Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 58
(1939)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
IngwaeoonsIeder die tegenwoordig de term ‘ingwaeoons’ gebruikt denkt daarbij min of meer duidelijk aan Wrede's beroemd opstel in het Zs. f.d. Maa. van 1924, omdat deze, overigens vrij willekeurig gekozen, term het slagwoord werd bij de door Wrede ingezette grootse herinterpretering van de tegenstelling tussen ‘hoogduits’ en ‘nederduits’. Wrede, die er zelfs toe neigde om ‘ingwaeoons’ met ‘oudwestgermaans’ te vereenzelvigen, had hoofdzakelijk oog voor de uit Zuid-Duitsland komende taalbewegingen. Hij zag het Noorden vooral als bewaarder van een oudere toestand, als een gebied dat zich verzette tegen zuidelijke vernieuwingen. Dit was natuurlijk eenzijdig en bij degenen die Wrede's theorie hebben uitgewerkt, ik noem hier alleen Frings en BrinkmannGa naar voetnoot1), kreeg het begrip ‘ingwaeoons’ al spoedig meer kanten. Men moet niet alleen in het Zuiden van het Westgermaans een haard van vernieuwingen zoeken maar ook in het Noorden, en Zuid en Noord hebben elkaar wederzijds beïnvloed. Hiermee kreeg ‘ingwaeoons’ naast zijn negatieve inhoud ook een positieve: niet alleen relicten maar ook vernieuwingen konden ‘ingwaeoons’ genoemd worden. Het Noorden was niet alleen relietgebied ten opzichte van het Zuiden, maar in een aantal gevallen het Zuiden ook van het Noorden. Er zijn evenveel voorbeelden te noemen waarin het Hoogduits dichter bij het Oudwestgermaans staat dan het Nederlands als andersom. De onderzoeker die van nederlands standpunt aan de discussie wil deelnemen voelt zich echter ook met het aldus verruimde begrip ‘ingwaeoons’ nog niet geheel op zijn gemak. De nederlandse feiten kunnen, ik hoef maar te herinneren aan Kloeke's studie in het Borchling- | |
[pagina 199]
| |
FestschriftGa naar voetnoot1), de duitse theoriën wel eens in de war sturen, altans tot herziening nopen. Een Nederlander moet beginnen met éen ding nadrukkelijk vast te stellen nl. dat ‘ingwaeoons’ geen eenheid is. Dit zal dus ook het uitgangspunt zijn van deze studie waarin ik wil trachten het begrip ‘ingwaeoons’ helderder en bruikbaarder te maken door een aantal der zeer verschillende en soms tegenstrijdige tendenties die er mee worden samengevat geografisch te groeperen. Wanneer wij de westgermaanse kultuurtalen overzien, komen wij tot de conclusie dat ze op éen na alle van ingwaeoonse oorsprong zijn. Die ene uitzondering is het Hoogduits. De andere t.w. Engels, met Fries, en Nederlands, met Afrikaans, zijn buiten de zuidduitse vernieuwingsbeweging gebleven en zijn dus in negatieve zin alle ingwaeoons. Gaan wij echter na wat zij positief, d.i. aan vernieuwingen, gemeen hebben, dan stuiten wij dadelijk op grote moeilijkheden. Als de gemeenschappelijke vernieuwingen al te vinden zijn, dan gaan zij toch schuil achter de grote massa van die òf Engels-Fries òf Nederlands-Afrikaans zijn. Dit is heel belangrijk: Nederlands en Engels zijn niet alleen relictbewaarders ten opzichte van het Hoogduits, maar het Nederlands is het bijvoorbeeld ook t.o.v. het Engels, en het Engels t.o.v. het Nederlands. Ja, men kan alle denkbare combinaties en tegenstellingen maken: Nederlands tegenover Hoogduits en Engels, Engels tegenover Hoogduits en Nederlands, Hoogduits tegenover Engels en Nederlands. Dit brengt ons tot de volgende slotsom: vóor het uitzwermen van de Angelen en Sassen zijn er drie vernieuwingshaarden in het westgermaanse gebied geweest, éen in het Zuidoosten (de ‘beierse’), éen in het Noordoosten (de ‘anglisch-sassische’ of oostingwaeoonse) en éen in het Noordwesten (de ‘frankische’ of westingwaeoonse). Ik heb nu alleen nog maar aandacht geschonken aan de kultuurtalen en daardoor éen zeer belangrijke dialektgroep, | |
[pagina 200]
| |
waaruit de laatste eeuwen echter geen kultuurtaal meer is voortgekomen, nog niet genoemd. Ik bedoel het Nederduits. Wanneer wij dit vergelijken met Engels en Nederlands, dan zien wij dat het een middenpositie inneemt. Terwijl het enerzijds heeft deelgenomen aan westingwaeoonse vernieuwingen, zelfs zo volkomen dat er op het vasteland geen oostingwaeoons relictgebied meer is aan te wijzen (dat wil dus populair uitgedrukt zeggen dat er nergens in het Nederduits meer een zuiver ‘engels’ gebied is aan te wijzen), blijkt toch anderzijds dat met de anglische kolonisatie naar overzeese gebieden de oostingwaeoonse vernieuwingshaard geenszins in zijn geheel mee is verhuisd, maar dat deze integendeel het Westingwaeoons, op een westelijk relictgebied na, krachtig heeft doordrongen. Dit westelijke relictgebied, met name de zuidwestelijkste hoek daarvan: Vlaanderen, is de bakermat van de nederlandse kultuurtaal geworden. Wanneer er enerzijds geen anglische kolonies op de britse eilanden waren gesticht en anderzijds de zuidwesthoek van het nederlandse taalgebied niet zo uiterst conservatief was geweest, zouden oost- en westing waeoonse vernieuwingshaarden wellicht nauwelijks nog te onderscheiden zijn, maar zouden alle vernieuwingen zijn samengevloeid in éen massale nederduitse taalklomp, product van een wederzijdse doordringing van Oost en West. Een voorlopige opsomming van enige verschijnselen ga ter oriëntering aan mijn verdere betoog vooraf. Als westingwaeoonse vernieuwingen kunnen we bijv. beschouwen: 1o. het stemhebbend worden van anlautende scherpe spiranten; 2o. het opgeven van het verschil tussen auslautende stemhebbende en stemloze consonanten; 3o. de assimilatie van -hs- tot -ss-; 4o. het vroeg opgeven van het uitspraakverschil tussen de enkele intervokalische consonant en de geminaat, terwijl zich in de plaats daarvan een verschil ontwikkelt tussen vast-aangesloten vokalen (bij volgende oorspr. geminaat) en los-aangesloten vokalen (bij volgende oorspr. enkele intervokalische consonant). Al deze verschijnselen komen in het Oostingwaeoons (Engels-Fries) en | |
[pagina 201]
| |
Hoogduits òf in het geheel niet òf pas later voor. Als oostingwaeoonse vernieuwingen kunnen gelden: 1o. de mouillering van velare (misschien ook van andere) consonanten voor palatale vokalen; 2o. de i-umlaut (misschien ook zuidduits, zie hierbeneden); 3o. vroege wegval van -n- voor volgende scherpe dentale spirans met nasalering en rekking van de voorafgaande vokaal (misschien tot op zekere hoogte ook westingwaeoons zie hierbeneden). Van de zuidduitse vernieuwingen noem ik hier alleen: 1o. het vroege opgeven van de th; 2o. de hoogduitse klankverschuiving; 3o. het vroege optreden van â voor wgm. œ̂. Ik wil er tenslotte reeds nu de aandacht op vestigen dat het Fries, hoewel omringd door westingwaeoonse dialecten, bij al de opgesomde verschijnselen zich extreem-oostingwaeoons gedraagt. De dialektgeografie moet ons nu verder helpen. De ietwat starre tegenstelling tussen west- en oostingwaeoons, die wij a priori kunnen poneren door een simpele vergelijking van Engels en Nederlands, moet levend gemaakt worden door het bewegelijke kaartbeeld. Hierboven heb ik al aangestipt dat er van een oostelijk relictgebied, waarin oostingwaeoonse eigenaardigheden hebben standgehouden tegenover westingwaeoonse vernieuwingen, op het vasteland geen sporen te vinden zijn, altans bij mijn weten. De westelijke kolonies van het Oostingwaeoons, die ver van hun stamland gevestigd zijn, vertegenwoordigen zulke relictgebieden, maar veroorloven ons door hun bizondere ligging, hun ‘splendid isolation’, niet ze op een kaart te laten zien als een barrière waar de westingwaeoonse bewegingen tegen dood liepen. Daarentegen kunnen wij in het Westen wel een fraai westingwaeoons relictgebied waarnemen dat nu eens sterker dan weer zwakker stand heeft gehouden tegen oostingwaeoonse vernieuwingen. Daarmee is het thema van het dialektgeografisch onderzoek dus aangewezen t.w. het opdringen van de oostingwaeoonse vernieuwingen naar het Westen in zijn verschillende étappes bloot te leggen. Wil een dergelijk onderzoek overtuigen dan is het zaak | |
[pagina 202]
| |
te beginnen met die verschijnselen waarbij het isoglossenbeeld van de ‘expansie’ die men wil aantonen zo min mogelijk door latere, anders gerichte ‘expansies’ is verstoord. Men moet eerst een eenvoudig kaartbeeld met ‘standaardisoglossen’ opbouwen, die dan later weer als gidsen kunnen dienen bij het
Kaartje 1. Umlaut in verkopen (|||), ganzen (-), voeten (- - -), geloven (- · - ·), zoeken (....)
