Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 59
(1940)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Middeleeuwsch uitschotDe opzet van de hier volgende studie is een aantal figuren uit de kringen der middeleeuwsche vagebonden en fuivers te bespreken, waarbij ook de beteekenis van vreemde benamingen ter sprake zal komen. Het mag misschien een daad van euvelen moed lijken, dat een historicus zich opwerpt om woordverklaringen voor te stellen; als verontschuldiging daarvoor diene, dat vaak beter langs zakelijken dan langs zuivertaalkundigen weg de oplossing van schijnbaar onbegrijpelijke uitdrukkingen te vinden is. Bij dit onderzoek zal zich een zijde opdoen, waarover het goed zal zijn van te voren tot klaarheid te komen. Het mag algemeen bekend verondersteld worden, dat in de Middeleeuwen de godsdienst een zoo overheerschende plaats in het leven der menschen innam, dat zij de dingen van hun dagelijkschen omgang als doortrokken met religieuze waarden, als afspiegeling of verbeelding van geestelijke begrippen opvatten. Professor Huizinga heeft deze geestesgesteldheid ontleed en haar gemeenzaamheid met het heilige genoemdGa naar voetnoot1). Voor den modernen beschouwer lijkt deze vertrouwdheid met de heilige dingen soms in profanatie te ontaarden. Toch is dat slechts schijn, optisch bedrog door den afstand, die ons van het verleden scheidt. Men doet beter door in uitingen van dezen geest, die op het eerste gezicht niet anders dan brutale spot en opzettelijke ontwijding lijken te zijn, liever een primitieven gemoedstoestand te zien, een gemoedelijke onbevangenheid, waardoor godsdienstige begrippen op de dingen van alledag werden overgebracht. Indien men in het oog houdt, dat de mis vrijwel het eenige geestelijke voedsel was, dat de gewone man in de Middeleeuwen had, dan behoeft het niet te verwonderen, dat wij daaraan benamingen ontleend vinden | |
[pagina 2]
| |
voor personen en zaken, die niet bepaald geestelijk of kerkelijk kunnen geacht worden. Men zou den Middeleeuwers onrecht aandoen, indien men in dit, ongetwijfeld wel comisch bedoelde, ‘mis-bruyck’Ga naar voetnoot1) bewuste profanatie wilde zien. Wij moeten aanvaarden, dat het voor een primitief gemoed mogelijk geweest is, een onschuldigen spot te drijven met wat het anderzijds in oprechte vroomheid vereerde. Wanneer hier een poging gedaan wordt om een aantal uitdrukkingen te verklaren als ontstaan uit verdraaiing van zin en woorden uit de mis, waarin wij twintigste-eeuwers licht ontheiliging zouden zien, kan niet genoeg de nadruk erop gelegd worden, dat een dergelijke moderne veroordeeling stellig onjuist zou zijnGa naar voetnoot2). | |
I. Vrouw LaudateHet is geen verheffende trits, vrouw Laudate, haar zuster Verlega en haar dienstmaagd vrouw Vuyla. De namen van de zuster (de leegloopster) en van de meid (de vuile) spreken voor zichzelf en geven voldoende het karakter van hun draagsters aan. Doch de beteekenis en het ontstaan van den naam Laudate is minder gemakkelijk vast te stellen. Wat voor vrouwspersoon wordt met den naam Laudate bedoeld? Bij Anna Bijns, die zelfs het werkwoord ‘laudaten’ gebruiktGa naar voetnoot3), is het een uithuizige slons, die haar huishouden verwaarloost en haar man ringeloort, zoodat hij zelfs echtelijke misstappen door de vingers moet zienGa naar voetnoot4). Stalpaert van der Wielen kent haar als een slordevosGa naar voetnoot5). Poirters legt den nadruk op haar uithuizigheid, die oorzaak is, dat haar huishouden in | |
[pagina 3]
| |
