Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 58
(1939)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Nogmaals over de etymologie van getesMenigeen zal na de lectuur van het opstel van Mej. Van Lessen over de etymologie van getes in dit tijdschrift (LVII, 299 v.v.) een ogenblik met haar gissingen hebben willen instemmen. Maar bij nadere overdenking rijzen toch gewichtige bezwaren. Ik wil trachten die bezwaren hier kort uiteen te zetten. Door de kwestie in groter verband te plaatsen heeft Mej. Van Lessen de mogelijkheid van het bestaan van een sterk w.w. getesen, dat dan tot de 5de klasse moet behoren, wel aannemelijk gemaakt. Door dat bestaan aan te nemen wordt men tevens bevrijd van een verklaring door middel van de machtspreuk analogie, die men terecht als gewrongen dient af te wijzen. Met een sterk werkwoord komt men in een ver verleden. En wanneer het waar is, dat de Ned. en Got. vormen die hier ter sprake komen, zo nauw samenhangen als Mej. Van Lessen en anderen menen, dan zal men voor het Got. toch ook het bestaan van een sterk w.w. *gatisan willen veronderstellen. Een in dit verbale verband thuis horend adjectief, gebouwd op het vocalisme van de tweede categorie, zou in het Got. *gatas moeten luiden, met één s, en een daarvan afgeleid -jan-werkwoord dus *gatasjan, eveneens met één s. In twee opzichten komt men hier in conflict met de feiten. In de eerste plaats heeft Got. gatass dubbele ss, en verder, het is reeds in bovengenoemd artikel gezegd, een w.w. *gatasjan, indien het Westgerm. een dergelijke vorm gekend zou hebben, voert niet naar een Ned. tessen, maar *teren. De gissing van Mej. Van Lessen is nu deze, dat Got. gatass een s-suffix zou hebben, en dat men voor de verklaring van Ned. tessen zou moeten uitgaan van een vorm *tassjan, met | |
[pagina 258]
| |
een gelijk s-suffiix. Er wordt letterlijk gezegd: ‘het Gotisch kent immers verscheiden nominale a-stammen die ten opzichte van het Westgerm. een sa-suffix hebben, omdat ze zoogenaamde “weiterbildungen” zijn van oude s-stammen’ (t.a.p. 313). Het Gotisch staat dus in dit opzicht tegenover het Westgermaans. Laat ons nu voor een ogenblik aannemen dat Got. gatass op de genoemde manier verklaard zou moeten worden. Is het dan echter geoorloofd Ned. tessen met zulk een formatie in verband te brengen? Immers men zou dan ook voor het Westgerm. een suffigering met s moeten veronderstellen, want Ned. tessen is natuurlijk niet de voortzetting van een Oostgerm. vorm. En dat is niet zeer aannemelijk, en ook in tegenspraak met bovengenoemde tegenstelling tussen het Westgerm. en het Got. Zelfs al zou men voor een ogenblik zulk een vorm *tassjan ook voor het Westgerm. willen accepteren, dan brengt men toch een onnodige scheiding teweeg tussen het sterke getesen en het zwakke tessen; immers een vorm *gatass, met zijn veronderstelde verlenging door middel van een s-suffix, die dan aan dit tessen ten grondslag zou moeten liggen, zou zich vrij ver uit het oorspronkelijke verbale verband hebben moeten verwijderen, en het is nog de vraag of zo iets zonder invloed op de betekenisontwikkeling zou zijn gebleven. Om welke reden neemt men zijn toevlucht tot dergelijke gewaagde constructies en rapprochementen? Om geen andere reden dan om in de gelegenheid te zijn de Ned. en Got. vormen in één verband onder te brengen. Wanneer wij de Got. vormen nu eens een ogenblik ter zijde laten en alleen de Ned. woordgroep bezien, is het dan niet mogelijk de zaken wat eenvoudiger voor te stellen? Ik meen van wel. Men kan dan beginnen met het sterke w.w. getesen. Daarmee laat zich de imperatief getes al direct zonder moeite interpreteren. Evenmin leveren het adj. en het subst. getes moeilijkheden op. Maar nu moet het zwakke tessen zijn plaats nog aangewezen krijgen. Welk bezwaar is er nu hierin een denominatief te zien in | |