ontwarren van ingewikkelder isoglossenstructuren. Ik meen dat als uitgangspunt voor verder onderzoek het hierbij afgebeelde kaartje 1 met umlautsverschijnselen zeer geschikt is. Van oost naar west ziet men hier achtereenvolgens de umlautsgrenzen van de woorden verkopen (inf.), ganzen (plur.), voeten (plur.), geloven (inf.) en zoeken (inf.). Hoe dichter men van het Westen uit de oostgrens van ons land nadert, hoe talrijker de umlauts- | |
[pagina 203]
| |
verschijnselen worden. Het is op het eerste gezicht dus duidelijk dat de uitstralingshaard van de umlaut in het Oosten gezocht moet worden. In het uiterste Westen, dus in Holland, Zeeland en Vlaanderen, ontbreekt de umlaut van de lange vokalen geheel. Alleen de umlaut van gm. korte a is daar vrijwel regelmatig doorgedrongen (maar ontbreekt bv. in een woord als twaalf, zie beneden), terwijl de umlaut van gm. korte u, naar ik in mijn dissertatie verondersteld hebGa naar voetnoot1), er oorspronkelijk maar in zeer beperkte mate optrad (nl. alleen in de gevallen waar het, in het klankstelsel geïsoleerd staande, umlautsproduct door delabialisatie is ‘aangepast’). De umlautslijn van zoeken, de westelijkste die op het kaartje staat getekend, kan als de algemene grens van de umlaut in gm. ô en œ̂ gelden. Bewesten deze lijn ligt, kan men zeggen, het westingwaeoonse relictgebied bij uitstek. Bewesten deze lijn ligt ook de bakermat van de nederlandse kultuurtaal, zowel van de middeleeuwse (vlaamse) als van de moderne (hollandse). Voor wij het verloop van de umlautslijnen nader gaan bekijken een enkel woord over het umlautsverschijnsel zelf. Ik zei daareven dat de oostelijke oorsprong op het eerste gezicht duidelijk was en dit is in overeenstemming met de gangbare opvatting die het uitgangspunt van de i-umlaut in het Noordoosten van het westgermaanse taalgebied zoektGa naar voetnoot2). Het is ook in overeenstemming met de algemene palataliseringstendens die men voor dit gebied, het anglische stamland immers, wel moet aannemen. Altans wanneer men in de umlaut een verschijnsel mag zien dat dóór de tussen umlautsfactor en stamvokaal gelegen consonanten heen heeft gewerkt (Scherer-Sievers-Rooth) en niet er óver heen (v. Haeringen)Ga naar voetnoot3). Het komt mij voor dat, wanneer de oorsprong van de umlaut uitsluitend in het oostingwaeoonse gebied gezocht moet worden, | |
[pagina 204]
| |
de opvatting van Rooth wel de grootste innerlijke waarschijnlijkheid bezit. Er zijn echter meer umlautsgevallen dan de op het schetskaartje aangeduide. Ik herinner aan mijn vroeger gepubliceerd kaartje van de secundaire umlaut in deminutivaGa naar voetnoot1). Dat was een umlautsverschijnsel dat niet uit het Oosten maar uit het Zuiden kwam en zowel in het Oosten als in het Westen van het ingwaeoonse land een umlautloos relictgebied overliet. Het westingwaeoonse relictgebied van deze zuidelijke deminutievenumlaut vertoont een vrij grote overeenkomst met dat van de oostingwaeoonse umlaut in een woord als gelovenGa naar voetnoot2). Ik kom daar straks op terug. De zuidelijke deminutievenumlaut moet, gezien het verre vooruitdringen naar het Noorden, al heel vroeg hebben plaats gevonden. Wil men dus alle umlaut oorspronkelijk uit het Noorden laten komen, dan is men genoodzaakt in een vroege periode eerst een umlautsbeweging noord-zuid en daarna éen zuid-noord te veronderstellen. Het verdient dunkt mij overweging of het niet mogelijk is dat er twee umlautshaarden geweest zijn, een noordelijke (oostingwaeoonse) en een zuidelijke (zuidduitse). De noordgermaanse umlaut heeft toch ook zijn eigen haard gehad, geheel onafhankelijk van de westgermaanse. De gedachte aan twee westgermaanse umlautshaarden wordt nog versterkt wanneer wij de door Emmi Mertes dialektgeografisch bestudeerde umlaut van wgm. iu in het gezichtsveld trekkenGa naar voetnoot3). Uit dit onderzoek blijkt nl. dat iu in Noord- en in Zuid-Duitsland regelmatig umlaut vertoont, maar dat in een, van woord tot woord verschillend, langgerekt middenduits gebied de umlaut ontbreekt (bv. noordd. nî, zuidd. neu, middend. nau). Voor een eventuele zuidduitse umlaut lijkt mij, daar in het Zuiden van verdere palatalisaties niets bekend is en de umlaut daar een grote | |
[pagina 205]
| |
secundaire uitbreiding heeft gekregen, de meer psychologische verklaringshypothese van V. Haeringen de voorkeur te verdienen. Bij de keuze van mijn umlautsgevallen heb ik rekening gehouden met de mogelijkheid van een uit het Zuiden afkomstige umlaut. Drie van de vijf gevallen (verkopen, geloven, zoeken) hebben in het Zuidduits geen umlaut. Hier moet de umlaut dus zeer beslist uit het Oosten komen. Ik heb geen voorbeelden kunnen vinden van umlaut in het meerv. van znw. die wel in het Noorden en niet in het Zuiden voorkwam. De herkomst van de umlaut in ganzen en voeten is dus niet zo volkomen zeker oostelijk als bij de andere woorden, maar toch wel waarschijnlijk. De werkwoordsgevallen hebben daartegenover het betrekkelijke nadeel dat de umlautsfactor hierin voor het Westingwaeoons volstrekt niet vaststaat. Het is zeer wel mogelijk dat de grondvormen *kaupian, *galauƀian, *sôkian bij het Noordgermaans aansluitende oostingwaeoonse vernieuwingen zijn geweest die in de rest van het westgermaanse gebied niet voorkwamen. Van overwegend belang is dit bezwaar echter niet. In de eerste plaats komt de umlautslijn van zoeken vrijwel geheel overeen met bv. die van groen, een woord dat in hele Westgermaans wél een umlautsfactor heeft bezeten, en in de tweede plaats doet het er voor ons doel: het vaststellen van de oostingwaeoonse invloeden in het algemeen, betrekkelijk weinig toe of onze isoglossen nu de uitbreiding van het umlautsverschijnsel als zodanig weerspiegelen, dan wel de uitbreiding van een grondvorm mèt umlautsfactor tegenover éen zónder umlautsfactorGa naar voetnoot1). Gaan wij nu het verloop van de lijnen zelf nauwkeuriger na. Allereerst valt ons de merkwaardige toestand in Groningen en Friesland op. Het Noorden van Groningen heeft zeker meer | |
[pagina 206]
| |
gevallen van umlaut dan het Hollands, echter aanzienlijk minder dan het zuidelijk gelegen Drents en vooral dan het westelijk gelegen Fries. Met het Noordgronings komt in dit het geval het Stellingwerfs overeen. Beide gebieden bewaren blijkbaar een relicttoestand, terwijl het Fries, dat de umlaut zeer regelmatig kent, zij het dan ook dat de meervoudsvormen fiet en gies de laatste tijd sterk worden teruggedrongen door foetten en goezzen (op de noordklei worden de umlautsvormen nog het beste bewaard), blijkbaar een ‘umlautshaard’ op zichzelf vertegenwoordigt die echter nergens uitstraalt buiten het kleine friese taalgebied. (Beter dan het beeld van de haard past hier wellicht dat van het kooltje vuur onder de as (van umlautloosheid)!) Verkopen komt in het moderne Fries niet met umlaut voor (het Oudfries kent nog naast (for)kâpia de znw. kêpenskip, koop, en kêper, koper), maar verder komt het Fries met betrekking tot de umlautsvormen treffend overeen met het oostingwaeoonse kerngebied. Zeer opvallend is dat Noord-Groningen, waar toch ook eenmaal Friezen hebben gewoond, juist een umlautarm relictgebied schijnt te zijnGa naar voetnoot1). Het treft ons vervolgens dat met uitzondering van de verkopen-isoglosse de umlautslijnen eigenlijk anders lopen dan wij bij een oostingwaeoonse uitstralingshaard zouden verwachten. Logisch zou zijn als de lijnen N.W.-Z.O. zouden lopen, maar zij liggen juist, min of meer parallel aan elkaar, in N.O.-Z.W.-richting. Zoeken wij naar het centrum dat het verloop van deze lijnen bepaalt, dan komen wij niet bij het stamland der Angelen en Sassen uit, maar veeleer bij het oude Colonia Agrippina, dat ik niet zonder bedoeling op het kaartje met een grote stip heb aangeduid. Dit brengt ons op de gedachte | |
[pagina 207]
| |
dat onze ‘oostingwaeoonse’ umlautsisoglossen wel eens bepaald zouden kunnen zijn door dezelfde oude keulse expansie die de uitbreiding van de zuidduitse â, de zuidduitse deminutievenumlaut, de keulse vernieuwing goensdag, en derg. verschijnselen waarover ik Ts. 56, 241 vgg. geschreven heb, beheerst. Om deze overeenstemming tussen ‘keulse’ en ‘oostingwaeoonse’
Kaartje 2. Umlaut in twaalf (- - -); Goensdag (-); (s)ken-suffix bij deminutiva (....)