het honderd loopt, zoodat haar man zelf zijn potje moet kokenGa naar voetnoot1). Huygens ziet in haar vooral een kletskousGa naar voetnoot2). In een liedje van den zeventiende-eeuwschen Brusselaar Joan Mommaert is zij een lichte vrouw gewordenGa naar voetnoot3), waartoe te geraken zij bij Anna Bijns al op weg was en wat zij mogelijk al bereikt heeft in het zestiende-eeuwsche gedicht van den Langhen waghen uit de Veelderhande Geneuchlijcke DichtenGa naar voetnoot4). Men kan dus de ietwat wisselende beteekenis van Laudate aldus vaststellen: een uithuizige slons, die op het breede pad geraakt. Als men naar een verklaring zoekt, hoe de naam ontstaan is, zal men goed doen uit te gaan van de door Vercoullie gegeven vingerwijzing, dat Laudate het eerste woord is van den introitus van de mis van 10 JuliGa naar voetnoot5). Wat hij daaraan toevoegt, dat die datum de dag was van de bedevaart naar Temsche aan de Schelde, die in 1530 wegens wanordelijkheden afgeschaft werd, lijkt toch niet voldoende om de beteekeniswijziging van het woord uit den canon te motiveeren. De excessen, waartoe de pelgrimage aanleiding gaf, kunnen, hoe ernstig zij ook waren, niet zonder meer veroorzaakt hebben, dat bedevaartgangsters, die zich misdroegen, aangeduid werden met een beginwoord uit de mis van dien dag. Er moeten nog andere oorzaken geweest zijn; om die te vinden moeten wij deze mis wat nader beschouwen. Zij is ter eere van de zeven broeders martelaren en van de zusteren Rufina en Secunda, | |
[pagina 4]
| |
maagden en martelaressen. De tekst van den introitus is ontleend aan den 112den psalm, waarvan het eerste vers luidt: Laudate pueri Dominum, laudate nomen DominiGa naar voetnoot1). Het epistel van den 10den Juli is genomen uit het slothoofdstuk van de Spreuken van Salomo en wel dat gedeelte, dat de lofzang op de mulier fortis - de deugdelijke huisvrouw, zegt de Statenvertaling - bevatGa naar voetnoot2). De slotverzen daarvan luiden: Mulier timens Dominum ipsa laudabitur; et laudant eam in portis opera eiusGa naar voetnoot3). Deze laatste verzen worden bij den eeredienst op de maagden en martelaressen toegepast. Slaan wij thans het bekende gedicht uit de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten op, waarin het leven van Laudate beschreven wordtGa naar voetnoot4). Die biografie is een parodie op een preek. Dat blijkt overtuigend uit vocatieven als ‘mijn weerde gheminde’, ‘goede lien’, ‘mijn vriendekens soet’, ‘ghij meyskens jong ende ouwe’, en uit den slotregel: ‘Segt: amen, wij en sullen niet bedyen’. Niet minder verraden andere regels het parodisch karakter: ‘soude ick U den rechten text ontbinden, het worde int eynde wel een half sermoen’; ‘dus leert Laudate den rechten wech’. Ook wordt gezinspeeld op Laudate's ‘souter’, terwijl het opschrift, dat in de exemplaren van den bundel, die te Leiden en te Groningen bewaard worden, boven het gedicht staat, ‘van drie eerwaerdighe vrouwen fris’ spreekt. Het lijkt mij onweersprekelijk, dat het leven van deze drie ‘frissche’ dames - het adjectief klinkt merkwaardig modern - naar kerkelijk voorbeeld verhaald wordt. Zeker komt dan de mis ter eere van twee zusters in aanmerking; Laudate en Verlega, schoon alles eerder dan maagden en martelaressen, vormen ook een zusterpaar. Een kleine bijzonderheid lijkt hierbij van belang. In den eersten regel van het gedicht luidt de naamsvorm: Laudatus. Dus zou Laudate geen imperatief, | |
[pagina 5]
| |
maar een verbastering van het participium laudata zijn. De dichter, blijkbaar geen sterk latinist, heeft dan den mannelijken vorm in plaats van den vrouwelijken genomen. In deze omstandigheden passen de slotverzen van het epistel bijzonder goed op onze Laudate. Zij is de geprezene om haar vreeze des Heeren en haar goede werken. De ironie ligt er dik op. Volgens haar levensbericht heeft vrouw Laudate het gehouden met een verloopen cellebroeder, een ‘lollaert’. In het zestiende-eeuwsche Carnavalslied Van den haselaer in het Antwerpsche Liedboek van 1544 worden naast ‘lollaerts’ ook ‘vrou Vuyle ende Laudate’ opgeroepen om aan de feestvreugde mede te doenGa naar voetnoot1). Een relatie