| |
| |
| |
Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologie
VII. Noord-Nederlandse bestanddelen in de woordvoorraad van Willem van Hildegaersberch.
Als aanvulling van onze studie over Dirc Potter's taal (Tijdschr. LVIII) onderzochten wij ook de woordvoorraad van zijn streekgenoot Willem van Hildegaersberch. Als grondslag diende de uitvoerige Woordenlijst, aan de uitgave van Bisschop en Verwijs toegevoegd (blz. 257-325), voortdurend gekontroleerd met behulp van het Middelnederlandsch Woordenboek. De oogst bleek schraler dan bij Dirc Potter. Onze sprookspreker was een belezen man: vooral in de taal van Maerlant en van Boendale voelt hij zich thuis. Zijn woordgebruik sluit zich nauw aan bij de Vlaams-Brabantse litteratuurtaal van de 13de en de 14de eeuw, al behoeft men maar enkele bladzijden te lezen om zowel in de taalvormen als in het woordgebruik de geboren Hollander te herkennen.
Opnieuw rangschikten wij het verzamelde materiaal in hoofdzaak in twee rubrieken:
1o | woorden die tot nu toe uitsluitend bij Willem van Hildegaersberch aangetroffen zijn. |
2o | woorden die bovendien in andere, Noord-Nederlands gekleurde bronnen voorkomen. |
Mogelijk blijft dat sommige woorden van de eerste rubriek naar de tweede overgebracht moeten worden, wanneer Verdam ze voor zijn Supplement later ook uit andere bronnen genoteerd heeft.
| |
I
In de eerste rubriek troffen wij geen Duitse woorden aan. De weinige, later te vermelden germanismen komen ook elders voor. Ongewone Franse woorden gebruikt hij evenmin. Naar dezelfde groepering als bij Dirc Potter vermelden wij
| |
| |
de volgende samenstellingen, waarbij wij voor de verklaring naar het Mnl. Wdb. verwijzen:
a) | substantieven: Achterebbe (nog bij Hooft en G. Brandt voorkomend; ebbe en het ww. ebben waren algemeen verspreid), balchhont, hontscote, meerblat, rebstec, toevertiden (= toeverlaet), wederbeelde (evenbeeld), wedermaet (vergelding), wikewake (aarzeling?), |
b) | verba: achterscuven, aenbelen, afjaghen, afvlagen (= afvlaen, met analogische of hypercorrecte g; vgl. bij deze auteur ook rigen = riën en gereiden = greyen), bicomen, doorvluchten, inschieten, mesnieden, nabesuren, nedervouden, ommecrengen, ondernamen, overgaen (braken), overcliven, oversinnen (overdenken), oversmaken, overspellen, toecoren, hem toemeten, toescriven, uutboenen, |
c) | adjektieven en adverbia: aangeboren, toeloops (al lopende), |
d) | uitdrukkingen: op 't archste keren (in slechte zin opvatten; bij Maerlant eenmaal: in 't archste leggen), avoy varen, in sulcker baer (in dier voege), te bande driven (in het nauw drijven), bi donckerlinghen (in 't donker), maet winnen (het doeleinde bereiken), te misse gaen (mislopen). |
Afleidingen met praefixen en suffixen. Met be: begroeyen, behalen, beknopen (uitvoeren), becoelen, beroesten, besneden, bespreyen, bevormen, bewanderen, bewortelen; met ge: gepuren, geraden, gespellen, geweghen; met on: ondievelike (op ellendige wijze), ongehulst (onbewimpeld), ongelatich (ongemanierd), ongepuert, ongeswicht, ongevaecht, onpuntelike; met ont: ontdraeyen (ontkomen), ontsoeten (verbitteren), ontspanen (ontluiken), ontwenschen; met ver: verhechten, versliken, verswiken (= beswiken).
Opmerkelijk is ook, evenals bij Potter, een zekere voorkeur voor verbale stammen als substantieven: betael (betaling), gedenck (nadenken), naverhael, snac, verclach.
