wat nog niet isolement betekent), gezien eventueel ook: het ontbreken van stadsfriese taalexpansie. Bovendien kan onderling verkeer reeds plaats vinden wanneer men elkaar verstaat; men heeft dan te maken met een bijzondere vorm van tweetaligheid, die echter lang niet zeldzaam is en waarmee men wat meer rekening moest houden bij het opstellen van taalexpansie-hypotheses. Lange Rede, kurzer Schluss: Wie het verdringingsproces van een taal tracht na te gaan, vindt uit de aard der zaak | |
[pagina 52]
| |
in een gebied als de Nederlanden gemakkelijk genoeg aanwijzingen voor vreemde invloed, maar meer dan een verbroken isolement demonstreren zulke aanwijzingen niet vòòr men nauwkeurig gewikt, gewogen en vooral ook vergeleken heeft. De moeilijkheid komt pas als men wil nagaan, hoe en in hoeverre bepaalde krachten taalinvloed hebben uitgeoefend. Zulk nauwkeurig onderzoek heb ik mij in dit opstel niet ten doel gesteld. Maar niet daarom onthoud ik mij van een samenvatting der resultaten nu ik het taalkundig proces nog even nader wil beschouwen. Ik zie af van een zg. instructief schema - ‘in de XVIe eeuw waren de verhoudingen... enz.’ -, omdat in dit geval iedere schematische voorstelling tekort moet doen aan het historisch gebeuren; de principes van taalinvloed zouden daarin naar voren komen, maar de geschiedenis van het Stadsfries moet worden samengesteld uit duizend-en-één feiten en feitjes, die het uiterst-verwikkelde spel van actie en reactie weerspiegelen.
Slot volgt. w. gs. hellinga |
|