tusschen Laudate en ‘lollaert’ staat dus buiten twijfel. De veertiende-eeuwsche chronist Hocsemius vertelt, dat de lollaerts als vrouwenverleiders zich berucht maakten, wat ook uit andere bronnen overvloedig overgeleverd is. Hij noemt hen, kennelijk met een zinspeling op het werkwoord ‘lollen’, Deum laudantesGa naar voetnoot2). Dus is het een laudans, die naast zijn Laudate staat. Het lijkt niet onmogelijk, dat ook die coïncidentie tot haar benaming bijgedragen heeft. Door haar relatie met de lollaerts is Laudate onder de vagebonden terecht gekomen. In dien kring zien wij haar in het esbatement, waarmede de Bossche rederijkerskamer Moyses Doorn op het landjuweel te Antwerpen in 1561 den eersten prijs behaalde. De zot Peerken van Thuyl, wiens naam zijn dwaasheid aanduidt en tevens een woordspeling op den adellijken geslachtsnaam zal zijnGa naar voetnoot3), stelt zich en zijn vrouw in dezer voege voor: Peerken van Thuyl, bekent op veel plecken,
heet ick, ende myne wyfken Groote Laudate,
die dick tOusterweel in de Botermelckstrate
hebben gewandelt als liefkens tsamenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 6]
| |
De Botermelk lag echter, naar vriendelijke mededeeling van den Antwerpschen archivaris, Kanunnik Prims, niet te Oosterweel, maar onder Schoten. ‘Gelegen achter de wildernissen van het Peersbosch’ - schrijft Z.H.E. mij -, ‘gold het zoowat als het Ultima Thule van de Antwerpsche wereld in de eerste helft der XVIde eeuw. Reeds toen had de Botermelk een slechten naam. In een stadsgebod van 1535 zijn de Botermelcx en het Hobooksch Broek aangeduid als de waarschijnlijke vergaderplaatsen van Herdoopers’. Professor Cornelissen zou hierin wellicht een bevestiging van het door hem gezochte verband tusschen de vagebonden en de Geuzen willen zienGa naar voetnoot1). M.i. kan men er alleen uit concludeeren, dat de Bossche rederijkerdichter niet goed te Antwerpen bekend was. De clou van het esbatement zit in een zalf, waarmede alle personages bestreken worden, zoodat ze tot razernij vervallen, waarbij ze zich echter heel gelukkig gevoelen. Zoo zegt er een: Vrou Laudate, dunckt mij, wordt oock heel lustich,
of neen, die vloyen moeten haer byten.
Dit laatste wijst weer op wat ook van de Aernoutsbroeders, een zeer belangrijke groep der middeleeuwsche vagebonden, verhaald wordtGa naar voetnoot2) en van dergelijke schooiers niet anders te verwachten is. Laudate zelf zegt van de uitwerking, die de zalf op haar heeft: Theeft ons daer elck wel ghewaeyt fyn in ons seyl,
al hadden wij ten deyl gheweest te gadereGa naar voetnoot3).
Hermans drukt in zijn uitgave van het esbatement Deyl met een hoofdletter. Doch een plaats ten Deyl is, volgens Kanunnik Prims, bij Antwerpen onbekend. De regel wil dan ook wel zeggen: als waren wij samen naar de bedeeling geweest. Panem et circenses, dat wordt ten slotte Laudate's ideaal. | |
[pagina 7]
| |
II. NobisOnder dezen, merkwaardig gebruikten, Latijnschen voornaamwoordsvorm werd nu eens de duivel, dan weer de hel, soms ook een kroeg aangeduid. Aan de afleiding, die Franciscus Junius ervan gaf - van het Grieksche ἄβυσσος via het Italiaansche nabisso -, is lang geloof gehecht. Doch in 1899 sprak Verdam zijn twijfel eraan uitGa naar voetnoot1), wat niet wegnam, dat zij in 1913 in het Woordenboek der Nederlandsche Taal weer opgehaald werdGa naar voetnoot2). Professor Muller, die tweemaal een studie aan het woord wijddeGa naar voetnoot3), kwam aangaande het ontstaan van de uitdrukking tot geen stellig resultaat. Zeker bestaat er reden om te twijfelen aan Junius' opvatting, dat het woord in zijn eerste beteekenis de hel zou bedoelen. Dat Kiliaen de samenstellingen ‘nobisgat’ en ‘nobiscroech’ vertaalt door ‘orcus, antrum plutonium’, wijst erop, dat hij onder ‘nobis’ den baas van die instituten verstond, zooals hij dan