Onder de bovengenoemde woorden zullen de meeste niet als speciaal-plaatselijk te beschouwen zijn: grotendeels kunnen ze door elke schrijver, uit bestaande bestanddelen, of ten gevolge van analogieën, naar eigen behoefte gevormd worden. Meer
| |
| |
kans dat wij met plaatselijk begrensde woorden te maken hebben, bestaat dus bij de overgebleven woorden, namelijk:
a) | substantieven: geme (spel, kuur; overigens alleen bewaard in gemelic), gorne (waarschijnlijk: ingewanden; in de uitdrukking bi den gornen gripen = beetpakken), ye (vrouwelijk schaap, ooi; Verdam geeft i.v. slechts een plaats uit Hildeg., gedekt door het rijm twie (hs. twee), maar bij ooi citeert hij, uit een Bredase rekening, de vorm yedenvleesch, zeer waarschijnlijk dus hyperkorrekt voor yënvleesch), lage (als bijvorm van laeye = vlam), leyns (troost), verst (vorst, rand van het dak; overigens alleen in de Teuth. vermeld), vlonder (balk?). |
b) | verba: disen (vlas opwinden), hem gemisten, gereiden (vervorming van greyen), hagen (met een haag omgeven), crengen (doen omkeren; ook ommecrengen bij H.), lagen (dalen), molen (vermolmen; vermolen komt ook in de Lucid. voor), hem muten (zich verheffen), rimen (in de betekenis van tellen, nagaan alleen bij H.), scaren (toedelen), slinden op iet (naar iets hunkeren), hem spoen (zich moeite geven), vulen op enen (de betekenis blijft twijfelachtig), voetelen (aanstappen), winken (knipogen). |
c) | adjektieven: beteest, eendracht (eensgezind), gaer (bereidvaardig). |
| |
II
Tal van bekende Middelnederlandse woorden treft men bij H. aan in de Noordelijke vorm zonder het praefix ge. Wij tekenden aan: beddenoot, boorte, boren (verb.), bot, bruken, durich, he(i)nde (adj.), hengenisse, lach, liken, lofte, maet (adj.), loof (subst.), meen (adj.), meente, moeten, neren, nieten, hem noegen, rechtich, ree(t)scap, rucht (= geruchte), scal, schien, scil (= gescille), sicht (= gesichte), slacht (= geslachte), sonde (= gesonde), sont (adj. = gesont), stade, steente, wat (= gewat, waadplaats), wis, weldich.
De weinige Duitse woorden komen ook in andere bronnen voor. Affe (aap) kan H. aan Maerlant ontlenen; wonne was een modewoord uit dichtertaal. Of gaer (geheel en al) aan het
| |
| |
Duits ontleend is, blijft twijfelachtig, want het komt al in de Aiol-fragmenten voor. Er blijven dan slechts over: geschicht en gelingen. Instaen (aanstaande zijn) is weliswaar zeldzaam (alleen bij H. opgetekend), maar kan evengoed naar Lat. instare als naar Duits voorbeeld gevormd zijn. Ook de interjektie welheen (welaan; vgl. Duits wolhin) komt elders voor.
De woorden die H. met andere Noordelijke geschriften gemeen heeft, en die in Zuidelijke bronnen niet voorkomen, zullen nu in alfabetische orde opgesomd en besproken worden.
