Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 58
(1939)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Naar aanleiding van 't Poolsche woord legartOnder dit opschrift vindt men in den XXXIVsten jaargang van dit tijdschrift (ao 1915) op blz. 149-150 een mededeeling van de hand van Professor H. Kern, welke aldus begint: ‘Het Poolsch bezit een woord legart, luiaard... Wie Nederlandsch kent, begrijpt dat legart... een bijvorm is van ons luiaard, en vermoedelijk ontleend aan een of ander Nederduitsch dialekt’. Het komt mij voor, dat de juistheid van deze bewering niet geheel en al boven allen twijfel verheven is. Om Poolsch legart en Nederlandsch luiaard met elkander in verbinding te brengen, wijst de schrijver op den bijvorm lei naast lui, terwijl hij verder bovendien een vorm leg- aanneemt, zooals men in het genoemde artikel kan lezen. De bijvorm lei wordt door Kiliaan vermeld ‘zonder aanduiding dat het gewestelijk is, zoodat hem de uitspraak lei waarschijnlijk uit Brabantsch gebied bekend was’. Dat dit lei in de XVIde eeuw ook in West-Vlaanderen voorkwam, blijkt uit een plaats bij De DeneGa naar voetnoot1). Wat betreft het Nederduitsch, wordt lei slechts aangetroffen in de woordenboeken van Oost-Friesland (zie Stürenburg en ook Berghaus); bij Ten Doornkaat Koolman vindt men dan ook voor luiaard de woorden leiârd en leierd. Maar in alle andere streken van het uitgestrekte Nederduitsche taalgebied tot Oost-Pruisen toe, waarvoor ik de betreffende idiotica raadpleegde, schijnt lei ten eenenmale onbekend te zijn. Wel vond ik in enkele Middelduitsche idiotica (evenals bij Berghaus) het werkwoord leiern in den zin van: ‘langsam arbeiten’, overeenkomende met Nederlandsch luieren, met name in die van het Westerwoud (Schmidt), van CoblenzGa naar voetnoot2), en van Henne- | |
[pagina 278]
| |
berg (Reinwald), doch deze streken komen al evenmin als Oost-Friesland voor het Poolsch in aanmerking; men zou dan toch eerder aan Pommeren, West- en Oost-Pruisen denken, waar lei evenwel, gelijk gezegd, onbekend schijnt te zijn: Dähnert vermeldt het niet voor Pommeren en Frischbier heeft voor Oost-Pruisen loi, dat eveneens in Oost- (en Noord-) Friesland (Stürenburg, Berghaus), Osnabrück (Strodtmann), Bremen (Brem.-Niedersächs. Wtb.) Hamburg (Richey) en Holstein (Schütze) wordt aangetroffen, vgl. mnd. loiart (en mnl. loyaert alsmede loi in Nederlandsche dialectenGa naar voetnoot1)), doch dat in deze kwestie minder in aanmerking komtGa naar voetnoot2). Is lei voor het Nederduitsch dus slechts beperkt tot Oost-Friesland in het uiterste Westen van dat uitgebreide taalgebied, leg- komt nergens voor, noch in de Nederlanden, noch in Duitschland. En hiermede komt, dunkt mij, de door Kern gegeven etymologie toch wel eenigszins wankel te staan, hoe scherpzinnig de daaruit verder getrokken conclusie: ‘De oudere vorm van lei, leg-, lui zou kunnen geweest zijn leujis, legwjis, waarvan ik echter geen bevredigende etymologie weet te geven’ misschien ook moge zijn. Het Poolsche woord legart valt van zuiver Poolsch of wil men Slavisch standpunt al dadelijk op door het in oorsprong niet Slavische, maar Germaansche suffix -art. Daar heeft Miklosich reeds op gewezen, die dan ook door Kern in het begin van zijn mededeeling wordt aangehaald: ‘In 't Etymol. Wörterb. der slavischen Sprachen van Miklosich, 163 vindt men 't volgende artikel: ‘Legartŭ: p. legart faulenzer. - art ist das d. hart in bankhart usw., it. ardo in bugiardo usw.’ Wat Miklosich niet vermeldt, maar waar later door Brückner in zijn Etymologisch Woordenboek der Poolsche TaalGa naar voetnoot3) de | |