ook voor ‘nobisse’ de vertaling ‘cacodaemon’ geeftGa naar voetnoot4). Indien men aanvaardt, dat de beteekenis ‘duivel’ de oudste is, die vervolgens tot zijn woonplaats verruimd en tenslotte, daar men zich den duivel als waard van de helsche kroeg voorstelde, op ieder zwaantje overgebracht is, dan lijkt mij een mogelijkheid geschapen om te verklaren, hoe men ertoe kwam, den dativus pluralis van het Latijnsche pronomen personale der eerste persoon als benaming voor zooveel onguurs te bezigen. Het kan wel niet anders, of het woord moet ontleend zijn aan een Latijnsche spreuk, waarin het in dezen vorm voorkomt. Ook hier lijkt het geoorloofd te veronderstellen, dat de gemoedelijkheid der latere Middeleeuwers - naar Professor Muller bewees, komt het woord het vroegst in 1484 voorGa naar voetnoot5) - | |
[pagina 8]
| |
een bijbeltekst of kerkelijke uitdrukking misverstaan en er een grappige beteekeniswijziging aan gegeven heeft. Het gebed om gemeenschap met de heiligen vangt in de mis aan met de woorden: Nobis quoque peccatoribus famulis tuis, de multitudine miserationum tuarum sperantibus, partem aliquam et societatem donare digneris cum tuis sanctis Apostolis et Martyribus. De drie beginwoorden zijn de eenige uit den geheelen canon, die de priester met verheffing van stem spreekt. Dat gevoegd bij de omstandigheid, dat zij aan het begin van een passus staan, kan ze bijzonder tot de hoorders hebben doen doordringen. Hun indruk zal zeker nog versterkt zijn, doordat de priester bij het uitspreken als symbool van openlijke verootmoediging zich op de borst slaatGa naar voetnoot1). Gemakkelijk kunnen zij in het geheugen zijn blijven hangen en door onontwikkelden onjuist geïnterpreteerd zijn, door Nobis als een eigennaam, een vocativus, op te vatten, en het verkeerd begrepen woord ‘peccatoribus’ als een bijstelling. ‘Nobis peccator’, de aartszondaar Nobis, in een dergelijk mal-à-propos lijkt mij de oorsprong van den duivelsnaam te zoeken. Wellicht zal ook de bewoording van het dankgebed na de mis: Non nobis, Domine, non nobis, sed nomini tuo da gloriamGa naar voetnoot2), wat eveneens gemakkelijk tot het groote publiek doorgedrongen kan zijn, medegewerkt hebben. Misschien lieten ook eenige bijbelteksten hun invloed gelden, zooals het woord uit het evangelie van Lucas: Domine, etiam daemonia subiiciuntur nobis in nomine tuoGa naar voetnoot3); en vooral, wat de duivelen riepen, die door Christus uit de bezetenen geworpen werden: Quid nobis et tibi, Jesu fili DeiGa naar voetnoot4). | |
III. Sint Joris VissopDeze wonderlijke uitdrukking, die herhaaldelijk in de middelnederlandsche literatuur voorkomt, is nog door geen commen- | |
[pagina 9]
| |
tator bevredigend verklaard. Zij wordt zoowel van mannen als van vrouwen, een enkele maal van beiden tegelijk gebezigdGa naar voetnoot1): ieder kan ‘met sint Joris vissop begoten’ worden. Over de beteekenis is men het vrijwel eens: het beteekent: verliefd worden, of in het actief, waarin het ook een enkele maal voorkomtGa naar voetnoot2), verliefd maken. Op die laatste plaats heeft het zeker den obscenen bijsmaak, dien De Vreese, m.i. te recht, steeds erin proeftGa naar voetnoot3); het laat zich daar het best weergeven door het Fransche ‘allumer’. Men heeft in de legende van den heiligen GeorgeGa naar voetnoot4) vruchteloos gezocht naar elementen, waarop de populaire spreekwijze zou kunnen berusten. Echter was het bad van gloeiend lood, waarin de heilige gemarteld werd, geen voldoende verklaring, zoo min voor het begrip ‘visch’ als voor de scabreus-erotische beteekenis; noch leek het duidelijk, waarom de bedwelmende, zinnenberoovende drank, die hem te drinken gegeven werd, ‘vissop’ zou moeten heeten, om van ‘begieten’ nog maar te zwijgen. Ik geloof, dat men beter doet, niet de legende als uitgangspunt voor een verklaring te nemen, doch die in een andere richting te zoeken. Indien men uitgaat van de veronderstelling, dat het woord ‘vissop’, waarmede totdusver niemand weg geweten heeft, een verbastering is van ‘hyssop’, dan komt terstond in de gedachten het woord van den Psalmdichter: Asperges me hyssopo et mundaborGa naar voetnoot5). Deze tekst moet onzen middeleeuwschen voor- | |