afclimmen: door beklimming der muren ontweldigen. Nog slechts één Gelderse plaats. |
afpanden: van iemand vorderen. Komt voor in Dordrecht, Leiden, Medemblik, Zwolle en Gelderland. |
bavit, boffit, befit (Fr. buffet). Tweede plaats uit Rekeningen der Grafelijkheid. Toevallig alleen in Holland opgetekend? |
baert. De uitdrukking Gode enen vlassen baert maken (God door schijnheiligheid zoeken te misleiden) komt behalve bij H. alleen in Con. Summe voor. |
bemuren: met muren omsluiten. Ook bij D. Potter, te Leiden en O. Vl. L. en G. Reflexief (zich verschansen) ook bij Maerlant. |
hem besaten: zich toerusten. Ook bij Jan Matthijsen. Besaten (besturen, regelen) komt eveneens alleen in het Noorden voor. |
bescaren: toedelen. In deze vorm alleen bij H., maar het gewonere besceren op vele plaatsen, alle uit het Noorden. |
besliten: beslechten. Bij Van Mieris, in Leiden en Westfriesland. Sliten (beslissen) was algemeen verspreid. |
besocht: ervaren, bekwaam. In Con. Summe, bij Jan Matthijsen en in Holl. inkunabel. |
betien (enen laten -): begaan. Nog slechts één plaats in O.H. Passie. |
bevallen: bedolven liggen, vastzitten. Bij Jan Matth. en Hs. 87. |
bonsinc: H. zegt: ‘thiet een bonsinc hier in 't lant’. In Nat. Bl. komen bonsing, boncsinc, boesinc voor als (Holl.?) varianten
|
| |
| |
van bonigher. Het Vlaamse woord was bisse. Kiliaen noemt bonsinc ‘Sic. Holl. Fris.’ |
docht: gedachte. Verder alleen bij Stoke. |
doft, dost: roeibank. Plaatsen uit Den Briel, Den Haag, Deventer. Het tautologische dochtbanc ook te Delft. |
dwale (in-): op de verkeerde weg. Ook in Rein. II en Nat. Bl. afwisselend met het meer Zuidelijke in dole. |
echtscap en ee zijn vroeger besproken. |
eigenscap: lijfeigenschap, dienstbaarheid. Bij Matth. Anal. en Clerc. In de Zuidelijke gewesten in deze betekenis: eigendom. |
ferpel: argelist (Mnd. verpel, ferpelie). Volgens Verdam ‘vooral in Gelderse oorkonden’, maar hij geeft zelf plaatsen uit Holland (Leiden), Westfriesland en Utrecht; het ww. beferpelen in Dordrecht. Dit uitsluitend Noordelijk gebruik maakt Verdam's onderstelling, dat daarin de diernaam Firapeel schuilt, hoogst onwaarschijnlijk. |
glimmen (Mnd. glimmen). Alleen nog in twee ontwijfelbaar Noordelijke geschriften: Hs. Cyrill. en Proza-Reinaert. |
gicht: bekentenis. Verder in Amsterdam, Waterland, Zutfen, Zwolle. Vgl. ook het ww. gichten, dat Kiliaen ‘Fris., Sicamb.’ noemt. Algemeen waren biechte en biechten. |
gijl: technische term uit de brouwerij: bier dat nog niet uitgegist is. Hs. B begrijpt dit woord niet, en maakt er ghilde van. Verder alleen opgetekend uit Delftse keuren. Kiliaen kent het woord nog. |
haken: spitten (met de hak). In Noord-Holland nog omhaken. Behalve bij H. alleen in Westfriese stadsrechten. |
hilic en hoeneer zijn vroeger besproken. |
hoorscheit: slechtheid (Mnd. hornscheit), bij Dirc Potter herrenscheit. Ook in Proza-Rein. (Het adj. hoersc bij Barth.) Verder in het zevende boek van de Brab. Y. |
houder: in de juridische betekenis van gedaagde, in Rotterdam, Leiden en Westfriesland. Ook in het Oudfries. |
inmanen: als handelsterm: manen om te betalen (Mnd. in- |
| |
| |
manen). In Dordrecht, Rek. der Gr., Haarlem, Zutfen, Gelderland. |