isoglossen nog duidelijker te maken heb ik op het tweede kaartje een (‘oostingwaeoons’) umlautsgeval (twaalf-twelf, enz.Ga naar voetnoot1)) getekend (gebroken lijnen) samen met goensdag (onge- | |
[pagina 208]
| |
broken lijnen) en het verbreidingsgebied van het zuidelijke -(s)ke(n)-suffix bij de deminutiva (stippellijnen; verg. de kaarten van Pée). Wij zien dat de noordwestelijke grens van de umlaut in twaalf, dus van een ‘oostingwaeoons’ verschijnsel, ongeveer het midden houdt tussen de grens van goensdag en die van het (s)ke(n)-suffix, dus van verschijnselen die we waarschijnlijk wel ‘keuls’ mogen noemen. Keulen treedt dus op, kunnen wij naar ik meen zeggen, als filiaal, als secundaire uitstralingshaard van oostingwaeoonse verschijnselen zoals wij het vroeger al zagen optreden als filiaal van zuidduitse verschijnselen. Het zij aan het duitse onderzoek overgelaten na te gaan langs welke wegen het contact tussen het ‘sassische’ kerngebied en het ‘frankische’ Keulen tot stand kan zijn gekomen, ons is het voor het ogenblik voldoende dat de overeenstemming tusschen de ‘keulse’ en de ‘oostingwaeoonse’ isoglossen het ons mogelijk maakt deze laatste altans enigermate te dateren. Ik heb nl. in mijn hierboven aangehaalde studie de isoglosse die het gebied begrenst waar de vanouds lange â door zijn meer velare representatie gescheiden wordt van de in open syllabe gerekte a, omstreeks 1000 gedateerd, omdat hij waarschijnlijk aangeeft hoever de zuidduitse â naar het Noorden was opgedrongen op het ogenblik dat de a in open syllabe gerekt werd (van dit laatste verschijnsel hebben we voorbeelden sinds ongeveer 1100). Deze â-isoglosse vertoont een vrij sprekende overeenstemming met die van de umlaut in geloven, die slechts hier en daar iets verder westelijk en noordelijk verloopt. Het lijkt me bijgevolg geen te stoute conclusie om te zeggen dat de umlaut in geloven, en in 't algemeen de umlaut van de lange vokalen, voor zoover hij op nederlands gebied plaats vond, omstreeks 1000 zijn beslag had gekregenGa naar voetnoot1). Enige | |
[pagina 209]
| |
eeuwen vroeger moet hij Keulen bereikt hebben en weer enige eeuwen daarvoor in het ‘sassische’ kerngebied begonnen zijn. Dit klopt met wat men hier vroeger al over heeft vermoed: de anglisch-sassische kolonisatoren moeten immers de umlaut uit hun stamland hebben meegebracht. De umlaut van de korte vokalen, die meestal het hele nederlandse gebied heeft veroverd, is waarschijnlijk nog wat vroeger begonnen dan die van de meeste lange, ofschoon een enkel uitzonderingsgeval als twaalf zijn klankwijziging pas in de tijd der ‘jongere umlaut’ heeft ontvangen. Ik herhaal overigens nog eens wat ik hierboven al aanduidde, dat de friese umlaut een eigen ‘haard’ heeft en dus niets met het keulse expansiecentrum te maken heeft. De friese ‘haard’ heeft zijn vuur blijkbaar meer rechtstreeks van de oorspronkelijke oostingwaeoonse ‘haard’ ontvangen. De umlaut van verkopen heb ik tot dusver laten rusten. Het is niettemin een geval dat alleszins de beschouwing waard is, al is zijn gebied door secundaire veranderingen blijkbaar wel een beetje verminkt. Wij mogen m.i. in de umlaut van verkopen een geval zien van geremde ontwikkeling: de umlaut heeft zich maar weinig buiten het ‘sassische’ kerngebied kunnen uitbreiden en heeft nooit het keulse filiaal kunnen bereiken. De reden van deze remming ligt voor de hand: het oudsassisch kent naast elkaar kôpian en kôpôn, dus twee concurrerende vormen (oorspronkelijk met betekenisverschil), éen met en éen zonder umlaut. In het kerngebied is de strijd beslist ten gunste van den vorm mét umlaut, maar het spreekt vanzelf dat een dergelijk umlautsgeval geen krachtige invloed naar buiten kon uitoefenen. De umlaut van verkopen biedt ons een gerede overgang naar de lexicale gevallen die ik op het derde kaartje in beeld heb gebracht. Met gebroken lijn is daarop aangeduid het gebied | |
[pagina 210]
| |
waar zood met betekenis ‘put’ (in het Fries saed, een door het invoeren van de pompen verdwijnend woord) in gebuik is. Met ongebroken lijn is het gebied van zonavend voor ‘zaterdag’ (in het Fries snjeon) aangeduid. Met stippellijn is het gebied van middeweke voor ‘woensdag’ (in het Fries van het eiland Schiermonnikoog [məzwi.k]) getekend. Deze
Kaartje 3. Zonavend (-); middeweke (....); zood (- - -)
gevallen zijn van zeer verschillende aard maar hebben toch gemeen dat zij voorkomen in het ‘sassische’ kerngebied en in een groter of kleiner deel van Friesland (twee van de drie ook in het Oudengels), maar niet in het tussenliggende gebied. Zij hebben m.a.w. niet behoord tot de woordenschat van het oorspronkelijke aartsbisdom Keulen, zoals Frings, I.F. 45, voor de twee laatstgenoemde woorden heeft aangetoond. | |
[pagina 211]
| |
Het geval van zood is het eenvoudigste. Het westingwaeoonse, ‘keulse’, gebied heeft het latijnse woord puteus overgenomen, het verder afliggende Oostingwaeoons heeft een germaans woord bewaard. Later heeft dit oostingwaeoonse woord zich misschien wel enigszins in westelijke richting uitgebreid, maar Keulen heeft het niet bereikt. Zijn gebied beperkt zich waarschijnlijk tot de invloedssfeer van de bisschopsstad Bremen, die ik, onder voorbehoud van nader onderzoek, voorlopig als de voornaamste oostingwaeoonse uitstralingshaard zou willen zien en die daarom op de kaartjes met een dikke stip is aangeduid. Het zood-gebied is dus m.i. geheel vergelijkbaar met het umlautsgebied van verkopen, behalve dan hierin dat zood ook in het moderne Fries nog duidelijke sporen heeft nagelaten terwijl de umlaut van verkopen alleen in het Oudfries is bewaard. Het Oudengels kende naast elkaar sēađ en pytt. Het laatste, het latijnse leenwoord, is in het latere Engels het algemene woord geworden, terwijl het eerste alleen in een bizondere betekenis dialektisch is blijven voortleven. Het Oudfries kende reeds met betekenisverschil naast elkaar sâth, ‘put’ en pett, ‘poel’, zoals het moderne Fries het tot den huidigen dag heeft bewaard. De toestand in het Oudengels en Oudfries laat zich m.i. het redelijkste verklaren wanneer men aanneemt dat op gebieden die het oude latijnse leenwoord al bezaten, het germaanse woord is ingevoerd. Wij komen dus hier tot dezelfde conclusie als bij de beschouwing der umlautsgevallen: het Fries heeft eigenaardigheden rechtstreeks aan het oostingwaeoonse kerngebied ontleend die in een groter of kleiner tussenliggend gebied niet voorkomen. Bezien wij nu het volgende woord, zonavend. Het ‘keulse’ zaterdag uit saturni dies is evenals put een latijns leenwoord, dat wel door de keltische dialektenGa naar voetnoot1), maar niet door het Zuidduits, noch door het oostingwaeoonse Noordduits, noch door het Noordgermaans is overgenomen. Het Oudengels kent naast elkaar saeterndaeg en sunnanœ̂fan, het Oudfries saterdei | |
[pagina 212]
| |
en snēvend. In het Engels heeft het latijnse leenwoord het gewonnen, in het Fries zijn beide woorden tot op den huidigen dag in gebruik, zij het niet naast elkaar in dezelfde streek. Dit alles doet sprekend aan de verhouding van put en zood denken en men is geneigd op dezelfde wijze te redeneren: Engels en Fries hebben beide zonavend ontleend aan het ‘sassische’ kerngebied terwijl zaterdag, het oude latijnse leenwoord, reeds eerder bekend was. Frings t.a.p. redeneert echter precies andersom: hij laat de vorming zonavend in Engeland ontstaan en door de angelsassische zending in Friesland en Noord-Duitsland invoeren. Daartegen wil ik aanvoeren: 1o. het parallelisme van zonavend en zood, terwijl zood een woord is dat toch bezwaarlijk tot de zendingstaal kan hebben behoord; 2o. sunnanœ̂fan heeft in het Oudengels niet alleen saeterndaeg naast zich, maar heeft het zelfs in de loop der taalgeschiedenis daartegen moeten afleggen, terwijl zonavend in Noord-Duitsland voorzover ik weet altijd de enige vorm is geweest en tot op den huidigen dag springlevend is gebleven, wat alles te samen toch veeleer op Noord-Duitsland dan op Engeland als land van herkomst wijst; 3o. Frings neemt een dergelijke invloed van de engelse zendingstaal aan bij het duitse Ostern, maar waarom concentreerde die invloed zich dan bij dit woord juist op Zuid-Duitsland (zie Frings' kaartje), terwijl bij zonavend het Zuiden ten enenmale buiten schot bleef? Ik kan dus niet met Frings aan een engelse oorsprong van zonavend geloven. De moeilijkheid is dan echter: hoe kan Noord-Duitsland aan zijn zonavend gekomen zijn? Want dat het een oostingwaeoonse relictvorm zou zijn, als zood, is onmogelijk, en dat het een aldaar ontstane nieuwvorming is, niet waarschijnlijk, omdat het een vertaling van latijns vigilia is en kristelijke invloed verraadt. Alvorens te trachten deze kwestie op te lossen, willen wij eerst ons derde geval, middeweke, aan een nadere beschouwing onderwerpen. Middeweke is, naar algemeen wordt aangenomen, een in Zuid-Duitsland ontstane vertaling van media hebdomasGa naar voetnoot1). Het | |