[pagina 10]
| |
vaderen zeer bekend zijn geweest, want 's Zondags wordt vóór de hoogmis met die woorden de zegen met het wijwater gegevenGa naar voetnoot1). Het zou volkomen begrijpelijk zijn, indien de spraakmakende gemeente het veel gehoorde, doch onbegrepen woord ‘hyssop’ omzette tot ‘vissop’. De mogelijkheid daartoe is zelfs groot. De gemoedelijke spot: begiet mij met ‘vissop’ en ik zal gereinigd worden, ligt zeker in den middeleeuwschen geest. Wat heeft nu St. Joris daarmede te maken? Zijn feestdag valt op 23 April. In de weken van Paschen tot Pinksteren wordt bij het geven van den zegen de aangehaalde antiphoon niet gezongen. St.-Jorisdag kan alleen buiten den Paaschtijd vallen, indien Paschen op 24 of 25 April valt. Doch dan kan de feestdag van den heilige alleen een Vrijdag of een Zaterdag zijn, en geen Zondag; bovendien valt hij dan in de Goede Week, wannneer dergelijke feesten niet gevierd worden. Dus kan men op St.-Jorisdag de antiphoon ‘Asperges me’ nooit hooren en haar heiligenden invloed niet ondergaan. Wie met ‘sint Joris vissop begoten’ wordt, blijft ongeheiligd, behoudt het kwade, waartegen het wijwater hem moest behoeden; zijn onreine driften hebben dan vrij spel, in de eerste plaats natuurlijk zijn erotische driften. Aldus lijkt mij op ongedwongen wijze verklaard, hoe de uitdrukking ‘verliefd’, in platten zin, kan beteekenen. De beschermelingen van St. George, de koning van Engeland en zijn ridders van den Kousenband, de padvinders en de leden van de Middelburgsche heerensocieteit, kunnen gerust zijn. Hun beschermheilige is onschuldig aan de onder zijn naam aangeduide booze lusten. Waarom echter juist hij en niet een der andere heiligen, wier feestdag evenmin buiten de Goede Week of den Paaschtijd op een Zondag kan vallen, bijv. Tiburcius, op 14, of Marcus, op 25 April, erbij gehaald wordt, kan ik niet anders verklaren, dan dat die heiligen in het Nederlandsche taalgebied in populari- | |
[pagina 11]
| |
teit voor St. Joris moesten onderdoenGa naar voetnoot1). Of zou er toch iets in zijn legende zitten, dat hierbij den doorslag heeft gegeven? Maar ik moet bekennen, niet in te zien, watGa naar voetnoot2). | |
IV. Alijt de GansEr is ons nog een middeleeuwsch gedicht overgeleverd, dat een preek-parodie bevat, of waarin de verhaler althans een geestelijke imiteert: het door Kalff bekend gemaakte fragment van Alijt de GansGa naar voetnoot3). Daarin wordt verhaald, hoe een koster twee ganzen, blijkbaar voor het St.-Maartensfeest, onder zijn gewaad ‘tspapen huys ghedraghen’ heeft. Een van dat tweetal, Alijt genoemd, houdt een klaagzang over haar gruwzaam lot. Misschien zal men in de klacht van het stomme dier, dat bejammert geboren te zijn om tsminsschen wille ende ghedopt,
daer naer mijn clederen afghestropt,
een zinspeling op de passie des Heeren willen zienGa naar voetnoot4). Of vindt men het al te brutaal, dat de gans in de plaats van het Lam geschoven zou zijnGa naar voetnoot5)? Zeker lijkt mij parodie van een geestelijke bediening aanwezig, als de verhaler voortgaat: Allen ghy goeden lieden, die hier zijt,
nu willic u geven affelaet,
ja allen die sijn in sulken staet,
| |
[pagina 12]
| |
dat haer borsse sijn wel gheladen
met ghelde, dat zy van den ghebraden
ghanssen herde wel moeten eten.
Voert, lieve kinderen, suldi weten,
so wie die gans eet metten plumen,
dat hijt lant sal moeten rumenGa naar voetnoot1),
ooc doen icken in den ban,
es hij wijf oft es hij man.
