| |
| |
| |
Dierste prologhe van die eerste bliscap van Maria
I
Aangaande het jaar waarin Die Eerste Bliscap van Maria geschreven, althans voor het eerst vertoond is, bestaan uit deze eeuw twee meningen: van Leendertz, en van de laatste die zich met Die Eerste Bliscap uitvoerig bezig gehouden heeft: De Vreese. Wij beschikken over een paar feiten. Het eerste is een verordening van de Brusselse magistraat van Februari 1448, volgens welke de zeven Bliscapen voortaan, een per jaar en volgens de rij, op stadskosten gespeeld zouden worden. De prologhe vermeldt dit besluit in de volgende regels:
41[regelnummer]
Ende altemet jaerlix, soet hoert,
Sonder verlet ende sonder discoert,
Soe meinen wier voert, ter stat beveelne,
Verstaet mijn woert, noch vj te speelne.
De laatste bekende vertoning had in 1566 plaats. Telt men van dit jaar terug, dan komt men onder andere op 1448, het jaar van de verordening. Hieruit valt op te maken, dat de zeven Bliscapen inderdaad ruim een eeuw lang ononderbroken volgens de rij ten tonele gebracht zijn. In 1448 moet dus, meent ook De Vreese, een vertoning van Die Eerste Bliscap plaatsgehad hebben.
Het tweede feit is een vermelding van de vorstelijke familie in dezelfde prologhe:
Sonder verbeyen, reyn suver kersouwe,
Wilt onsen prince ende oec sijn vrouwe,
Ende Charloot, onsen jongen heere,
10[regelnummer]
Met sijnder vrouwe behueden vor rouwe.
Charloot, dat is de in 1433 geboren Karel van Charolais, later Karel de Stoute, die drie maal getrouwd geweest is. Aan
| |
| |
zijn derde vrouw kan in de prologhe niet gedacht zijn. Bij zijn huwelijk met deze was Filips, Karels vader, al dood. Karel zelf zou men toen ook niet meer ‘Charloot’ genoemd hebben. Maar Karels eerste vrouw komt volgens De Vreese evenmin voor beschouwing in aanmerking. Dit was een huwelijk ‘dat nooit voltrokken werd, en dus niet meetelt,’ schrijft hij in de Inleiding tot zijn uitgave van 1931. Ook acht hij ‘het uitgesloten doordien het bevel van de Magistraat van Brussel pas van Februari 1448 dateert.’ De woorden ‘met sijnder vrouwe’ slaan naar zijn mening dus op Isabella van Bourbon, met wie Karel in October 1454 getrouwd was. Het stuk - zo concludeert De Vreese - is blijkens de verordening in 1448 al gespeeld, maar de overgeleverde tekst (lees: van de prologhe) met zijn vermelding van Karels tweede vrouw, moet die van de tweede vertoning, van 1455 zijn. Hoewel Die Eerste Bliscap reeds voor 1448 kán bestaan hebben, lijkt hem dat toch niet waarschijnlijk; ‘het omstreeks 1447 voleindigde dichtwerk zal veeleer de aanleiding tot het besluit der Brusselsche schepenbank geweest zijn.’
Anders dan De Vreese geloofde Leendertz, dat de woorden ‘met sijnder vrouwe’ op Karels eerste vrouw betrekking hebben. In 1448 was Karel weduwnaar en het is dus uitgesloten, dat de regels over de vorstelijke familie van toen dagtekenen. Maar ook, zegt hij ‘kunnen’ zij ‘niet geinterpoleerd zijn.’ De eerste vertoning moet daarom, naar het oordeel van Leendertz, van 1448 teruggerekend, in 1441 hebben plaatsgehad.