[pagina 213]
| |
aartsbisdom Keulen kent daarentegen woensdag als vertaling van latijns mercurii dies. Noord-Duitsland heeft zijn middeweke dus vrij zeker via Mainz uit Zuid-Duitsland ontvangen. Het Oudengels kent uitsluitend wôdnesdaeg, waarnaast pas veel later in het Engels, als kunstmatige nieuwvorming der puriteinen, een midweek optreedt. Het Oudfries kent eveneens uitsluitend vormen als wôns-, wernis-, wersdei (nfri. woansdei, wernsdei). Daarnaast staat dan echter in het moderne Schiermonnikoogs de hierboven al vermelde vorm [məzwi.k], die blijkens consonantisme en accent niet al te jong kan zijn. Trouwens een bewuste nieuwvorming in de trant der engelse puriteinen kan men bij onze Schiermonnikoogers toch bezwaarlijk verwachten. Al mogen we blijkens ijslands midvikudagur naast oudnoors óđinsdagr de mogelijkheid van een geïsoleerd op Schiermonnikoog ontstaan middeweke niet a priori verwerpen, waarschijnlijker lijkt het toch om deze vorm met de noordduitse in verband te brengen en er dus, evenals we dat bij zood en zonavend gedaan hebben, een geval in te zien waarbij het Fries (in dit geval alleen éen speciaal fries dialect) rechtstreeks aan het ‘sassische’ kerngebied, oftewel het Oostingwaeoons, ontleend heeft. Welnu, als deze redenering juist is en dus een oorspronkelijk zuidduitse vorm middeweke via Noord-Duitsland in Friesland terecht heeft kunnen komen, waarom zouden we dan niet hetzelfde kunnen aannemen voor zonavend, de vertaling van latijns vigilia, zoals middeweke de vertaling is van latijns media hebdomas? Later zou dan dit zuidduitse zonavend weer verdrongen zijn door het uit het Zuidoosten komende grieks-kristelijke sambaztag, dat noordwaarts trouwens, vooral wanneer men het vergelijkt met middeweke, een opmerkelijk klein verbreidingsgebied heeft (Hessen, Thüringen en het boheemse Duits hebben nog zonavendGa naar voetnoot1)). Het zou volstrekt niet het enige geval zijn waarbij een zuid- | |
[pagina 214]
| |
duitse vorm die opdringt naar het Noorden, in Zuid-Duitsland zelf weer door een andere vorm vervangen wordt: ik herinner aan noordduits siepel, in Zuid-Duitsland uit cepulla ontstaan, maar aldaar door het jongere zwiebel verdrongen (verg. nog fries sipel, oeng. cípe, naast de ‘keulse’ en westnederlandse unio(nem)-derivaten). Tenzij er zich bezwaren mochten voordoen die ik nog niet zie, lijkt mij dat door de hier voorgestelde verklaring de verspreiding van de zonavend-vormen logischer geanalyseerd wordt dan door die van Frings. Wanneer wij de zonavend- en middeweke-gebieden op het kaartje vergelijken, stemmen zij te treffend overeen dan dat een volkomen verschillende herkomst van deze woorden geloofwaardig kan schijnen. In Oostfriesland is middeweke weliswaar verder westelijk doorgedrongen dan zonavend, maar dit is waarschijnlijk vrij jong: ten Doornkaat Koolman (Norden) geeft in 1879 als enige oostfriese vorm wunsdag op, terwijl zijn voorganger Stürenburg (Aurich) in 1857 eveneens vermeldt: Wunsdagg (im Westen). In het Zuiden verraadt de eigenaardige wig waarmee zonavend tussen het zaterdag- en het samsdag-gebied in schijnt te dringen (‘schijnt’, want er ligt geen expansiecentrum achter), dat zonavend oorspronkelijk het hele zaterdag-gebied moet hebben omsloten totdat een langs de Rijn-weg uit het Zuiden opdringend samsdag het zonavend-gebied doorbrak en zich vervolgens in het zaterdag-gebied boorde, dit laatste overigens pas in de latere middeleeuwen. Terwijl zich dus op deze wijze vrijwel alle eigenaardigheden van het zonavend-gebied geredelijk laten verklaren, zou het angelsassische zendingswoord van Frings dat zich zover zuidelijk van het ‘sassische’ kerngebied zou hebben verbreid zonder het westingwaeoonse gebied te beroeren, voor zover ik zie een dialektgeografisch unicum zijn. Ik erken echter dat mijn onderzoek over de verhouding van Oost- en Westingwaeoons nog niet zo diepgaand is geweest dat dit laatste argument op zichzelf Frings' theorie zou kunnen weerleggen. Alvorens de twee laatste kaartjes te gaan bespreken, wil | |
[pagina 215]
| |
ik hier eerst wat breder uitweiden over de verhouding van het Fries tot West- en Oostingwaeoons, in verband met de archeologische gegevens. Wij hebben achtereenvolgens geconstateerd: 1o. ten opzichte van de umlautsverschijnselen staan Fries (en Engels) op het standpunt van het oostingwaeoonse kerngebied, terwijl het westingwaeoonse gebied dat het friese omsluit de umlaut veel minder regelmatig, en blijkbaar uit een ander uitstralingscentrum ontvangen heeft; 2o. ten opzichte van een aantal woorden (door nader onderzoek wellicht te vermeerderen) stemt het Fries overeen met het oostingwaeoonse kerngebied en ten dele ook met het Oudengels, terwijl het westingwaeoonse gebied dat het friese omsluit homogeen andere woorden daarvoor kent. Daar moet nog aan toegevoegd worden: 3o. het Engels en het Fries kennen beide een oude assibilering van velare consonanten voor palatale vokalenGa naar voetnoot1) die in de westingwaeoonse dialekten geheel onbekend is, evenals in de moderne oostingwaeoonse (nederduitse), maar die in Merseburger teksten van omstreeks 1000 en andere door Rooth onderzochte ‘sassische’ bronnen uit diezelfde en iets latere tijd nog wel voorkomtGa naar voetnoot2); 4o. het Fries heeft niet meegedaan met een aantal westingwaeoonse vernieuwingen, waar de dialekten die het friese taalgebied begrenzen wel zonder enige beperking deel aan hebben gehad, t.w. de hierbovenGa naar voetnoot3) reeds genoemde vernieuwingen als het stemhebbend worden van anlautende scherpe spiranten, het opgeven van het verschil tussen auslautende stemhebbende en stemloze consonanten, de assimilatie van -hs- tot -ss- enz.; het Engels en het Zuidduits hebben evenmin met deze vernieuwingen meegedaan, maar voor het Fries, omdat het midden in het westingwaeoonse gebied ligt, is dit des te opvallender; het behoeft nauwelijks uitdrukkelijk gezegd te worden dat het ‘sassische’ kerngebied ten tijde van de angelsassische uitzwermingen deze westingwaeoonse vernieuwingen | |
[pagina 216]
| |
natuurlijk ook niet kende (in tegenstelling met het latere Nederduits). In al de genoemde gevallen stemt het Fries dus overeen enerzijds met nog aanwezige of eenmaal aanwezige eigenaardigheden van het oostingwaeoonse kerngebied, anderzijds met nog aanwezige of eenmaal aanwezige eigenaardigheden van het Engels. Nu heeft het terpenonderzoekGa naar voetnoot1) ons geleerd dat er ten tijde van de trek der Angelen en Sassen zeer belangrijke nederzettingen in het terpengebied zijn geweest die door hun aardewerk en hun wijze van begraven eveneens duidelijk hun verwantschap tonen met enerzijds de noordduitse streken in de buurt van de Elbe, anderzijds de angelsassische nederzettingen in Engeland. De archeologen spreken dan ook van een ‘sassische invasie’ in het terpengebied. De immigranten vestigden zich te midden van de inheemsche bevolking en hielden o.a. de oude begraafplaatsen in ere. Weliswaar vinden we de sporen van die sassische nederzettingen volstrekt niet alleen in het tegenwoordige Friesland, waar we een taalkundige invasie meenden te bespeuren, maar ook in Groningen, Oostfriesland en Holland (Rijnsburg bv.). Maar dit is in overeenstemming met het feit dat de oudfriese taalmonumenten ook volstrekt niet alleen uit Friesland, maar ook uit het gebied tussen Lauwers en Wezer stammen (uit de streek bewesten het Vlie zijn geen oudfriese teksten bekend). Het friese recht was in de karolingische tijd geldig tot aan het Zwin, de macht van de friese koningen strekte zich in de late merowingentijd bij wijlen uit over Utrecht. Dit alles tezamen brengt ons tot de volgende reconstructie: De Angelen en Sassen hebben op hun trek naar het Westen niet alleen duurzame kolonies gesticht in het keltische Britannië, maar ook in dat deel van het continent dat reeds in de romeinse tijd Frisia heette en dat door germaans- (westingwaeoons-) sprekende Frisii bewoond werd. De immigranten vestigden zich te midden van deze Frisii als een bevolking van ‘heren’, | |
[pagina 217]
| |