Maer als sy wel ghebraden es,
des zijt zeker ende ghewes,
ende mense met ghenochten eet,
ende men emmer niet verghet,
men en drinc daer op goeden wijn -
allen sonden sullen vergheven sijn.
Zoowel de beloften van absolutie voor wie met goeden appetijt de smakelijke tractatie savoureert en ze met een goeden slok besproeit, als de dreigementen van kerkelijke straffen voor wie te gierig is om zich te goed te doen of slechte tafelmanieren heeft, werken hoogst komiek. Ook hier moet men niet zwaarwichtig profanatie veronderstellen. Aflaten waren artikelen uit het dagelijksche leven, die niet alleen door religieuze verdiensten te winnen waren. Eekhof vermeldt een geval van 1518, dat zij als prijzen op een loterij diendenGa naar voetnoot2), om van de beruchte praktijken van Tetzel, die ze als effecten door het bankiershuis Fugger liet verhandelen, maar te zwijgen. Ook het invoegen van de droevige lotgevallen van de gans, dubbel toepasselijk bij het culinaire thema, kan parodie van een werkelijke preek zijn. Wij weten, dat middeleeuwsche predikers dierenverhalen en dierenfabels tot leering en stichting van hun gehoor in hun predicaties invlochten. Jacob van Vitry is daarvan een illuster voorbeeldGa naar voetnoot3). De naam, die in het gedicht aan het slachtoffer gegeven wordt, is voor de gans gebruikelijk geweest. In den neder- | |
[pagina 13]
| |
saksischen Reinke Vos vinden wij haar Alheit genoemdGa naar voetnoot1). Die naam schijnt samen te hangen met een oude Duitsche aanduiding voor een babbelachtige vrouwGa naar voetnoot2). Aan haar gesnater zal de gans dus wel te wijten hebben, dat de benaming op haar toegepast werd. Van haar zal de naam wel weer overgebracht zijn op de boerenvrouw, die de hoofdpersoon is van een der Latijnsche schooldrama's van Macropedius. Met recht heeft Professor Muller verondersteld, dat Aluta, zooals de Utrechtsche rector deze ‘domme gans’, die hij uit het Stichtsche dorp Bunschoten afkomstig laat zijn, noemt, een vergrieksching van het Nederlandsche Alijt (in den verbogen vorm Alytten) isGa naar voetnoot3). Alle andere naamsverklaringen, die Bolte in zijn uitgave der Aluta besproken en ten deele verworpen heeftGa naar voetnoot4), voldoen minder. Zijn veronderstelling, dat de naam Al-ut, naar analogie van den pseudo-heilige Reyn-uyt (= Schoon-op), zou beduiden, is scherpzinnig, maar toch minder aannemelijk; al blijft inderdaad Aluta aan het eind van het spel berooid zitten. De omstandigheid, dat een latere bewerker van Macropedius' stuk de boerenvrouw Els Dickshäutlein noemde, deed Bolte zich afvragen, of dan in den Latijnschen naam een woordspeling met aluta (= leer) zat. Zeker hoorde de bewerker dien klank erin. Met stelligheid verwierp Bolte het vermoeden, dat in den naam het woord ἄλουτος (= ongewasschen) verborgen zou zitten. Ik zou nog eerder geneigd zijn aan ἄλυτος (= onverstoorbaar, ook: onopgelost) te denken, in verband met de gelukkige onwetendheid, waarin Aluta's man omtrent de lotgevallen van zijn vrouw | |
[pagina 14]
| |
blijft verkeeren. Doch men mag een humanist van de beteekenis van Macropedius niet verdenken van een foutief gebruik van een van deze Grieksche adjectiva, die geen vrouwelijken vorm op -a hebben. Eerder zal hij de Grieksche feminina in een Latijnsch aluta vertaald hebben. Eén naamsverklaring moet uitvoeriger besproken worden. Achter zijn proefschrift heeft Menno ter Braak de stelling geponeerd, dat ‘vrauwe Alenten goede hane’, uit den Reinaert welbekendGa naar voetnoot1), in verband zou staan met dezelfde overlevering, waaraan Macropedius zijn Aluta ontleendeGa naar voetnoot2). Het is mij niet bekend, of de heer Ter Braak zijn redenen voor deze opvatting ooit gepubliceerd heeft. Zeker is hij niet de eerste geweest, die verband tusschen Aluta en Alente meende