De Vreese's redenering heeft zwakke plekken. Om te beginnen zijn buitensluiten van de mogelijkheid, dat de prologhe Karels eerste vrouw op het oog had, en wel, ‘omdat dit huwelijk nooit voltrokken werd, en dus niet meetelt’. Karels huwelijk met Katharina van Frankrijk werd reeds in 1439, in Karels vijfde jaar gesloten. Dat het om de leeftijd van het echtpaar voorlopig slechts formeel was, doet aan zijn wettigheid niets af. Niemand kon voorzien dat Katharina voortijdig
| |
| |
sterven zou. Zij was Karels vrouw, en het volk kan haar niet anders gezien hebben. Er bestaat derhalve geen reden, waarom Karels eerste huwelijk niet zou meetellen. De Vreese neemt verder aan, dat de eerste vertoning in 1448 plaatsgehad heeft, maar dat de overgeleverde tekst, waarin volgens hem Karels tweede vrouw immers vermeld wordt, van 1455 moet zijn. De Vreese's oordeel sluit dus in, dat de regel waarin van Karels vrouwe gesproken wordt, een interpolatie van 1455 in een tekst van 1448 is. Leendertz zegt, zonder opgave van redenen, dat de drie regels waarin de vorstelijke familie voorkomt, niet geïnterpoleerd kunnen zijn. Mijns inziens terecht: de vorm van deze passage sluit interpolatie namelijk geheel uit, en al laat hij de mogelijkheid dat tenminste één regel (de tiende) helemaal veranderd is, theoretisch open, ook die algehele verandering blijkt bij aandachtige lezing niet waarschijnlijk. Terwijl De Vreese's pleit tegen Karels eerste vrouw onhoudbaar is, blijkt zijn conclusie aangaande de datum van de tekst dus onwaarschijnlijk. Echter, als het onwaarschijnlijk is, dat de vermelding van Karels vrouw eerst na diens tweede huwelijk in de tekst aangebracht werd, dan verzwakt ook van die kant De Vreese's onderstelling, dat de dichter in regel 10 aan Karels eerste vrouw niet gedacht kán hebben: Katharina blijkt dan de vrouw aan wie hij gedacht moét hebben.
Er is nog meer. Had De Vreese niet a priori aangenomen, dat Karels eerste vrouw in regel 10 niet bedoeld kan zijn, dan zou hij allicht gezien hebben, dat, zonder deze vooropstelling, ook zijn tweede argument tegen Katharina ondeugdelijk is. Volgens dat tweede argument kan de dichter niet aan Katharina gedacht hebben, omdat ‘het bevel van de Magistraat van Brussel pas van Februari 1448’, d.w.z. van enkele jaren na Katharina's dood ‘dateerde’. Zwak is dit pleit, omdat de verordening van 1448 in de prologhe weliswaar genoemd wordt, maar zonder nadere argumentatie niet kan ingezien worden, waarom wel de regel over Karels vrouw interpolatie van 1455 in een tekst van 1448, maar niet de vier regels 41-44 over
| |
| |
de verordening een interpolatie van 1448 in de tekst van 1441 zouden kunnen zijn. En inderdaad, wordt de eerste vertoning terecht op 1441 gesteld, dan - Leendertz heeft dat, merkwaardig genoeg, niet opgemerkt - dan volgt daaruit onweerlegbaar, dat de regels 41-44 een interpolatie van 1448 in de tekst van 1441 zijn. Zodat, wanneer De Vreese's argument tegen Karels eerste vrouw ondeugdelijk en zijn onderstelling dat regel 10 een interpolatie zijn zou onwaarschijnlijk is, wanneer dus de prologhe van 1441 dagtekent, ook dit laatste argument voor zijn mening wegvalt.
Conclusie: Van 1448 kan de overgeleverde tekst van dierste prologhe niet zijn. In 1448, toen Karel weduwnaar was, had geen dichter hem getrouwd kunnen noemen. Daar interpolatie, in 1455, van regel 10 in de tekst van 1448 onmogelijk en algehele wijziging van die regel in 1455 zeer onwaarschijnlijk is, Karels tweede vrouw dan echter niet in aanmerking komt, kan de prologhe dus met grote waarschijnlijkheid in 1441 geplaatst worden. Handhaafde men, hoewel zij in 1446 gestorven was, in 1448 de vermelding van Karels eerste vrouw, dan moet dit geweest zijn, omdat men aan wijziging eenvoudig niet gedacht heeft, of, wannéér men er aan gedacht heeft, omdat de vorm der prologhe het even moeilijk maakte gezegde vermelding zonder lidtekens uit de tekst te snijden als om haar zonder sporen onmerkbaar aan de tekst toe te voegen. Trouwens, als De Vreese terecht aanneemt, dat het handschrift op zijn vroegst van omstreeks 1465, maar waarschijnlijker van tussen 1470 en 1480, misschien zelfs pas van tussen 1520 en 1530 is, dan blijkt de afschrijver de regel over Karels vrouw en met deze de hele vermelding van de vorstelijke familie zelfs gehandhaafd te hebben, toen van de vier vorstelijke personen hetzij nog slechts een enkele, hetzij niemand meer leefde. Dat men de vermelding van Katharina in 1448 staan liet, kan tegen 1441 als datum van de prologhe dus geen argument opleveren. Echter, is die prologhe werkelijk van 1441, dan sluit dit in, dat de verzen 41 tot 44, waarin over
| |
| |
de magistraatsverordening gesproken wordt, een invoeging van 1448 of later in de tekst van 1441 zijn. Een onderzoek naar de bouw, zowel van de inhoud als van, de vorm der prologhe zal onder andere doen blijken, dat regel 10 geen interpolatie, althans in de gewone zin geen interpolatie zijn kan, dat de regels 41 tot 44 daarentegen alle kenmerken van een later invoegsel dragen.