onderwierpen hen aan hun rechtsgewoonten en organiseerden hen in een koninkrijk, dat, omdat het oud ‘fries’ gebied omvatte, bij de Franken ook een ‘fries’ koninkrijk heette (verg. de naam Britannia). De oude inheemse bevolking bleef haar eigen westingwaeoonse taal spreken en in streken waar de sassische kolonisatie betrekkelijk schaars was (bv. in Holland) werden de immigranten, altans in taalkundig opzicht, al spoedig opgezogen. Maar de door de ‘heren’ opgelegde organisatie bleef natuurlijk, ook al veranderden de ‘heren’ van taal. Zo kon ook een enkele geïmporteerde technische term als asega, die ten nauwste met de rechterlijke organisatie verbonden was, zich handhaven, eeuwen nadat de sassische heerschappij zelf ten onder was gegaan. In andere streken (Groningen, Oostfriesland) kon de taal der ‘heren’ zich nog de middeleeuwen door handhaven, maar werd ook daar in de nieuwe tijd verdrongen door die van de onderworpen inheemse bevolking. Alleen in het tegenwoordige Friesland is de taal der ‘heren’ ook de algemene volkstaal geworden, of heeft zich altans zo innig met de volkstaal vermengd dat deze nog heden ten dage een duidelijke verwantschap toont zowel met het Oostingwaeoons van het stamland als met het ‘Engels’ van de ‘britannische’ koloniën. Het Gronings en het Noordhollands vertegenwoordigen dus zuiverder de taal der Frisii uit de romeinse tijd dan de taal die wij tegenwoordig ‘Fries’ noemen, maar die eigenlijk een sassisch dialekt is of hoogstens een mengtaal van Sassisch en inheems westingwaeoons ‘Fries’. M.i. wordt door deze, zowel door de dialektgeografie als door de archeologie gesteunde, hypothese veel verklaard wat anders raadselachtig moet blijven. De traditionele opvatting leert dat de groningse Ommelanden van de stad Groningen (die ‘drents’ zou zijn) uit ontfriest zijn. Men zou dan in die Ommelanden hetzij een drents-fries mengdialekt, hetzij zuiver Drents verwachten. Geen van beide is het geval: wij zien op het kaartje van de umlaut dat het Gronings van de Ommelanden een oorspronkelijker, conservatiever karakter kan ver- | |
[pagina 218]
| |
tonen dan Drents en Fries beide. In Oostfriesland is geen groot verkeerscentrum dat voor de ontfriesing aansprakelijk gesteld kan worden. Niettemin is het ‘Fries’ hier op precies dezelfde manier verdwenen als in Groningen. Volkomen begrijpelijk wanneer men zich die ontfriesing voorstelt als een opslorping van de heerserslaag door de inheemse bevolking (verg. de Franken in Gallië), onbegrijpelijk wanneer de ‘friese’ bevolking, zelfbewust als zij immers was, in een geografisch gesloten gemeenschap zou hebben geleefd. Men behoeft zich de tweetaligheid van het karolingische en middeleeuwse Friesland natuurlijk niet zo voor te stellen dat in hetzelfde dorp tegelijkertijd Westingwaeoons en Sassisch zou zijn gesproken. Oorspronkelijk is dat misschien wel hier en daar het geval geweest, maar voor later zullen we ons toch veeleer hebben voor te stellen dat er sassische dorpen, of groepen van dorpen, in een niet-sassisch gebied hebben gelegen. Misschien dat de toponymie ons hier verder over zal kunnen inlichtenGa naar voetnoot1). Rest nog de vraag, waarom de sassische taal zich in de tegenwoordige provincie Friesland zoveel beter heeft kunnen handhaven dan in de andere delen van Radbods koninkrijk. Men kan hier slechts naar gissen. Misschien hebben de Sassen zich in dit gebied in groter getale gevestigd, misschien ook hebben ze zich intensiever met de oorspronkelijke bevolking gemengd, zodat ieder dorp zijn sassisch, toonaangevend contingent kreeg. Men dient echter ook wel in het oog te houden dat tegenwoordig lang niet alle delen van Friesland even fries, d.w.z. ‘sassisch’, zijn. De kleistreken winnen het verre van de Zuidhoek en de Wouden. De friese dialectoloog Hof meent | |
[pagina 219]
| |
in het Zuidhoeks talrijke hollandismen te bespeuren en hij kan daar heel goed gelijk in hebben, maar de vraag dringt zich toch op, of sommige van die hollandismen wellicht niet schijnbaar zijn en inderdaad oud-westingwaeoonse elementen in het overwegend oostingwaeoons gekleurde Fries vertegenwoordigen. In andere opzichten is de Zuidhoek van Friesland immers zeer conservatief. Ook de waddeneilanden nemen in het friese geheel een merkwaardige plaats in. Terschelling is slechts in het Westen en Oosten fries, terwijl de middenmoot hollands is, en wel ouderwets noordhollands, niet verhollandst-friesGa naar voetnoot1). De taal van Ameland schijnt daarentegen op het eerste gezicht wel eer verhollandst dan vanouds hollands (op het einde der 18e eeuw werd ook in het oostelijkste dorp nog Fries gesproken), maar prof. van Blom heeft daar op het gebied van rechtsgewoonten en folklore verschillende onfriese elementen aangewezenGa naar voetnoot2). Het kleine Schiermonnikoog tenslotte is onvervalst fries, maar wijkt toch ook op verschillende punten (ik herinner aan middeweke) van het vastelands-Fries af. Men vraagt zich bij dit alles af of de waddeneilanden wellicht niet later door sassische kolonies zijn bezet dan het continentale kleigebied, dat trouwens ook door zijn grotere vruchtbaarheid de kolonisten wel meer zal hebben aangelokt. Op Terschelling vinden we m.i. een tweetaligheid bestendigd zoals, naar hierboven werd verondersteld, in de Middeleeuwen op meer plaatsen van het friese gebied zal zijn voorgekomen. Ik stel mij voor dat het eiland betrekkelijk lang (bv. tot 800 of 900) zuiver westingwaeoons-noordhollands is gebleven en dat toen de west- en oosthoek van het continentale Friesland uit met Oostingwaeoons-sprekende kolonies zijn bezet. Misschien is het in dit verband nog van belang dat het hollandse klooster Egmond juist op het niet-verfrieste middenstuk van het eiland waarschijnlijk bezittingen heeft gehadGa naar voetnoot3). Of we voor Ameland ook een der- | |
[pagina 220]
| |
gelijke gang van zaken mogen aannemen durf ik, bij gebrek aan voldoende taalkundige gegevens, niet beslissen. Wat betreft Schiermonnikoog vraagt men zich, juist in verband met het meergenoemde middeweke, af of dit eiland niet gesassiseerd is door een latere trek dan het grootste deel van Britannia en het continentale Frisia. Het zou nl. mogelijk kunnen zijn dat in de tijd toen de oudste zwermen Angelen en Sassen het stamland verlieten, dit woord daar nog niet algemeen in gebruik was (het is immers van zuidduitse oorsprong), maar dat latere immigrantengroepen (tussen de eerste en de laatste kunnen enige eeuwen verlopen zijn) het wel reeds in hun taalkundige bagage meebrachten. Door de geïsoleerde ligging van het eiland kon middeweke, dat elders in Britannia en Frisia het tegen het woensdag der inheemse bevolking (en der oudere immigranten?) moest afleggen, zich op Schiermonnikoog handhaven. Volledigheidshalve herinner ik er, onder verwijzing naar mijn dissertatie, nog even aan dat in Noordholland geen enkel taalkundig bewijs is te vinden voor het verblijf van Sassisch-sprekende Friezen. Zij zullen er ongetwijfeld wel gewoond hebben, maar hebben in de taal niet de minste sporen nagelaten. Of de Friezen aan de overzijde van de Rekere waartegen de hollandse graven gingen vechten, Friezen in moderne dan wel in ‘romeinse’ zin zijn geweest, zal wel nooit zijn uit te maken. Hier is het eerste altans nog niet geheel onmogelijk. Als de oudste hollandse graven echter zelf ‘graven in Friesland’ worden genoemd, heeft dit ongetwijfeld geen verdere betekenis dan dat hun graafschap binnen het volgens friese principes georganiseerde rechtsgebied lag, wat waarschijnlijk wel hetzelfde is als: binnen de grenzen van het door de sassische immigranten gestichte koninkrijk Friesland. Keren wij na deze excursie terug naar het ingwaeoonse probleem in zijn geheel. Ik heb het meest ‘klassieke’ ingwaeonisme: de syncope van nasaal voor volgende scherpe spirant, tot dusver buiten bespreking gelaten. Met opzet, want het komt mij voor dat het een veel ingewikkelder probleem | |
[pagina 221]
| |
vormt dan de tot dusver behandelde ingwaeonismen. Deze waren immers duidelijk oostingwaeoonse vernieuwingen waartegenover het Westingwaeoons geheel of gedeeltelijk hetzij de oude westgermaanse toestand, hetzij een zelfontwikkelde vorm handhaafde. Reeds bij het bekijken van het vierde kaartje, waarop enige voorbeelden van n-syncope in kaart zijn gebracht, zien wij echter dadelijk door de gearceerde plekken in Westvlaanderen,
Kaartje 4. n-syncope in ons (-), in gans (- - -); t-uitgang in de drie personen v.h. plur. (....)
Zeeland en Noordholland (typische relictgebieden juist), dat dit verschijnsel ook tot op zekere hoogte westingwaeoons moet zijn geweest. Met ongebroken lijnen is uus of oes voor ‘ons’ aangeduid, met gebroken lijnen goes (goos, gous) voor ‘gans’, met stippellijnen de t-uitgang bij alle drie personen van het meervoud in de praes. ind. Bij ‘ons’ en ‘gans’ is alleen de oudere n-syncope aangeduid. Zoals bekend is, is er daarnaast een jongere die oos en gaas heeft opgeleverdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 222]
| |