te zien. Reeds een kleine halve eeuw geleden moet Goedeke, wiens verhandeling ik niet heb kunnen bemachtigen en slechts ken uit het verweer van Bolte, zulks betoogd hebbenGa naar voetnoot3). Zijn bewijsvoering berustte in hoofdzaak daarop, dat Alente en Aluta beide een haan bij zich hebben, en op de naamsgelijkheid der beide vrouwen, indien men nl. Alente als Aleute las. Het eerste argument zegt wel zeer weinig: als het alleen om een haan te doen was, zou men zelfs den apostel Petrus of Socrates en Asklepios in het geval kunnen betrekken. Ten opzichte van het tweede heeft Bolte opgemerkt, dat de naam Alente alleen overgeleverd is in Reinaert I en II (Reinaerts Historie), terwijl hij noch in de Latijnsche vertaling van Balduinus noch in een der latere bewerkingen voorkomt. Dus zou Macropedius - incredibile dictu - een ongedrukten dertiende- of veertiende-eeuwschen Reinaert-tekst gekend moeten hebben, of geput hebben uit een mondelinge overlevering, waarvan het voortbestaan, om het uitsterven der schriftelijke, weinig aannemelijk is. Bovendien leveren de handschriften van Reinaert I en II geen steun aan | |
[pagina 15]
| |
een lezing AleuteGa naar voetnoot1). Zoolang de heer Ter Braak geen nieuwe gronden aangevoerd heeft, lijkt het waarschijnlijker, dat Macropedius een andere volksoverlevering volgt, voor het bestaan waarvan nog op het einde der Middeleeuwen in den Nedersaksischen Reinke Vos en in het Nederlandsche lied van de St.-Maartensgans bewijzen gevonden worden. Als Aluta denzelfden naam als de St.-Maartensgans draagt, dan is een mogelijkheid geschapen, dat er toch nog een, zij het zeer zwak, verband tusschen haar en Reinaert I bestaat. Immers Tibeert de Kater heeft bij zijn vertrek naar Maupertuus een omineuse ontmoeting met ‘sente Martins voghel’Ga naar voetnoot2). Scheltema hield het voor zeker en Buitenrust Hettema voor waarschijnlijk, dat daarmede de gans bedoeld wasGa naar voetnoot3). Daartegen lijkt mij het voornaamste bezwaar, dat alleen in Duitschland en in het Saksische deel van ons land de gans onder het patronaat van St. Maarten gesteld wordtGa naar voetnoot4). Tot het Saksische taalgebied behooren onze oudere Reinaert-teksten, die bovendien op deze plaats op de eerste branche van den oud-Franschen Roman de Renart teruggaanGa naar voetnoot5), niet. Herinneringen aan het oude Litus Saxonicum, die Buitenrust Hettema nog in den Reinaert meende te hooren opklinkenGa naar voetnoot6), veroorloven niet in ‘sente Martins voghel’, nog minder in ‘l'oisel saint Martin’ de Saksische St.-Maartensgans te herkennen. In den Reinaert lijkt mij ook een kleinere vogel dan een gans bedoeldGa naar voetnoot7). In de Latijnsch-Duitsche liederen op de St.-Maartensgans komt, voor zoover ik zie, de naam Alijt niet voorGa naar voetnoot8). Deze | |
[pagina 16]
| |
liederen zijn wel alle door geestelijken, vermoedelijk monniken, gedicht. Eén ervan zeker en waarschijnlijk alle hebben gediend om het St.-Maartensfeest - Martinalia heet het, wel met een zinspeling op SaturnaliaGa naar voetnoot1) - in een klooster op te luisteren. In een ander St.-Maartenslied, waarin van de gans niet gesproken wordt - wel van ‘die gueten feisten braten, gallinas cum cauponibus’ -, vinden wij een overeenkomstige vervloeking als in het Nederlandsche lied van Alijt: et qui non bene biberit, der sei in dem banneGa naar voetnoot2)! Dezelfde gemoedelijke spot als daar. | |