lancsaem: in Proza-Rein., Barth., Con. Summe, Bienb., Hs. Cyrill. Zuidelijke gegevens ontbreken. Synoniem trage in het Zuiden? |
leimen: met leem bestrijken, was blijkens plaatsen uit Dordrecht, Den Briel, Rotterdam, Delft, Haarlem, Amsterdam, Westfriesland, tot het Noorden beperkt. |
lupen: gluipen (de variant heeft slupen). Behalve in Con. Summe en de Kampense Spreuken, te Zutfen en op de Veluwe. Ook glupen (Mnd. glupen) was, blijkens één plaats uit Overijsel, Noordelijk. |
midmaert: 15 Maart. Misschien is het toevallig dat ook de tweede plaats van dit woord Hollands is. Vgl. het even zeldzaam voorkomende midmeye. |
minne: aandenken, gedachtenis (Sinte Geerden minne drinken: afscheidsdronk) komt, behalve op de bekende plaats bij Stoke, alleen nog in de Hollands gekleurde O. Vl. Liederen en Ged. voor. |
moge: macht. Met de verschillende betekenisschakeringen schijnt dit woord in Noordelijke streken in gebruik geweest te zijn (Mnd. moge). |
onaerdich: boosaardig, is vroeger besproken. |
ondadelijc (adv.): schandelijk. Ook de andere plaatsen zijn Noordelijk. Het subst. ondaet was algemeen bekend. |
onderhalen: achterhalen. In Proza-Rein., Gesta Rom. en bij Gerrit Potter. |
onderlopen (enen wech-): de pas afsnijden. Ook bij Dirc Potter, in Gesta Rom. en op een twijfelachtige plaats. |
ontbersten: ontbreken. Behalve bij H. slechts op een plaats uit de Sassenspiegel (Mnd. entbristen). In Z. Ned. komt gebersten voor. |
onthengen: gedogen. Behalve in Holl. oorkonden te Leiden, Utrecht, Gelderland en bij Barth. (Mnd. enthengen). |
| |
| |
oplaten: binnenlaten (Mnd. uplaten). Alleen nog in het zesde boek van de Brab. Y. |
overdragen: het eens worden. In Noordelijke teksten, tegenover het Zuidelijke overeendragen. |
oversetten: opleggen, gelasten. In deze betekenis te Delft en Leiden. |
overpalen: met palen versperren. Bekend in Dordrecht. Ook in Brab. Y, VII een plaats die op Dordrecht slaat. |
oversciets: onverwacht, plotseling. Ook bij Barth. In andere Noordelijke bronnen door Verdam verbeterd uit onversciets. |
overtasten: zich vergrijpen (door Verwijs ten onrechte verklaard als opstapelen). Nog een Gelderse plaats. In N: Doctr. als variant. Ook het subst. overtast (Mnd. overtast) alleen in een Gelderse tekst. |
ree als bijvorm van ra nog op twee andere plaatsen: Aug. en H. Cruus van Breda. |
roten: rotten (Mnd. roten) komt herhaaldelijk voor in Nat. Bl., maar als (Noordelijke?) variant. |
ruspen schijnt de Noordelijke vorm te zijn naast het Zuidelijke rupsen. Kiliaen noemt rispen en respen ‘Holl.’ |
schelen: twisten is vroeger besproken. |
stiven: allittererend verbonden met stercken. Daartegenover in het Zuiden stiden. |
stolpelinge: voorover. Slechts één andere plaats in O.H. Passie. |
strenc schijnt Noordelijk te zijn tegenover het verwante stranc, stranghe in Zuidelijke streken. |
streven: zich omhoog bewegen (Mnd. streven). In deze betekenis alleen bij H.; in figuurlijke betekenis nog zeldzaam, maar niet in Vlaanderen of Brab. bekend: Kiliaen noemt het ‘Germ. Sax. Fris. Sicamb. Holl.’ In de betekenis strijden ook in Lutg. en bij D. Potter. |
sweven: dwalen. In deze betekenis nog twee Gelderse plaatsen. Het synonieme swerven, door Kiliaen ‘Holl.’ genoemd, is in het Mnl. nog niet aangetroffen; wel swervelinge (draaiing) bij Barth. |