In het Rijngebied waar de jongere n-syncope onmiddellijk aan de oudere grenst is de omvang van de eerste ook met een enkel lijntje, zonder arcering, aangegeven. Het is de bekende boog om Keulen die wij bij de klankverschuiving als Uerdinger linie kennen en die dus al op zijn minst uit de late Middeleeuwen moet dateren. Hier altans kan de ‘jongere’ n-syncope niet zo heel jong zijn en staat hij misschien toch nog in een zekere samenhang met de ‘oudere’ van het aangrenzende gebied. Bij goes moet nog opgemerkt worden dat er aanwijzingen zijn voor een vroeger voorkomen van deze vorm in Groningen, Noord-Holland, Zeeland en West-Vlaanderen: dat zijn dus met uitzondering van Groningen dezelfde streken waar we in het tegenwoordige dialekt nog uus-relicten vindenGa naar voetnoot1). Bij de t-uitgang moet er aan herinnerd worden dat het moderne Fries deze weliswaar heeft afgeworpen, maar dat het Oudfries, evenals het Oudengels, de oostingwaeoonse -th in deze positie nog zuiver heeft bewaard. Hoe moet nu het kaartje van de n-syncope geïnterpreteerd worden? Het minst gecompliceerd schijnt het geval van de t-uitgang. In het Westingwaeoons, waar wij na de hierboven gegeven uiteenzettingen het Fries nu niet meer bij rekenen, ontbreekt deze t-uitgang-voor-alle-personen-van-het-meervoud geheel, ook in oudere taal. Onmiddellijk moet hier echter bij gezegd worden dat we hier niet met een zuiver voorbeeld van n-syncope te doen hebben. In de eerste plaats moet men bij het Oostingwaeoons uitgaan van een 3de pers. plur. op -anþ met scherpe spirans (waarschijnlijk een oostingwaeoonse vernieuwing, daar én Westingwaeoons én Zuidduits én Gotisch op een oorspronkelijke uitgang -anđ wijzen) en in de tweede plaats heeft het Oostingwaeoons (eveneens een vernieuwing) deze uitgang -anþ van de 3de pers. plur. ook ingevoerd bij de 1ste en 2de plur. De isoglosse van de t-uitgang wijst dus niet zozeer de grens aan van het gebied waar de n-syncope heeft gegolden, | |
[pagina 223]
| |
maar meer van het gebied waar de anþ-uitgang veralgemeend is, een verschijnsel, dat we ondubbelzinnig oostingwaeoons mogen noemen. Vergelijken wij het gebied van de t-uitgang met dat van andere oostingwaeoonse verschijnselen, bv. de umlautsgevallen, dan merken wij voor het noordelijk deel een grote gelijkenis op: de isoglosse van de t-uitgang houdt zowat het midden tussen die van de umlaut in geloven en die van de umlaut in voeten. Het zuidelijk deel wijkt echter af. De umlautslijnen lopen voort in Z.W. richting, de lijn van de t-uitgang buigt, even voordat hij de Rijn zou gaan snijden, naar het Oosten om en loopt verder Z.O. op enige afstand evenwijdig met de Rijn. Dit ziet er naar uit of een Rijnafwaarts gaande stroming hier de oorspronkelijke toestand heeft gewijzigd. Wij herinneren ons, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, de boogvormig om Keulen liggende middeweke-inham in het goensdag-gebied. Dit rechtvaardigt de hypothese dat de lijn van de t-uitgang oorspronkelijk ook parallel met de bovengenoemde umlautslijnen verder Z.W. heeft gelopen tot hij in de buurt van de tegenwoordige brabants-limburgse grens de romaanse taalgrens bereikte, maar dat een latere, uit Zuid-Duitsland komende en van Keulen uit naar het Noorden expanderende, taalstroming de oostingwaeoonse nieuwigheid in het Rijngebied weer ongedaan heeft gemaakt. Wanneer we de (nog of eens aanwezige) westelijke relictgebieden van uus en goes even buiten beschouwing laten, vertonen hun verbreidingsgebieden onmiskenbare overeenkomst met dat van de t-uitgang. Weliswaar reikt hun westgrens niet zo ver westelijk, maar het kaartje van de umlautsgevallen verschaft ons onmiddellijk een vrijwel nauwkeurige parallel: de lijn van de umlaut in ganzen loopt immers voor een zeer groot gedeelte op dezelfde plaats als die van de n-syncope in ons en gans. De overeenstemming wordt nog sprekender wanneer we op het punt waar de lijn van de jongere n-syncope die van de oudere ontmoet, de eerste verder volgen naar de romaanse taalgrens in plaats van de tweede naar de westfaalse zuid- | |
[pagina 224]
| |
grens. Men vraagt zich af of deze met de umlautslijn van ganzen overeenstemmende lijn van de jóngere n-syncope ook niet de oorspronkelijke grens van de óude n-syncope kan zijn. Dezelfde zuidelijke stroming die naar wij hierboven hebben aangenomen de uniforme t-uitgang uit het Rijnland verdrong bracht ook de oorspronkelijke vormen gans en ons mee. Is gaas misschien een mengvorm van goos en gans en oos een mengvorm van oes en ons? Dan zou een ‘jongere’ syncope van -n- voor -s hier niet in eigenlijke zin bestaan hebben. In andere streken (Westfriesland bv.) kan men wellicht met recht van een jongere n-syncope spreken, maar de betrekkelijk hoge ouderdom van het verschijnsel in het Rijnland (de met de Uerdinger linie overeenstemmende grens) geeft aanleiding om voor die rijnlandse ‘jongere’ n-syncope een bizondere verklaring te beproeven. Met dit alles hebben wij echter nog niets gedaan dan de grootste moeilijkheid omzeilen. Wij zijn er van uitgegaan dat de n-syncope evenals de t-uitgang, uitsluitend een oostingwaeoonse vernieuwing was, en gegeven het verloop van de isoglossen ligt dit uitgangspunt ook voor de hand. Waar blijven echter in deze redenering de westelijke relictgebieden? Deze verplichten ons de zaak ook eens van een ander standpunt te bekijken. Hoever kunnen wij komen wanneer wij de n-syncope als een oorspronkelijk algemeen-ingwaeoons verschijnsel beschouwen? Wij moeten dan aannemen dat in het Westingwaeoons de n-syncope sterk is teruggedrongen. Alleen in een strook langs de zeekust, van Frans-Vlaanderen tot aan Groningen, heeft het verschijnsel zich langer kunnen handhaven, ten dele tot op den huidigen dag. Van waaruit is de n-syncope dan echter teruggedrongen? Wanneer het verschijnsel algemeeningwaeoons in volstrekte zin is geweest, moet dit uitgangspunt van de terugdringing oorspronkelijk buiten, d.w.z. ten Zuiden van het ingwaeoonse gebied hebben gelegen. Hoogstens kan men aannemen dat het zuidelijkste deel van het west-ingwaeoonse gebied, waar Keulen in ligt, buiten deze oudste algemeen- | |
[pagina 225]
| |
ingwaeoonse n-syncope is gebleven. De vormen met -n- zouden dan òf eerst Rijnafwaarts zijn komen opdringen naar Keulen òf zich dadelijk van Keulen uit verder noordwaarts hebben verspreid, dus op dezelfde wijze als we hierboven ter verklaring van de rijnlandse vormen gaas en oos al hebben aangenomen; alleen zou deze zuidelijke invloed niet zoals bij gaas en oos tot de Uerdinger linie hebben gereikt, maar tot de Noordzee, en ook veel vroeger zijn begonnen, want bv. Dendermonde, dat toch een aanzienlijk stuk van het keulse uitgangspunt der n-vormen afligt, heet in 1096 al ThenremundeGa naar voetnoot1). Dit alles is nog aan te nemen. Moeilijker wordt het echter wanneer we op deze wijze de isoglossen ten N.O. van Keulen willen verklaren. Hoe is het mogelijk dat een verschijnsel dat in het westelijk deel van het aartsbisdom zulke geweldige veroveringen maakt het oostelijk deel vrijwel onaangetast laat en weinige kilometers ten N.O. van de bisschopsstad al halt houdt? Nog vreemder is het zeer verre opdringen naar het Noorden, maar vooral het feit dat Oost-Friesland de vormen met -n- heeft. Waar heeft het die vandaan? Vanuit Groningen? Maar een groningse invloed die zich tot Jever zou uitstrekken is toch iets waarin ik zonder overtuigende parallelgevallen niet geloven kan. Het westingwaeoonse gebied met n-vormen maakt in zijn geheel een zeer vormloze indruk en kan m.i. in deze vorm moeilijk door een keulse expansie, in welke tijd ook, ontstaan zijn. Daar komt nog bij dat de oostelijke isoglossen wat het noordelijk gedeelte betreft zich uitstekend, aan de hand van tal van parallelgevallen, als grenzen van een oostingwaeoonse expansie laten verklaren. Van het Oosten uit gezien verlopen deze lijnen voor het noordelijkste gedeelte heel logisch, terwijl zij voor het zuidelijkste gedeelte door een eenvoudige complicatie te verklaren zijn, van het Westen uit gezien verlopen zij daarentegen in hun geheel uiterst willekeurig. Ik meen dus dat wij voor de | |
[pagina 226]
| |
oostelijke isoglossen (en voor Friesland) het beste doen te blijven vasthouden aan mijn eerstgegeven verklaring nl. dat zich hier een oostingwaeoonse n-syncope heeft uitgebreid over een westingwaeoons gebied zonder n-syncope of met een reeds uitermate sterk teruggedrongen n-syncope. Want het feit dat m.i. de oostelijke isoglossen en de toestand in Friesland van het Oosten uit verklaard moeten worden, sluit nog niet in dat het Westingwaeoons de n-syncope nooit zou hebben gekend. Wij moeten met het oog op onze westelijke relictgebieden rekening blijven houden met de mogelijkheid van een zeer oude opdringing van vormen met -n- die zich van Keulen uit zou hebben verspreid over het hele aartsbisdom (dus ook over Westfalen) met uitzondering van het alleruiterste Westen (d.w.z. Holland en Zeeland want Vlaanderen behoorde niet tot het bisdom Keulen). Verwerpt men deze mogelijkheid dan blijft er ter verklaring van de westelijke relictgebieden al niet veel anders over dan invloed van de sassische immigratie aan te nemen en hiertegen zijn verschillende ernstige bezwaren. Ten eerste is er bij mijn weten buiten Friesland nergens een oostingwaeoonse eigenaardigheid in de kustdialekten aan te wijzen dan juist deze n-syncope, die dus volkomen geïsoleerd zou staan. Ten tweede beperken de plaatsnamen met -muiden zich niet tot het kustgebied (Muiden, Genemuiden, IJselmuiden enz.) en het is toch wel wat al te gekunsteld om overal waar we deze namen vinden oostingwaeoonse nederzettingen aan te nemenGa naar voetnoot1); neemt men daarentegen aan dat het Westingwaeoons oorspronkelijk ook n-syncope heeft gekend, dan zouden de muiden-namen tot de alleroudste westingwaeoonse laag behoren en de (dikwijls in dezelfde streek voorkomende) monde-namen tot de tweede, ‘vóoroostingwaeoons-keulse’, laag. Dat de laatstgenoemde laag (waarvoor ik helaas geen sierlijker benaming kan bedenken) niet geheel uit de lucht gegrepen behoeft te heten, heb ik trachten aan te tonen op mijn | |