| |
II
Laat ik eerst de bouw van de inhoud der prologhe, en daarna die van haar vorm bekijken. De als interpolatie beschouwde regels 41-44 over de verordening, hierboven aangehaald, blijven daarbij voorlopig buiten beschouwing. De bouw van de inhoud derhalve. Die inhoud bestaat uit vijf geledingen. De eerste, vs. 1 tot en met 18, bevat een gebed tot Maria; om gratie en bijstand, eerst ten behoeve van deze poging tot verspreiding van haar glorie, dan ten behoeve van het vorstelijk gezin, eindelijk ten behoeve van het land, maar onder alle andere steden en dorpen bovenal van Brussel. De tweede geleding, regel 19 tot en met 28, is een verwelkoming van het publiek. De derde, regel 29 tot en met 40, deelt de aanwezigen het hoofdmotief van het stuk, Maria's eerste Bliscap, dat is de Verkondiging mede. De vierde, van vs. 45 tot en met 64 verklaart, waarom aan de eigenlijke vertoning van de eerste bliscap nog zoveel, namelijk zoveel momenten uit de voorgeschiedenis van de menswording Christi voorafgaan. De vijfde, vs. 65 tot en met 75 sluit de proloog af met een laatste toespraak, een beroep op het publiek om welwillendheid tegenover het met liefde en ijver ter hand genomen werk der vertoners.
Zoals men ziet: een volkomen logische en zonder één zijsprong afgewikkelde natuurlijke, of zakelijke gedachtegang. Overweegt men, dat de bovenaangehaalde regels 41-44 over het Brussels magistraatsbesluit instaan tussen de derde en de vierde geleding en daar de gedachtegang dus op de zonder- | |
| |
lingste wijze onderbreken, dan volgt reeds hieruit de conclusie dat deze regels op die plaats niet thuishoren en er dus later ingevoegd zijn. Men zou kunnen opmerken, dat in de derde geleding regel 36 over ‘die eerste bliscap’ spreekt en dat dit, zo al niet de vermelding van een magistraatsbesluit, dan toch die van de volgende Bliscapen zou kunnen verklaren. Daargelaten, dat dit de plaats waar die vermelding staat - tussen de inhoudsbeschrijvingen van de tweede en de derde geleding der prologhe - niet beter maakt, verwijs ik naar de ‘naprologhe’, waar de dichter, op de natuurlijkste, de zakelijkste plaats dus weder, de volgende blischappen aangekondigd heeft:
Wy doen u duegdelic bekinnen
Dat wi, en God wilt, tander jare
U dander bliscap selen beginnen,
2065[regelnummer]
Ende vort van jaer te jare met minnen
Oec dander bringen int oppenbare.
Wanneer wij nu ook de vorm van de, in de uitgave als ononderbroken opeenvolging van verzen gedrukte prologhe bestuderen, dan vinden wij, dat zij uit vijf verschillende schema's is opgebouwd. Aan het eerste schema - een gesloten strofe-schema - gehoorzaamt vers 1 tot en met 18/19. Ik druk hen zo af, dat het schema zichtbaar wordt:
a |
Maria, voncke ende rayende licht |
1 |
a |
Des hemels, die den toren swicht |
|
b |
Vander heileger Drievuldicheyen, |
|
a |
Ic bidde u, minlijc aengesicht, |
|
a |
Dat ghi u gracie sóe in ons sticht, |
5 |
b |
Dat uwen lof daer by moet breyen. |
|
|
b c |
Sonder verbeyen, reyn suver kersouwe, |
|
c |
Wilt onsen prince ende oec sijn vrouwe, |
|
d |
Ende Charloot, onsen jongen heere, |
|
c |
Met sijnder vrouwe behueden vor rouwe; |
10 |
c |
Ende alle haer vruende, jonge ende ouwe, |
|
d |
Moet God bescermen van allen seere. |
|
| |
| |
d e |
Ende oec voort meere sijn lant, sijn steden, |
|
e |
Dorpe, slote, wil God in vreden |
|
f |
Altoes behueden vor mesval; |
15 |
e |
Ende alle de ghene, om cort 'gebeden, |
|
e |
Diere geerne tslants profijt in deden. |
|
f |
Vor Bruessel biddic boven al! |
|
|
f |
Voert gruetic u minlic groet ende smal: |
|
Het schema is aabaab, ccdccd, eefeef, met dien verstande dat de drie strofen onderling formeel verbonden worden door herhaling van het laatste rijmwoord der strofe als binnenrijm in de eerste regel van de volgende strofe. Formeel, namelijk door het rijm, met het volgens dit schema geschreven eerste onderdeel verbonden is de laatstaangehaalde regel, die echter naar zijn inhoud al tot het volgende onderdeel behoort.