[pagina 259]
| |
plaats van onbewezen en gewrongen constructies te baat te nemen? Dr Heinsius heeft tessen zo ook al opgevat (Tschr. LV, 60/1). Mij dunkt, de Ned. vormen laten zich zeer wel met elkaar in verband brengen. Doch wij moeten dan weer aan Got. gatass denken. Franck is tot dusverre de enige geweest, die verband tussen de Ned. en Got. woorden eenvoudig heeft ontkend. Hij zegt: ‘Met got. gatass, gatassaba hebben de nl. woorden niets ghemeen (sic), want het eerste heeft ss, de laatsten daarentegen enkel s’Ga naar voetnoot1). Ik moet bekennen geneigd te zijn hem gelijk te geven. Het lijkt overdreven om, ten einde een Got. en een Ned. woord te kunnen verbinden, scheiding te gaan brengen in een Ned. woordfamilie, die zich zonder die krachtproef zonder moeite laat interpreteren. Zeker, getes en gatass lijken veel op elkaar, maar zonder een zekere overeenstemming in de betekenis zou men die woorden toch misschien niet zo spoedig hebben willen identificeren. Het vocalisme is wel in overeenstemming te brengen, het consonantisme echter niet. De gelijkenis is bedriegelijk. Maar zulk een geval staat ten slotte niet geheel alleen. Men denke eens aan de kwestie van de verhouding van Lat. habere en Germ. haban. Wanneer men bij Feist opslaat wat daar over de etymologie van ungatass wordt gezegd, dan zal men vinden dat zelfs aan ontlening uit het Armenisch is gedacht. Wat zal men er ook verder van kunnen zeggen? De Gotische woordenschat heeft nu eenmaal vele geheimen, en daarover hoeft men zich ook niet te verwonderen. Want wie weet met wat voor volken de Goten op hun lange tochten van Noord naar Zuid door Oost-Europa in aanraking zijn geweest! Hoe licht kan niet ungatass uit de taal van zulk een volk, wellicht nog in verbasterde vorm, in het Got. zijn ingedrongen. Ik geloof dat wij ons door deze bedriegelijke gelijkenis niet verder moeten laten misleiden.
Soest th.h. d' angremond | |
[pagina 260]
| |
NaschriftDe heer d'Angremond heeft gemeend een zwakke plek in mijn betoog aan het licht te brengen: de verklaring door middel van een ondersteld s-suffix zou desnoods voor het Gotisch kunnen gelden, doch voor het Westgermaansch onbruikbaar wezen. Ik geloof dat niet: nominale s-stammen kent ook het Westgermaansch; het kent alleen niet de ‘Erweiterung’ tot sa-stammen. Evenwel, ik moet erkennen van een s-suffix bij verba, zooals Feist dat voor got. talzjan heeft aangenomen, in het Westgermaansch geen tweede voorbeeld te kunnen geven, en zie dus in, dat mijn verklaring van tessen niet heel overtuigend is. Ik geloof dan ook mij voor dit werkwoord te moeten aansluiten bij schrijvers interpretatie der feiten: tessen zal een analogieformatie wezen. Voor gatass echter moet ik op mijn oude standpunt blijven staan. Het verschil in vocalisme tusschen got. gatass en ndl. getes heb ik, naar ik meen, afdoende kunnen verklaren; het bezwaar van het verschil in consonantisme laat zich minder gemakkelijk uit den weg ruimen, doch onmogelijk is mijn poging, ook volgens den heer d'Angremond, toch niet. En dat de formatie van gatass typisch Germaansch is, valt, dunkt mij, niet meer te ontkennen, gezien de vrij talrijke analogieën die ik in Tijdschr. LVII heb bijeengebracht. Het komt mij daarom ongeoorloofd voor gatass als een niet-Germaansch woord te beschouwen, zoolang geen positieve bewijzen voor zijn vreemden oorsprong zijn gegeven; uit overwegingen van negatieven aard bestaat daartoe geen voldoende reden meer. Leiden j.h. van lessen |
|