| |
| |
swichten: het zeil oprollen (molenaarsterm). Plaatsen uit Amsterdam en Reimerswael. Vgl. boven: beswichten en ongeswicht. |
tegendragen: tegen, ongunstig zijn. Ook te Utrecht en bij G. Potter. In de betekenis: in strijd zijn met, eveneens Noordelijk. De betekenis: handelen in strijd met, alleen bij Hildegaersberch. |
ticht: beschuldiging. Volgens Verdam Oost-mnl., maar hij vermeldt ook plaatsen uit Dordrecht, Buren en bij Dirc van Delf. |
tieren (hem -): zich gedragen. Plaatsen uit Zutfen, Groningen, Kampen, maar ook uit Haarlem, de Con. Summe en G. Potter. Nog in Gelderse dialekten bekend. |
toenigen: voor iemand een buiging maken. In allerlei N.N. geschriften, o.a. Maria-legenden, Bijbel van 1357, G. Potter. |
toepat. Eveneens in tal van geschriften, waarvan geen bepaald Zuidelijk. |
trisen: optakelen, fig. verheffen. Ook in Oldermansb. Het subst. trise: hijsblok, te Kampen, Deventer en Reimerswael. |
verbosen (hem -) (Mnd. verbosen): zich aan slechtheid schuldig maken. Behalve in het Oosten (Sassenspiegel, Gelderland) is het woord opgetekend in Hollandse bronnen: Dordrecht, Reimerswael. Langs de Duitse weg ook in de Limb. Sermoenen. In de trans. betekenis: benadelen, bederven ook in het Zuiden bekend. |
verhengen: in de betekenis toestaan, toelaten (= gehengen) in Noordelijke geschriften, evenals het hierboven vermelde onthengen. |
verliën: te leen of in leen geven (Mnd. vorlîen) in tal van Noordelijke teksten naast het algemene verlenen. |
vermissen (Mnd. vormissen) komt niet veel voor, maar zowel in Utrecht en de Veluwe als in Drente. |
verstoppen: verbergen, geheimhouden (Mnd. vorstoppen). Behalve bij H. ook in Fri. Stadsr. |
verswimen: versumen. Ook bij Jan Matthijsen, G. Potter,
|
| |
| |
O. Vl. G., Utrechtse en Hollandse bronnen. Verdam noemt ook Zuidelijke teksten, maar daar is telkens verswimen vermeld als (Noordelijke?) variant van versumen. |
vervroochden en hem vroochden: zich verblijden, verheugen. Het eerste ook bij D. Potter. Ook de vormen vervrouwen en hem vrouwen komen vooral in het Noorden voor, maar deze treft men ook Zuidelijker aan. |
verwrecken en wrecken. Deze vormen met r zijn Hollands. Men vindt ze nog in het Amsterdams van de zeventiende eeuw (Bredero). |
volna is vroeger besproken. |
voerhoedich: behoedzaam (Mnd. vorhodich). Ook het ww. vorehoeden is Noordelijk. |
wanderinge: verkeer, omgang. Op Noordelijke plaatsen, tegenover het meer Zuidelijke wandelinge. Een dergelijk onderscheid bij de ww. wanderen en wandelen, al is de grens niet scherp te trekken. |
wederdeel: het andere deel, wederhelft (het Mnd. wedderdêl betekent: tegenstander). O.a. te Leiden, Utrecht en Breda. |
wederpaert: tegenpartij (Mnd. wedderpart). Te Groningen, Drente, Steenwijk, Gelderland. In Zuidelijker streken: wederpartie. |
wedersaet: tegenstander (Mnd. weddersate). Een vrij zeldzaam woord (bij Joh. Brugman en te Zutfen) naast het meer verspreide, ook Zuidelijke wedersake, wedersaec. |
Opzettelijk hebben wij herhaaldelijk het Middelnederduitse woord er naast gezet, om er op te wijzen dat het Hollands deze woorden òf vanouds met de Saksische dialekten gemeen gehad heeft, òf ze daaraan ontleende.