Het tweede onderdeel, van regel 19 tot en met 27 lopend, luidt in De Vreese's tekst aldus:
1 |
Voert gruetic u minlic groet en smal: |
|
2 |
Sijt willecome, edele en gemeyne, |
20 |
3 |
Die hier dus minlic sijt versaemt |
|
4 |
In desen melodyosen pleyne. |
|
5 |
Sijt willecome, edele en gemeyne! |
|
6 |
Tprieel uut Troyen, den edelen greyne, |
|
7 |
Gegroyt, gebloeyt, es Bruesel genaemt. |
25 |
8 |
Wy grueten u minlic, groet en cleyne, |
|
9 |
Die tonser feesten hier sijt versaemt. |
|
10 |
Sijt hier welcomen, soet betaemt. |
|
Zelfs op deze wijze geïsoleerd, een als vormloos aandoende passage van 10 regels. Blijkbaar omdat regel 2 en 5 van mijn aanhaling overeenkomen, meende Dr. Detmers, naar De Vreese mededeelt, dat een van hen, nl. regel 5, geschrapt dient te worden. De Vreese ging daar niet accoord mee. ‘Het lijkt me toe’, schrijft hij op blz. 2, noot, van zijn uitgave, ‘dat de verskunst van den dichter der Eerste Bliscap niet zo streng is, dat het noodzakelijk is, dit vers weg te laten.’ Des dichters verskunst, door De Vreese niet bestudeerd, wordt in deze motivering schromelijk onderschat. Ook houdt het
| |
| |
met deze ene herhaling niet op. Bij nadere beschouwing blijkt, dat een variant van de woorden ‘Sijt willecome’ nog een derde keer voorkomt (in regel 10). Verder treft het ons, dat de woorden ‘gruetic u minlic’ van reg. 1 hun weerklank vinden in ‘Wij grueten u minlic’ van vers 8. Dat niet alleen: ook ‘sijt versaemt’ komt tweemaal, nl. in vers 3 en vers 9 van de aanhaling voor. Wat is van dit alles nu ten behoeve van een schema te maken? Zoals het gedicht voor ons ligt niets. Maar het lijkt mij dan ook duidelijk, dat de overgeleverde tekst bedorven is. Zoeken wij een schema, volgens hetwelk de bouw duidelijk ware en de tekst hersteld kan worden, dan moeten wij allereerst in het oog houden, dat vers 1 wel wat de inhoud betreft bij dit tweede onderdeel, maar dat het formeel nog bij het vorige onderdeel behoort. Van het gezochte schema kan het dus geen deel uitmaken. Begint dit schema met:
Sijt willecome, edele en gemeyne,
als eerste regel, dan zien wij verder dat het overeenkomstige
Sijt willecome, edele en gemeyne!
van vs. 23 de vierde regel van het schema wordt. Wij behoeven daarbij nu nog maar op te merken, dat de woorden ‘sijt versaemt’ in de regels 2 en 8 voorkomen, om te erkennen, dat de dichter in dit onderdeel der prologhe een rondeel in trioletvorm heeft willen geven, en dat het derde ‘sijt hier welcomen’ dus overeenkomstig het trioletschema in regel 7 van het rondeel (8 van de aanhaling) thuishoort. Wij hadden tien regels, en ook nog een herhaling van het ‘minlic grueten’, dat voor het eerst in het buiten het schema vallende vers 1 van de aanhaling voorkomt. Voor het rondeel kunnen wij slechts acht regels gebruiken. Een van de tien aangehaalde behoort, zagen wij, formeel tot de vorige afdeeling. Ook na het rondeel, nu, zal de dichter, overeenkomstig zijn tot dusver gevolgde praktijk een regel aangebracht hebben, die formeel het tweede onderdeel der prologhe afsloot, maar tegelijk het derde onderdeel al inleidde. Voor die regel komt alleen het vers waarin de tweede keer het ‘minlic grueten’ voorkomt,
| |
| |
in aanmerking. Het schema moet dus geweest zijn een triolet, d.w.z. een gedichtje, waarin enerzijds de verzen 1, 4 en 7, anderzijds de verzen 2 en 8 geheel of nagenoeg aan elkander gelijk waren, met een inleidende regel, die het tweede onderdeel formeel aan het eerste verbond, en een afsluitende regel, die, eveneens door het rijm, formeel het rondeel afsloot, maar door zijn inhoud het derde onderdeel inleidde. Het tweede onderdeel van de proloog - voor ik het toelicht, zal ik de tekst geven - moet dus zo geluid hebben:
|
Voert gruetic u minlic, groet ende smal: |
|
a |
Sijt willecome, edele en gemeyne, |
b |
Die hier dus minlic sijt versaemt |
a |
In desen melodyosen pleyne. |
a |
Sijt willecome, edele en gemeyne! |
a |
Tprieel uut Troyen, den edelen greyne, |
b |
Gegroyt, gebloeyt, es Bruesel genaemt. |
a |
Sijt willecome, edele en gemeyne, |
b |
Die tonser feesten hier sijt versaemt. |
|
b |