[pagina 279]
| |
aandacht op is gevestigd, is, dat het genoemde Duitsche woord bankhart, bankart, bankert: ‘bastaard’ in het Poolsch is overgenomen als bękart en als zoodanig, bepaaldelijk wat het suffix betreft, invloed kan hebben uitgeoefend op het woord legart: ‘luiaard’. Beide woorden komen volgens de citaten in het groote Warschausche WoordenboekGa naar voetnoot1) reeds voor in de XVIde eeuw; beide woorden hebben een ongunstige beteekenisGa naar voetnoot2), kunnen als zoodanig zelfs het scheldwoord naderen. Het is waar, dat de oudstbekende plaats van bękart (ao. 1595) iets jonger is dan die van legart (bij Rej: midden XVIde eeuw), doch dit kan toevallig zijn en behoeft voor het mondeling gebruik der woorden niet beslissend te wezen. Het in zijn geheel ontleende woord bękart kan dus, wat het suffix betreft, oorzaak zijn geweest van de vorming van legart op dezelfde wijze als in het Nederlandsch ontleeningen als bastaard en dergelijke hebben geleid tot de vorming van woorden als luiaard en veinzaard. Want wat den stam leg- in legart aangaat, deze wordt beschouwd als te zijn de bekende Slavische woordstam (Europeesch-Indogermaansche wortel) voor: ‘liggen’; vgl. Poolsch legać: ‘zu liegen pflegen, sich oft hinlegen’ (Lukaszewski-Mosbach). Een legart is dus eigenlijk ‘iemand die er van houdt of die er zijn gewoonte van maakt te liggen’, ‘ein Bärenhäuter, Faullenzer, Ofenhüter, Stubenhocker’ (Linde). Als zoodanig is legart synoniem met andere Poolsche woorden voor: ‘luiaard’, gevormd van denzelfden stam met andere suffixen, waarvan sommige hun eigenaardige meestal min of meer schertsende beteekenisnuanceering aan het woord geven, t.w. legus, leguś, legiejda en legawiec. Het laatste woord is een afleiding van het bnw. legawy: ‘er van houdende te liggen’ vgl. leniwiec: ‘luiaard’ van leniwy: ‘lui’. Heeft legart een in oorsprong Germaansch suffix, legus heeft den Latijnschen uitgang -us, terwijl het hypokoristikon leguś een zuiver Poolsch achtervoegsel heeft, wat ook het geval is bij legiejda. | |
[pagina 280]
| |
Met legart, legus, leguś, legiejda en legawiec zijn bovendien nagenoeg synoniem de woorden leżuch, leżeń en lżaj, die, behoorende bij het werkwoord leżeć: ‘liggen’, als zoodanig eveneens ‘luiaard’ beteekenen. Dat legart door zijn uitheemsch suffix in het Poolsch toch altijd min of meer als een vreemd woord moet zijn gevoeld, blijkt ook uit de verbasteringen die het Warschausche Woordenboek geeft, t.w. legat, ligat, ligant. In het eerste kan ook een schertsende, minder vleiende woordspeling met den legaat of pauselijken gezant (z legatem ‘poslem papieskim’) verborgen zijn, in dezen zin reeds door ‘den vader der Poolsche poëzie’ Jan Kochanowski (1530-1584) gebezigd en aldus ook in Poolsche zegswijzen voorkomende. Ligat is weer een verbastering van legat en ligant van ligat. Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat zoowel legart als legawiec in het Poolsch ook nog een tweede beteekenis hebben gekregen, die met het begrip ‘liggen’ samenhangt, t.w. die van een soort van jachthond, oudtijds in het Nederlandsch leghond genoemd, fr. chien couchantGa naar voetnoot1); in dezen zin is legawiec synoniem met legawy pies. Indien de hier vermelde, door de Polonisten gegeven etymologie niet zoo aannemelijk was, zou men misschien, op het voetspoor van Kern, toch aan een Nederlandsch woord willen denken. Maar dan niet aan luiaard, doch aan een woord, dat eveneens ‘luiaard’ beteekenende, ook in vorm veel meer op legart gelijkt, ik bedoel het door Kiliaan vermelde, dus evenals legart in de XVIde eeuw voorkomende woord legaerd. ‘Legaerd. Fland. j. ledigaerd, luyaerd’ heeft Kiliaan en volgens de woordenboeken van Schuermans en De Bo is het nog thans in Vlaanderen gebruikelijk. De verder door Kiliaan gegeven afleiding ‘legaerden. Fland. j. ledigaerden, luyaerden’ zou dan overeenkomen met de Poolsche afleiding legartować: ‘auf der Bärenhaut liegen’, zooals Kiliaan's ‘legaerdije. Fland. Pigritia’ met Poolsch legarstwo of legartostwo: ‘die Bärenhäuterei, das Faulenzen’. Zou legaerd, legaert toch misschien wel de oor- | |
[pagina 281]
| |
sprong van legart geweest kunnen zijn, dat dan later door de Polen als een afleiding met het bastaardsuffix -art, dat ook in het bastaardwoord bękart voorkwam, van den stam leg-: ‘liggen’ werd opgevat, waarvan ook andere woorden voor ‘luiaard’ in het Poolsch konden worden gevormdGa naar voetnoot1)? Men zou in dat geval kunnen gissen, dat de Oosterlingen het woord uit Vlaanderen (Brugge) naar Polen zouden kunnen hebben gebracht (waar het ook verbasterd voorkomt als legat, ligat en ligant), zooals omgekeerd het te Brugge gebruikte woord paerd(e) door de Oosterlingen uit Polen (Poolsch part: grof linnen) was overgebracht naar VlaanderenGa naar voetnoot2). Doch dit woord kunnen wij op zijn weg door Nederduitschland vervolgen (mnd. pard(e)), welke belangrijke schakel wij missen tusschen Vlaamsch legaerd, legaert en Poolsch legart. Zou het dan van het Zwin of de Schelde naar de Wijsel over zee zijn weg kunnen hebben gevonden? Men zou dan misschien niet eens meer zoo heel ver af zijn van de beteekenissfeer van het hieronder nog te noemen Engelsche slangwoord lagger: ‘a sailor’. Want ook het Engelsch kent een woord, dat merkwaardig veel op Poolsch legart in vorm en ook wel eenigszins in beteekenis lijkt, al verbiedt hier al dadelijk de chronologie het verdere rapprochement. Ik bedoel het woord laggard of laggart, waarvan de New English Dictionary de volgende beteekenissen geeft. 1. als adj.: ‘lagging, hanging back, loitering, slow’. 2. als subst.: ‘one who lags behind; a lingerer, loiterer’. | |
[pagina 282]
| |
De eerste beteekenis komt echter eerst sedert 1702 voor, de tweede is nog jonger: sedert 1808. Daarnaast geeft het woordenboek evenwel een subst. lagger sedert 1523 met de volkomen synonieme beteekenis: 1. ‘one who lags or hangs back, a lingerer, loiterer’; en vervolgens: 2. ‘a sailor’ (slang, sedert 1812). Hoezeer ook het Engelsche en vooral het Nederlandsche woord in vorm en beteekenis op legart mogen lijken, vooralsnog (en misschien wel voorgoed) zullen wij het met de Poolsche etymologie moeten doen, als zijnde, naar het mij voorkomt, nog de meest aannemelijke.
Leiden r. van der meulen |
|