[pagina 227]
| |
vijfde kaartje. Bizonder instructief lijken mij nl. in dit verband de verhoudingen bij het woord dinsdag. De gebieden die van dit woord een vanouds nasaalloze vorm kennen, zijn op het kaartje door ongebroken lijnen aangeduid: het zijn Vlaanderen met de zuidelijkste zeeuwse eilanden (dijssendag) en Friesland (tiisdei). Met gebroken lijnen zijn de gebieden aangeduid die
Kaartje 5. Dinsdag zonder nasaal (-); veel met ongeronde vocaal (- - -)
een negatief kenmerk gemeen hebben nl. dat zij de vorm veul, met de eigenaardige (hoe dan ook te verklaren) ronding van de palatale vokaal, niet kennen, maar in plaats daarvan hetzij een ongeronde vorm (veel, viel), hetzij een op een heel andere grondvorm teruggaand woord (fries folle uit ofri. fule). Op de friese complicatie gelieve men niet te veel te letten, want bij een woord als spelen, met ongeveer dezelfde verhouding | |
[pagina 228]
| |
van geronde en ongeronde vormen, heeft het Fries de vorm spylje. Ik kon spelen bij gebrek aan voldoende duits materiaal niet in kaart brengen en daarom moest ik wel veel nemen, met de daaraan verbonden complicatie, die echter m.i. in deze van geen belang is. Beschouwen wij eerst het woord dinsdag. Prof. J. de Vries heeft m.i. overtuigend aangetoond dat men voor het gehele westgermaanse gebied van dezelfde grondvorm tîwesdag moet uitgaanGa naar voetnoot1). Deze grondvorm is nog regelmatig bewaard in zuidduits zîstag, in fries tiisdei en in engels tuesday, minder regelmatig in vlaams dijssendag. De -en- in de laatste vorm is zonder bezwaar te verklaren door analogie met zonnendag en manendag. Meer moeilijkheden levert de beginklank d- op. De verklaring die De Vries beproeft is weinig bevredigend. Behalve in de genoemde gebieden heeft het Westgermaans overal vormen als dinsdag, diensdag, dingsdag. De Vries wil de laatste vorm ten dele uit de eerste, ten dele door invloed van ding (volksvergadering) verklaren. Ik zou liever dingsdag uitsluitend als een samenstelling met ding willen zien en, daar het oudtijds de meest voorkomende vorm is (niet slechts in Holland en oostelijk Nederland maar ook bv. in BrabantGa naar voetnoot2)), dingsdag als de oudste vorm en dinsdag als de jongere variant daarvan beschouwen. Maar dit alles is voor ons doel nu niet van belang. Hoofdzaak is dat we in dingsdag (dinsdag) blijkbaar te maken hebben met een oude westingwaeoonse, van Keulen uitgaande, vernieuwing (volgens De Vries' zeer aannemelijke gissing een verkristelijking van een heidens woord) die Vlaanderen niet, of maar zeer ten dele (hoogstens wat betreft de beginconsonant), heeft beïnvloed. Dijssendag zou dus, juist zoals we voor westvlaams uus en goes veronderstelden, een westelijke relictvorm zijn bij een westingwaeoonse vernieuwing. Het oostingwaeoonse gebied, hoewel het later dingsdag van | |
[pagina 229]
| |
het Westen heeft overgenomen, had in de tijd van de trek der Angelen en Sassen nog tîsdag (verg. het Engels en het Fries). Er moet dus een tijd geweest zijn dat er van Zuid-Duitsland naar de Elbemond éen doorlopend tîsdag (zîstag)-gebied liep, terwijl het aartsbisdom Keulen dingsdag (dinsdag) had en het uiterste Westen van het Westgermaans, het buiten het keulse bisdom gelegen Vlaanderen, weer de compromisvorm (?) dîsdag kende. Door de trek der Sassen naar Friesland is er een oostingwaeoonse tîsdag-kolonie gekomen in het keulse dingsdag-gebied, waardoor er een secundaire overeenstemming ontstond tussen Vlaanderen en Friesland. Tîsdag is geen ‘ingwaeonisme’, dingsdag kan eerder aanspraak maken op die naam, immers dit is een allereerst op westingwaeoons gebied optredende vernieuwing, zij het dan ook éen die later zowel in oostelijke als in zuidelijke richting geweldig carrière maakt. Het grote verschil tussen tîsdag en de n-syncope is dat bij de laatste het oostingwaeoonse kerngebied niet alleen heeft standgehouden tegenover de westingwaeoonse (keulse) vernieuwing (herstel van de -n-), maar zelfs zijn oud-ingwaeoonse n-syncope weer aan het oostelijk deel van het keulse bisdom heeft kunnen opdringen, terwijl bij het eerste woord het oostingwaeoonse kerngebied zelf op den duur aan het keulse dingsdag ten offer is gevallen. Een geval dat enigszins het midden houdt tussen tîsdag en de n-syncope vinden wij, meen ik, bij het woord veel. Het gehele oude keulse bisdom met uitzondering van de met gebroken lijnen aangeduide gebieden kent de vorm veul. Deze ronding, misschien te danken aan ‘o-umlaut’, schijnt mij een westingwaeoonse, keulse vernieuwing te zijnGa naar voetnoot1). Vlaanderen heeft, als bij dingsdag, er niet aan mee gedaan. Het vlaams-zeeuwse veel-relictgebied komt treffend overeen met het dijssendag-relictgebied (het Land van Waas dat nu alleen nog veel heeft, heeft vroeger ook ongetwijfeld dijssendag gehad maar het door jongere brabantse invloed | |
[pagina 230]
| |
verloren). Het Oostingwaeoons heeft de geronde vokaal in veel niet overgenomen, maar waarschijnlijk weer enigszins teruggedrongen: de oostgrens van veul vertoont (ofschoon het rechte middenstuk ervan als ‘mathematische lijn’ niet helemaal mee mag tellen) overeenstemming met de lijn van de umlaut in ganzen of die van de n-syncope in ons. Het friese folle uit ofri. fule neemt in het keulse veul-gebied weer een eigen plaats in. In grote lijnen vertonen de gebieden die niet met de ‘keulse ronding’ in veul hebben meegedaan dus wel een zekere overeenkomst met de gebieden die aan de ingwaeoonse n-syncope hebben vastgehouden. (Eigenaardig is het nog op te merken hoe bij de rondingsgevallen de nederlandse kultuurtaal op het standpunt van het vlaamse relictgebied staat, bij dingsdag-dinsdag daarentegen op brabants-hollands standpunt). Trachten wij tot slot de verschillende ruimtelijke taalontwikkelingen die wij door analyse van onze kaartjes gevonden hebben in een chronologisch schema onder te brengen. Tot de oudste linguistische laag moeten wij wel een gemeeningwaeoonse vernieuwing als de n-syncope voor scherpe spiranten rekenen. (Het is echter de vraag of deze, op oostingwaeoonse taalfeiten gebaseerde, formulering voor het oudste Ingwaeoons wel helemaal juist is: wellicht was oorspronkelijk de n-syncope niet zo algemeen, maar beperkt door bepaalde voorwaarden van syllabenbouw of accentGa naar voetnoot1).) Deze oudste, gemeen-ingwaeoonse vernieuwing zou ik willen leggen vóor 300 à 400. De volgende laag wordt gevormd door de oudste westingwaeoonse (keulse) vernieuwingen, in het bovenstaande vertegenwoordigd door de gevallen dingsdag i. pl. v. tîsdag, gans en uns i. pl. v. goos en oes, en de ronding van de vokaal in veul, speulen e.d. Deze in aanleg zich uitsluitend over het bisdom Keulen uitstrekkende vernieuwing zou ik willen plaatsen tussen 300 en 600. Vervolgens komt onze oostingwaeoonse expansie, vertegenwoordigd door de umlautsgevallen, een nieuwe (nu zeker | |
[pagina 231]
| |
algemene) n-syncope en de verschillende friese eigenaardigheden. Deze expansie, zich in de historie o.a. aftekenend door de trek der Angelen en Sassen naar Britannië en Friesland, zou ik willen leggen tussen 500 en 800. Ik bedoel hiermee niet dat vóor 800 de verschillende oostingwaeoonse verschijnselen al hun moderne westgrens zouden hebben bereikt, maar wel dat zij toen Keulen, het centrum van het westingwaeoonse gebied, hadden veroverd. Hierop volgt een hele reeks van keulse expansies, die gedeeltelijk ook van oorsprong oostingwaeoonse vernieuwingen in het westingwaeoonse gebied helpen verbreiden. De oudste van deze ‘jongere’ keulse expansies, die o.a. verantwoordelijk moet worden gesteld voor de westgrens der verschillende umlautsgevallen, de uitbreiding van de zuidduitse â in het ingwaeoonse gebied, een woord als goensdag i. pl. v. woensdag, de vormen ie en oe i. pl. v. jie en joe, verschillende deminutief-verschijnselen, zou ik willen plaatsen tussen 700 en 1000. Voor de latere keulse expansies kan ik naar de studies van Frings verwijzen. Bij deze latere expansies is Keulen hoofdzakelijk voorpost van zuidduitse eigenaardigheden en vernieuwingen in westingwaeoons gebied. Van oostingwaeoonse invloed in het Westen is dan geen sprake meer. Voor zoover de door oostingwaeoonse invloed bepaalde isoglossen na het jaar 1000 nog gewijzigd worden, is dit waarschijnlijk òf van weinig belang òf de oostingwaeoonse verschijnselen worden er alleen maar bij teruggedrongen.