Wij grueten u minlijc, soet betaemt. |
Vers 1 en 2 van het aldus herstelde tweede onderdeel zijn een herhaling, maar een dichterlijk gerechtvaardigde. De dubbele punt die ik achter vers 1 plaatste, geeft aan waaróm zij gerechtvaardigd is. ‘U, kleinen en groten,’ betekent vers 1, ‘groet ik als volgt,’ en die groet zelf is het rondeel. De tekst is blijkbaar bedorven, doordat de overschrijver, toen hij aan vers 7 van het triolet was, door de overeenkomstige inhoud van de twee eerst aangehaalde regels uit het spoor geraakte. In plaats van vers 2 koos hij vers 1, hetgeen hun overeenstemmende zin ook gemakkelijk maakte, maar om vers 1, de inleidende regel, voor regel 7 te kunnen gebruiken, moest hij het niet rijmende ‘smal’ in ‘cleyne’ veranderen, waardoor een in het triolet niet thuishorend vierde rijmwoord op ‘eyne’ in het rondeel terechtkwam. Voor het begin van zijn tiende vers was hij daardoor gedwongen ‘Sijt willecome’ te gebruiken, dat daardoor nu echter op een totaal verkeerde
| |
| |
plaats staat. Men ziet, hoe bevredigend de tekst in de herstelde lezing geworden is. Kleine verschillen in de theoretisch gelijkluidende regels heb ik gelaten zoals de tekst hen geeft. Hoe streng de dichter zich ook verder-op in zijn vrij talrijke rondelen aan zijn vorm hield, kleine variaties komen ook daar in de gelijkluidende verzen van tijd tot tijd voor. Of die variaties van de dichter zelf zijn, is een andere vraag.
Het derde onderdeel der prologhe, naar de vorm van vs. 29 tot en met 40 lopende, heeft wat de inhoud betreft als inleiding het formeel als afsluiting van het tweede deel dienende vers 28:
Wij grueten u minlic, soet betaemt.
Afsluitend is dit vers naar zijn inhoud door zijn eerste, inleidend door zijn tweede helft: ‘soet betaemt.’ Dat het als een inleiding tot het derde onderdeel bedoeld is, blijkt uit het woord waarmee dit begint: het voegwoord ‘want’. Het derde onderdeel luidt:
a |
Wy grueten u minlic, soet betaemt. |
|
|
a |
Want dat lieflijc beelde lofsam, |
|
b |
Dwelc hier noch opten Savel steet, |
30 |
a |
Van Antwerpen te Bruesel quam |
|
b |
By miraculen, soet menich weet. |
|
|
b |
Soe souden wi u geerne, ende sijns bereet, |
|
c |
In love der hemelscher tresorie, |
|
b |
Figuerlic speelwijs doen besceet |
35 |
c |
Die eerste bliscap die haer gescye: |
|
|
c |
Hoe dat die suete maecht Marie |
|
d |
Ontfinc den Gods sone onbesmet, |
|
c |
Ende loste ons vanden ewigen strie |
|
d |
By singels salute te Nazaret. |
40 |
Zoals men al gezien heeft, is het schema abab, bcbc, cdcd, ook later een van de bekendste schema's der Rederijkers. De formele aaneenschakeling van onderdeel aan onderdeel, van strofe aan strofe, heeft de dichter in zijn hele prologhe met grote trouw volgehouden. Het schema van het derde onderdeel is zelf echter al een schakelschema en afzonderlijke
| |
| |
formele verbinding der strofen onderling door middel van een binnenrijm was hier dus niet nodig.
Het vierde onderdeel, dat van vs. 45 tot en met 64 loopt, is:
Al es de boetscap tprincipale |
45 |
Ons speels, tes noot datmen verhale |
|
Waer omme dat God, tot onsen behouwe, |
|
Menscelicheit aen nemen wouwe. |
|
Niet min, wi laten overlien |
|
Lucifers val met sijnre partien, |
50 |
Die hen bi hoverdien gesciet. |
|
Dies bliven si ewelic int verdriet, |
|
Int ewige demster, sonder verlaet. |
|
Om een gepeys waest sonder daet. |
|
Maer want de viant met scalkere liste |
55 |
Den mensce benijdde, om datti wiste |
|
Dat hi ter gracien was vercoren, |
|
Soe de hi hem Gods gebod verhoren, |
|
Dwelc Adam ende alle sijn geslachte |
|
Moeste besueren, tot dat dit brachte |
60 |
Dontfermicheit Gods tot enen vree. |
|
Dit was de sake daert God om dee, |
|
Dat hi in donbesmette zeborie |
|
Wou rusten ende bringen ons tsijnder glorie. |
|
Dit schematisch-simpelste onderdeel heeft de dichter in gepaarde rijmen geschreven, waar verder niets over te zeggen valt. Slechts verdient het misschien opmerking, dat juist die twee onderdelen van de prologhe, die over de inhoud van het stuk handelen, in de twee voornaamste, de eigenlijke spreek-vormen van het mysteriespel zelf geschreven zijn.