| |
III
‘Overwegend Noordelijke’ woorden zijn - gelijk reeds opgemerkt werd - moeielijk te beoordelen. Het toeval van de overlevering speelt bij zulke woorden een te grote rol. Wij beperken ons dus tot enkele voorbeelden, die op verwantschap van
| |
| |
het Hollands met de Vlaamse kuststreken wijzen. Woorden die het Hollands, in tegenstelling met het Vlaams, gemeen had met het Brabants zullen er ongetwijfeld ook geweest zijn, maar een scheiding tussen Middeleeuws-Vlaams en -Brabants woordgebruik zal op ernstige bezwaren stuiten. Litteraire bronnen zullen daarvoor slechts met grote voorzichtigheid te gebruiken zijn, omdat daarin de vermenging in de dertiende eeuw, en wellicht al vroeger, begonnen is. Plaatselijke bronnen (oorkonden, rekeningen) vertonen uiteraard een beperkte woordvoorraad. Afgaan op de toestand in hedendaags dialekt kan ook licht misleidend zijn. Intussen zij dit onderzoek de Zuid-Nederlandse vakgenoten aanbevolen!Ga naar voetnoot1)
Beslaen, in de betekenis van inwikkelen, komt ook voor in Brugge en bij Maerlant. |
bijster, een woord dat het Hollands gemeen heeft met het Nederduits, Deens en Zweeds, komt ook langs de Vlaamse kust voor, en is b.v. in IJperen nog bekend. |
bont: bundel komt, behalve in Noordelijke teksten, ook in Brugge voor. |
camp: akker, stuk land. Kiliaen vermeldt het niet alleen als ‘Sax. Fris. Sicamb. Holl.’, maar ook als ‘Fland.’ De vele plaatsen bij Verdam wijzen bijna alle naar het Noorden. |
cans: gelukkige worp bij het dobbelen. Is het toeval dat het Mnl. Wdb. maar één Vlaamse plaats kent, naast enige Noordelijke (Con. Summe, Bienboec)? |
gicht: jicht wordt door Kiliaen gekarakteriseerd als uitsluitend Noordelijk en Oostelijk, maar de plaatsen in het Mnl. Wdb. wijzen ook naar Vlaanderen. Daarnaast was het vreemde woord flerecyn in het Zuiden gebruikelijk. |
gierlijc (adv.): met begerigheid. Naast verscheiden bewijsplaatsen uit Noordelijke teksten vindt men er ook uit Maerlant. |
gruut: gist voor de bierbereiding. Opmerkelijk is, dat het
|
| |
| |
woord met zijn vele samenstellingen veel meer in het Noorden dan in het Zuiden (Vlaanderen) opgetekend is. Dit feit zou, in verband met de realia, een nader onderzoek verdienen. |
lesschen in transitieve betekenis komt overwegend in Noordelijke, maar daarnaast ook in Vlaamse bronnen voor (Amand, Boethius, Alex.). Algemener was waarschijnlijk blusschen, dat men ook in Brabantse teksten aantreft. |
onvergeves: tevergeefs. Het zal wel toevallig zijn dat deze door bijgedachte ontstane vorm behalve bij H. alleen in het zuiver Westvlaamse bijbelhandschrift van 1348 voorkomt. |
wettachtich: wettig. Overwegend in het Noorden gebruikelijk, maar ook in Brugse teksten. |
Deze beperkte groep Hollands-Vlaamse woorden zal bij voortgezet onderzoek stellig voor uitbreiding vatbaar blijken.
C.G.N. de Vooys
|
-
voetnoot1)
- Een eerste poging deed J. van Mierlo, toen hij, ook op grond van woordgebruik, betoogde dat vele vóórhoofse epische gedichten van Vlaamse oorsprong waren (Versl. en Meded. der Ken. Vl. Acad. Okt. 1937, blz. 814-816).
|