V. HugheEen enkele maal komt in onze middelnederlandsche literatuur de naam Hughe als soortnaam voor. De beteekenis daarvan is nog niet vastgesteld. Alleen is men het erover eens, dat de benaming niet bepaald als compliment voor den drager bedoeld is. Zij komt voor in de scabreuze boerde, die aanvangt met de kostelijk-brutale regels: Ic prijs een wijf, die haren man verdwasen kan ten sot. Het is een zelfstandige bewerking van een veel verbreide stof, die wel haar meest bekende behandeling gevonden heeft in Boccaccio's Decamerone, waar zij de zevende novelle van den zevenden dag vormt. Een ontrouwe echtgenoote zendt haar man als vrouw vermomd in den tuin naar een voorgewend rendez-vous, benut zijn afwezigheid om haar minnaar binnen te laten, die, na het goede genoten te hebben, den sukkel opzoekt en doet, alsof hij hem voor zijn vrouw aanziet, wie hij haar ontrouw komt verwijten en met stokslagen afstraffen; tot vreugde van den man, die nu van de deugdzaamheid van vrouwlief overtuigd is. Het verwijt, dat de jonge man de gewaande echtgenoote toevoegt, luidt: Ghi set uwen man up Hughen bancGa naar voetnoot3). | |
[pagina 17]
| |
Op dezen zetel wil ook de sukkel Rubben in de bekende sotternie van dien naam plaats nemen, als zijn schoonmoeder hem zoekt te overtuigen, dat het volkomen in den haak is, wanneer zijn vrouw drie maanden na haar huwelijk bevallen is. ‘Condys mi dies vroet ghemaken, ic wille, dat ghi mi Hughe heet’Ga naar voetnoot1). Het lijkt mij onweersprekelijk, dat in beide gevallen het woord Hughe den bedrogen echtgenoot, le cocu, bedoelt. De regel in Rubben is wel zeer humoristisch: de onnoozele hals, wiens vrouw reeds voor het huwelijk haar genoegens elders gezocht heeft, die verklaart, dat, indien men hem van het natuurlijke van den gang van zaken kan overtuigen, hij willig den naam van ‘cocu’ zal accepteeren! Ik geloof dan ook, dat Leendertz de fijnheid van de grap niet geheel vatte, toen hij de zachte vertaling ‘goedgeloovige sukkel’ voorsteldeGa naar voetnoot2). Welke Hugo heeft zijn naam geleend om den bedrogen echtgenoot aan te duiden? Een koning van Frankrijk? Hugo Capet had in de latere Middeleeuwen de merk waardige reputatie van een hebzuchtige parvenu geweest te zijn, een slagerszoon, die ook in de dagen van zijn grootheid zijn afkomst in ongunstigen zin niet verloochende. Dante zoowel als Villon kennen dit verhaalGa naar voetnoot3), waarin men een verbeelding van het samengaan van koningschap en burgerdom heeft meenen te herkennenGa naar voetnoot4). Maar dat zijn koningin zijn reputatie te grabbel zou gegooid hebben, zoodat zijn naam voor een spreekwoordelijke aanduiding van hoorndragers zou dienen, is mij volstrekt niet | |
[pagina 18]
| |
gebleken. En men kan toch van alle historische Hugo's niet nagaan, of zij soms in dat onaangename geval verkeerden! In het middeleeuwsche Fransch schijnt Hugues een scheldnaam geweest te zijnGa naar voetnoot1). Het ligt voor de hand, dat het daaruit in het Middelnederlandsch overgenomen is. Er moet dan een bijzondere reden geweest zijn, waarom de naam ten onzent speciaal op bedrogen echtgenooten werd toegepast. Het dunkt mij niet toevallig, dat in de beide literaire producten, waarin de questieuze uitdrukking voorkomt, de blauwe huik, het gewaad, waarin le cocu door zijn ontrouwe vrouw gekleed wordtGa naar voetnoot2), voorkomt. Ik zou de veronderstelling willen opperen, dat de spraakmakende gemeente verband voelde tusschen huke en Hughe, tusschen huik en Huig, ook waar dit taalkundig niet bestond, en zou in een woordspeling de oorzaak van de bijzondere beteekenis van Hughe willen zien. Het verkleinwoord van Hugues, Huguenot, komt reeds in een Franschen tekst uit het einde der veertiende eeuw voorGa naar voetnoot3). Mag men aannemen, dat ook dat in het Middelnederlandsch overgegaan is? Zoo ja, dan zou men in den ontbrekenden regel van de onderhavige boerde, dien Verwijs ex mera coniectura, omdat woorden op -ot in het Middelnederlandsch zeldzaam zijn, aanvulde met: een out wihot, misschien mogen lezen: een hugenot. Doch een conjectuur met een woord, waarvan het bestaan onbewezen is, gaat wellicht te ver.
d.th. enklaar |
|