Het vijfde onderdeel loopt van vs. 65 tot en met 78 en luidt:
a |
Dus, eerbaer notabele, lieve geminde, |
65 |
a |
Ic woude dat yegelic wel versinde: |
|
|
b b c |
Ons meyn es reyn, slecht es ons conste. |
|
d d c |
Verstaedt ende vaedt ons goede jonste. |
|
e e |
Wy doent uut minnen: wilt dat bekinnen, |
|
f |
Om vruecht vermeeren. |
70 |
g g |
Gode ende der stat, ic segt u plat, |
|
f |
U allen ter eeren. |
|
| |
| |
f |
Dus yegelic wilt dan duegdelic keren, |
|
h |
Ende nement danckelic nu ter tijt. |
|
e h |
Wi gaen beginnen: hoert en swijt. |
75 |
Het enige onregelmatige schema, ogenschijnlijk. Maar ook dit onderdeel is veel regelmatiger dan het er in de tekst uitziet. Het bestaat uit drie onderafdelingen. In de twee eerste regels opnieuw zulk een inleiding, die de strofe formeel met de voorafgaande passage verbindt. Formeel: op de enige manier waarop dit hier mogelijk was, nl. door twee regels die als het voorafgaand onderdeel met gepaard eindrijm eindigen. De tweede onderafdeling lijkt uit twee onsymmetrische groepen, een van twee en een van vier regels te bestaan, maar schematisch stemmen deze twee groepen nochtans overeen. Men ziet dat, als men elk van de twee eerste regels in tweeën en ook de eerste groep dus in vier regels zou schrijven. Formeel van geschakeerde gelijkvormigheid, heeft deze tweede onderafdeling door zijn inhoud een eigen karakter zowel tegenover de eerste als tegenover de derde. Die telt drie regels, waarvan de beide laatste weer met gepaard eindrijm eindigen, maar de slotregel door zijn binnenrijm bovendien een duidelijk hoorbare weerklank op binnen- en eindrijm van een vroegere regel geeft. Zo blijkt ook deze ogenschijnlijk onregelmatigste slotstrofe naar inhoud en vorm het organisch karakter te bezitten, dat ons voor de gehele prologhe karakteristiek gebleken is.
| |
III
Wij hebben eerst gezien hoe logisch en zonder zijsprongen in ‘dierste prologhe’ de gedachtegang, ja, hoe organisch die prologhe naar de stof ingericht is. Wij hebben daarna gezien, hoe zorgvuldig de dichter dat stuk ook verskunstig opgebouwd heeft: uit onderdelen, die elk aan een ander rijmschema gehoorzamen. Terwijl de regel, of de regels, die elk onderdeel door hun inhoud inleiden, deze tegelijkertijd nochtans formeel met het voorafgaande onderdeel verbinden. Maar bovenstaande
| |
| |
ontleding wordt eerst geheel volledig, als ik nog opmerk, wat de lezers uit zich zelf misschien al gezien hebben: namelijk, dat de dichter voor iedere geleding van zijn inhoud ook een ander versschema gekozen heeft, d.w.z. dat de bouw van de inhoud in die van de vorm een zeer getrouwe weerspiegeling heeft. Het aanvangsgebed in de aabaab-strofe; de verwelkoming van het publiek in het rondeel; de vermelding van het hoofdmotief der handeling in het abab/bcbc-schema; de vermelding van de voorgeschiedenis der Verkondiging in gepaarde rijmen; het beroep op welwillendheid in een enkele, langere strofe van ingewikkelder maar zorgvuldig overwogen rijm- en regelschema. En zo consequent is de dichter hierin zelfs te werk gegaan, dat ook in de twee onderdelen die uit drie strofen bestaan, het eerste en het derde, voor elke geleding der gedachte een afzonderlijke strofe uitgetrokken is. In het eerste onderdeel het gebed, in strofe 1 om hulp bij de verspreiding van Maria's lof, in strofe 2 om bescherming voor de vorsten, in strofe 3 om bescherming van land en steden; in het derde onderdeel, in strofe 1 de aanleiding tot de vertoning, in strofe 2 de vermelding van de eerste bliscap, in strofe 3 de aard van die eerste bliscap. Precies dezelfde werkmethode namen wij in de slotstrofe, en nemen wij eveneens in de Naprologhe waar.
De vraag rijst dus ten slotte, wat uit dit alles voor het vers over Karels vrouwe (10) en voor de vier regels over de verordening (41-44) te betekenen heeft. Dat vers 10 alleen geen interpolatie zijn kan, volgt uit het strak-schematisch karakter van dit eerste onderdeel. De hele tweede strofe, althans haar tweede helft zou herschreven moeten zijn en er bestaat geen enkele reden om dit aan te nemen: wanneer vers 41-44 inderdaad een interpolatie zijn, minder dan ooit. Wat deze vier regels 41-44 nu verder aangaat, geen dichter, zagen we, had de prologhe met de vermelding van Karels vrouwe kunnen schrijven in een jaar waarin Karel weduwnaar was. Op die grond kwamen wij tot 1441 als het jaar van de eerste vertoning, met het gevolg dat de vier regels over het
| |
| |
magistraatsbesluit van 1448 als interpolatie erkend moesten worden.
Dat zij een interpolatie zijn, wordt door de resultaten van mijn onderzoek naar de bouw, van inhoud en vorm, der prologhe nu bevestigd. De interpolator heeft hen op een, en wel de beste, van de twee plaatsen gezet, waar zij formeel, ik bedoel met het oog op de geslotenheid van al de andere gebruikte schema's staan kónden. Door hen twee aan twee met gepaard rijm te doen eindigen, kon hij hen aan de eveneens met gepaard rijm geschreven voorgeschiedenis der Verkondiging zonder uiterlijke stoornis doen voorafgaan. Door het slotrijm van deel drie als binnenrijm van 41 te gebruiken, heeft hij ook hier de eerste regel van het ingevoegde stukje, vs. 41, formeel verbonden met de laatste van het voorafgaande (drie). Zelfs heeft hij getracht, in de vier regels, hoewel hun eindrijm als in onderdeel vier gepaard is, door het eindrijm van het derde onderdeel in 41-42 als binnenrijm en de eindrijmen van 41 en 42 nog eens in 43 en 44 als binnenrijm aan te wenden, - ‘vort’ (hs.) moet ‘voert’ zijn - iets als een afzonderlijk schema te leveren. Hij is er desondanks niet in geslaagd de sporen van zijn invoeging onzichtbaar te maken. Naar vorm en inhoud staan deze vier verzen op lager peil dan de rest. Er is, door het voorkomen van het laatste eindrijm van deel drie als binnenrijm in regel 41, een formele verbinding van deel drie met vers 41-44. Echter, zij is niet als elders tot stand gebracht door middel van een afzonderlijke regel, die naar de inhoud een inleiding tot vers 41 zou zijn. En de formele verbinding zelf is verzwaard en dus verzwakt, doordat in afwijking van de gevolgde praktijk dezelfde rijmklank niet een-, maar tweemaal, en wel ook nog in 42 als binnenrijm gebruikt is. Een verbinding, formeel en materieel, van vs. 44 met deel vier, zoals de bouw van de prologhe die kon doen verwachten, ontbreekt volkomen. Maar vooral: op de mededeling van het hoofdmotief der handeling - de Verkondiging - volgt logisch de verklaring,
waarom
het stuk
| |
| |
aan de behandeling van dat motief nog zoveel laat voorafgaan. Door op deze plaats de regels over het magistraatsbesluit in te voegen, heeft de interpolator de beide passages onrechtvaardigbaar gescheiden, de weloverwogen gedachtegang van de oospronkelijke tekst onderbroken. Ons onderzoek naar de bouw van inhoud en vorm der prologhe versterkt dus inderdaad de conclusie die beschouwing der feitelijke gegevens waarschijnlijk maakte, nl. dat de woorden ‘met sijnder vrouwe’ op Karels eerste vrouw slaan, in vers 10 dus volmaakt op hun plaats zijn, en dat de vier regels over het magistraatsbesluit als een interpolatie van 1448 (of later) in de tekst van 1441 beschouwd moeten worden.
Helaas is verwijdering van de interpolatie niet voldoende om de oorspronkelijke tekst ook op deze plaats geheel te herstellen. Tussen vers 40 en wat nu vers 45 is, zal, ook hier overeenkomstig des dichters praktijk, een versregel gestaan hebben, die naar zijn stof als overleiding of inleiding tot deel vier diende, maar formeel, namelijk door herhaling van een rijm, nog bij deel drie behoorde. Als inleiding tot deel vier werd deze regel door de interpolatie over een heel andere stof, het besluit van de Brusselse magistraat, onbruikbaar. Het ligt dus voor de hand èn dat hij er geweest is èn dat de interpolator hem heeft laten vervallen. Bij aandachtige lezing missen wij hem dan ook niet alleen theoretisch - van uit de merkwaardige vorm-symmetrie waarmee wij de dichter hebben zien werken - maar bovendien door het ontbreken van een inhoudsschakel van de zelfde zinswaarde als bijvoorbeeld invoeging van een woord als ‘dus’ in vers 45 zou hebben. In een der binnenrijmen van 41 en 42: ‘altemet’ of ‘verlet’, zou het eindrijm van de verloren regel behouden kunnen zijn.
Ik ben hiermede aan het einde van mijn beschouwing gekomen. Uitgaande van de vraag naar de juiste datering van Die Eerste Bliscap van Maria hebben wij dus gevonden: Ten eerste nog een tweede argument tegen het oordeel van De Vreese: een bevestiging, klemmende bevestiging dus, van
| |
| |
Leendertz' vroegere onderstelling, dat Die Eerste Bliscap in 1441 voor het eerst vertoond is. Ten tweede de typerendstrenge, logische en zelfs organische bouw van de inhoud en de vorm der prologhe, waarin elke geleding van de klare gedachtegang door verschillende metrische schema's onderscheiden is; waarin zelfs de ondergeledingen van de inhoud, waar dit pas gaf, in afzonderlijke metrische gehelen van kleinere omvang belichaamd blijken; en waarin de eenheid van het geheel telkens opnieuw door formele verbinding van een nieuwe geleding met het slot van de vorige verzekerd is. Een werkmethode, in een gedicht van 1441 - omstreeks de tijd dus, waarin over het algemeen het begin van onze Rederijkerskunst geplaatst wordt - van een zo bewust en consequent dichten getuigend, dat het ook vormhistorisch, ook literatuurhistorisch belang inboezemt. Ten slotte kon ik in vers 19-28 een rondeel met corresponderende inleidende en afsluitende regel herkennen; in verzen 41-44 een interpolatie opmerken; een wijziging der interpunctie in vers 6-7, de verbetering van een binnenrijm in vers 43 bepleiten; en aldus tot een bevredigender lezing van Dierste Prologhe geraken. Met het oog op deze resultaten eindig ik met de gedachte, dat onderzoek naar de vaak aan vrij strenge, soms, zoals men gezien heeft, zeer strenge regels onderworpen formele bouw van oude kunstgewrochten als Rederijkersgedichten ongetwijfeld in meer gevallen dan het hierboven besprokene tot nuttig uitsluitsel ook aangaande hun tekst zou kunnen leiden. Een voorstel tot verbetering van nog twee plaatsen in Die Eerste Bliscap van Maria zelf laat ik in een aantekening volgen.
P.N. van Eyck
| |
Aantekening.
I. Op bladzijde 84 en 85 van Die Eerste Bliscap komt van regel 1816 tot en met 1826 een triolet-rondeel met een afsluitende regel voor:
| |
| |
Balseme van gracien, suet honich rate,
Wilt u grote genadicheit hier bewisen.
Verwerft ons in glorien de hemelsce sate,
Daer men de sielen mach ewich spisen.
Soe datter elc confoort van duechden in vate,
Balseme van gracien, reyn honichrate.
Verwerft ons inder glorien de hemelsce gesate,
Daer men de sielen mach ewich spisen.
Balseme van duechden, reyn honichrate,
Wilt u grote genadicheit hier bewisen,
Wiens lof dat niemen en can volprisen.
Vergelijking van deze tekst met het vereiste schema leert, dat de eerste twee verzen die door de tweede priester gesproken heten te worden, 1818 en 1819, abusievelijk ingevoegd zijn. Neemt men hen weg, dan spreekt ieder van de twee priesters één keer, en elk iets anders, maar de bisschop na hen, dat is dus tweemaal, terwijl het rondeel dan volkomen in de haak is. Moet men, ter wille van een betere tekst, tussen 1818 en 1822 kiezen, dan lijkt 1818 mij rhythmisch de beste lezing.
II. De laatste regel van de Naprologhe luidt in De Vreese's uitgave:
2081[regelnummer]
Ic beveel u der drievuldicheit.
Aan het begin van Dierste Prologhe spreekt de dichter over Maria en de Drievuldigheid. Aan het slot van de Naprologhe eveneens. Maar in de tekst van de Naprologhe mis ik het woord ‘heileger’ van regel 3:
Vander heileger Drievuldicheyen.
Het ontbreken van het woord ‘heileger’ in de Naprologhe kan op zich zelf reeds verwonderen. Dat het ook daar gelezen behoort te worden, bewijst het rhythme:
Ic beveel u der heileger Drievuldicheit.
Alleen in die vorm is de slotregel m.i. geheel verdedigbaar. |
|