Het is misschien niet geheel overbodig aan het eind van dit opstel waarin opvattingen worden verdedigd die op het eerste gezicht nogal van de traditionele afwijken en die dus gemakkelijk de schijn van ‘fantastisch’ te zijn op zich kunnen laden, met een enkel woord rekenschap af te leggen over de gevolgde methode. Ik wil er met nadruk tegen opkomen dat deze methode revolutionnair zou zijn. Hij is dat evenmin als resultaten die ermee bereikt zijn. Verschillende van mijn conclusies vindt men eigenlijk al bij BremerGa naar voetnoot1). Ook bij hem komen | |
[pagina 232]
| |
de ‘Friezen’ uit het Elbegebied: hij noemt hun dialect ten nauwste verwant met het Anglisch. Alleen plaatst hij de ‘kolonisatie’ van Friesland een eeuw of zeven vroeger dan ik, dus in een tijd waarvan we taalkundig helemaal niets weten, terwijl ik het in een min of meer historische, min of meer controleerbare tijd laat plaats vinden. De enige reden om deze Angelentrek zo vroeg te stellen en te scheiden van de historisch bekende trek naar Britannië moet voor Bremer wel gelegen hebben in de náamsidentiteit van de bewoners van ‘Friesland’ in de tijd der Romeinen en die der oudfriese bronnen, want van de táal der ‘romeinse Friezen’ weten we niets. Het is een volkomen willekeurige veronderstelling dat die al angelsassisch gekleurd zou zijn geweest. Maar behoudens dit chronologische verschil heb ik Bremers voorstelling helemaal overgenomen. De oudste, gemeen-ingwaeoonse vernieuwing die ik kon aanwijzen, nl. de n-syncope voor scherpe spirans, is ook bij Bremer een van de oudste ingwaeonismen. Terwijl ik het verschijnsel echter niet vroeger dateer dan: vóor 300, komt het bij hem in de eerste eeuw voor Kr. te liggen. Zo zouden er verschillende kleinere overeenstemmingen zijn vast te stellen, waarbij alleen de absolute datering enigszins verschilt, iets wat bij het zeer geringe chronologisch houvast dat deze vroege periode biedt, een zaak van weinig belang is. In het algemeen komt de oostingwaeoonse expansie die ik gereconstrueerd heb zeer goed overeen met wat er historisch bekend is over de sassische machtsvorming en machtsuitbreiding in de merowingische tijd. De karakteristiekste isoglosse die in oostelijk Nederland op naam van de Sassen staat, nl. die van de ṭ-uitgang, komt in mijn voorstelling voor rekening van de oostingwaeoonse expansie. Ik meen dus te kunnen zeggen dat mijn voorstelling in grote lijnen conservatief is. Ook mijn methode verschilt niet essentiëel van die van Bremer, want het enige verschil tussen hem en mij is dat ik over meer gegevens beschik, de gegevens der moderne dialektgeografie. Bremers methode kan men karakteriseren als dialekt- | |
[pagina 233]
| |
geografie met beperkte en primitieve middelen. Wat er met deze primitieve middelen gepresteerd is, is alleszins bewonderenswaardig en de dialektgeografie heeft geen andere taak dan de langs deze weg bereikte resultaten te verfijnen. Bremer beschikte over tal van historische gegevens betreffende de germaanse stammen, die hij met veel inzicht heeft geordend. Het enige punt waarop onze historische kennis zich sedert zijn tijd belangrijk heeft verdiept, is het archeologisch onderzoek. Op grond van dit onderzoek heb ik dan ook Bremers chronologie kunnen wijzigen. Bremer kon verder een primitieve dialektgeografie op grond van de teksten der oudgermaanse dialekten opbouwen. Op dit punt zijn we tegenwoordig nauwelijks verder dan hij en valt er dus voor ons aan zijn resultaten ook weinig te verbeteren. Onze enige belangrijke voorsprong danken wij aan onze uitgebreidere kennis der moderne dialekten, danken wij aan het werk van Wenker, Wrede, Frings en hun school. In dit opzicht is er aan Bremers voorstelling inderdaad nog veel te verfijnen. Het spreekt vanzelf dat onze voorstelling van de oudgermaanse taalbewegingen naarmate zij nauwkeuriger wordt ook wel iets minder eenvoudig zal worden. Iedere moderne dialektkaart stelt zijn eigen problemen die opgelost dienen te worden. Het zou kortzichtig zijn om, met een beroep op de zoveel eenvoudiger traditionele voorstelling, hun die door het beproeven van een oplossing dezer problemen het beeld noodzakelijk gecompliceerder komen maken, fantasterij te verwijten. Men brengt de wetenschap toch weinig verder door alle ruimtelijke problemen principiëel onopgelost te laten. Het is de grote verdienste der dialektgeografie geweest dat zij deze ruimtelijke problemen, ook als het gebied van een taalverschijnsel niet simpelweg met een (hoe primitief dikwijls!) gereconstrueerd ‘stamgebied’ samenviel, met forse hand heeft aangepakt. Dat daarbij grote fouten gemaakt zijn is even zeker als dat er zeer plausibele resultaten mee bereikt zijn. Maar nog eens, iets wezenlijk nieuws heeft de dialektgeografische methode niet gebracht, enkel een stel praktische maatregelen om een | |
[pagina 234]
| |
enorm toegenomen hoeveelheid materiaal te verwerken tot een hanteerbaar wetenschappelijk apparaat. De kritiek op de dialektgeografen is voor een niet onbelangrijk deel voortgekomen uit gebrek aan kennis van of gebrek aan waardering voor die zo enorm toegenomen hoeveelheid materiaal, uit gebrek aan belangstelling voor de ruimtelijke problemen die het stelde en die de vroegere taalwetenschap niet met die scherpte had kúnnen stellen. Dergelijke kritiek beseft dan meestal niet dat de ruimtelijke problemen der dialektgeografie niet wezenlijk verschillen van de ruimtelijke problemen die in termen als ‘sassisch’ en ‘frankisch’ liggen opgesloten en die alleen gemakkelijker door goedkope schijnoplossingen onschadelijk kunnen worden gemaakt, doordat zij zoveel onvolkomener geformuleerd zijn. Min of meer paradoxaal kan men zeggen dat Bremers ethnografie der germaanse stammen het programma der moderne dialektgeografie bevat: immers na eerst alle jongere taallagen afgegraven te hebben moet men tenslotte ook de verminkte sporen vinden van de door de germaanse volksverhuizing gestichte nederzettingen. Nog vroeger kan men bezwaarlijk teruggaan, omdat er door de volksverhuizing pas een zekere vastheid komt die door geen latere verschuivingen meer essentiëel gewijzigd wordt. Moge het mij gelukt zijn in het voorgaande opstel de traditionele voorstelling op enkele punten iets minder ‘fantastisch’ te maken! De eerste aanleiding om deze kwesties opnieuw te gaan onderzoeken was de eigenaardige taalkundige situatie die ik in 1932 op mijn geboorteëiland Terschelling opmerkte. Ik vond daar op een zeer beperkt gebied een ‘symbiose’ van twee verschillende talen, Fries en Hollands. Het terschellingse Hollands bleek een noordhollands dialekt, volgens de traditionele voorstelling dus ‘friso-frankisch’. Bij nader onderzoek bleek het Noordhollands echter wel vele en sprekende overeenstemmingen te vertonen met het Zuidhollands en nog zuidelijker gelegen dialekten, ook wel met het Gronings en nog oostelijker gelegen dialekten, maar van ‘friese invloeden’ bleek geen spoor | |
[pagina 235]
| |
te vinden te zijn. Het Fries tekende zich meer en meer af als een volkomen vreemde eend in de bijt der nederlandse dialekten. Van het begin af vatte de gedachte bij mij post dat het Noordhollands en Gronings het oorspronkelijke autochtone ‘Nederlands’ vertegenwoordigden en dat het Fries hier geïmporteerd moest zijn. Toegepast op Terschelling leidde dit tot de conclusie dat dit eiland van oorsprong een noordhollands gebied geweest moest zijn waar Friezen later kolonies hadden gesticht. Ik heb deze mening toen reeds gepubliceerd zonder het grotere verband aan te duiden waarin ik de terschellinger taalfeiten zagGa naar voetnoot1). Ook in mijn dissertatie in 1935 ben ik niet verder gegaan dan de vraag te stellen of het Fries wellicht een mengdialekt van Ingwaeoons en Anglisch was, daarbij verwijzende naar de resultaten der archeologieGa naar voetnoot2). Bij mijn behandeling van de kaart der nederlandse uier-benamingen in 1936 heb ik vervolgens een reeks van ingwaeonismen opgesomd (jaar (uier), vool, toon (teen), woerd, en enkele verschijnselen op het gebied van klank- en vormleer) en daarbij gewezen op het ‘rebelse’ friese jerk in het ingwaeoonse woerd-gebied alsmede op tiisdei, snjeon en midswike, maar mij bepaald tot de aankondiging dat ik een verklaring voor deze gevallen in petto hadGa naar voetnoot3). Ik heb daarna nog enige jaren gewacht, ondertussen, met name in het materiaal van de Deutsche Sprachatlas te Marburg, steeds nieuwe gegevens vindend die mijn mening bevestigden en geen enkele die haar weerlegde. Toen ik tenslotte bemerkte dat men van historische zijde, geheel onafhankelijk van mij, tot een voorstelling van de oude friese geschiedenis was gekomen die frappant overeenstemde met mijn reconstructie (H.G. v.d. Wielen, in het verzamelwerk Friesland door de Eeuwen heen), heb ik dit als een aanwijzing beschouwd om niet langer te wachten en met mijn taalkundige argumenten voor den dag te komen. Ik geloof dat ik mijn tol aan de voorzichtigheid | |
[pagina 236]
| |
heb betaald en dat de tijd rijp is voor een herziening der traditie. Mij rest nu nog slechts de verantwoording van het materiaal op grond waarvan de bij dit opstel gevoegde schetskaartjes zijn getekend. Kaartje 1. De isoglosse van verkopen berust op materiaal uit de marburgse Sprachatlas. Prof. Walther Mitzka, leider van de DSA, was zoo vriendelijk mij een kaartje van dit woord toe te zenden, waarvoor ik hem op deze plaats hartelijk dank wil zeggen. De isoglossen van ganzen en voeten berusten voor het duitse gebied eveneens op marburgs materiaal, dat ik daar in 1935 zelf heb overgenomen, alsmede op de kaartjes en gegevens van H. Janssen in zijn Die Gliederung dėr Mundarten Ostfrieslands (van ganzen en verkopen geeft deze voor zijn gebied kaartjes, van voeten alleen materiaal). Voor het nederlandse gebied berusten de isoglossen op materiaal van de K.A.v. Wet. te Amsterdam en de Zned. Dialektcentr. te Leuven (zinnen van Wenker, resp. in vragenlijst 3 en vragenlijst 4), voor Friesland ook op de gegevens van Hof in zijn Friesche Dialectgeographie. De isoglosse van geloven, die geheel op nederlands gebied ligt, berust op materiaal uit dezelfde vragenlijsten van de zoëven genoemde centra. Zoeken daarentegen komt niet in de zinnen van Wenker voor: voor Z.-Ned. heb ik de isoglosse getekend met behulp van materiaal uit de atlassen van Prof. Blancquaert (zin 94), voor het Noorden maakte ik gebruik van de gegevens uit de enquête van het Aardr. Gen. van 1895, aangevuld met materiaal uit het boek van Weynen (N.-Brab.) en de andere dialektgrammatica's en idiotica. Kaartje 2. De isoglosse van het deminutiefsuffix berust voor het nederlandse deel op de kaarten van Pée, voor het duitse deel op materiaal uit Marburg. De begrenzing van het goensdag-gebied is verantwoord in Ts. 56, 265. De isoglosse van twaalf berust voor het duitse deel op een kaartje van H. Janssen, voor het nederlandse op materiaal van de K.A.v. Wet. (lijst 2). Hierbij moet echter aangetekend worden dat behalve de aan- | |
[pagina 237]
| |
geduide gebieden ook Zuidbeveland en Goeree twelleve kennen. Ik meen echter dat de e daar niet aan umlaut toegeschreven moet worden, maar aan een vervorming van [twae.ləvə] onder invloed van elleve, een vervorming die vroeger wellicht op meer plaatsen in Zeeland, of zelfs in het æ̂-gebied buiten Zeeland, is voorgekomen, maar door het twaolf der officiële taal is verdrongen (in het Zeeuws wordt de aa der standaardtaal als ao overgenomenGa naar voetnoot1)). Op soortgelijke wijze dienen m.i. de (evenmin op de kaart aangeduide) twelf-opgaven uit de streek van Stellingwerf, de kop van Overijsel en Z.W.-Drente verklaard te worden. Het betreft hier ook een gebied waar gerekte a normaal [ae.] oplevert en vele opgaven vermelden dan ook regelmatig twêlf of twêlm, soms voor dezelfde plaatsen waarvoor ook twelf opgegeven wordt. Van umlaut kan ook hier geen sprake zijn. Kaartje 3. Zonavend berust voor het duitse deel op Frings-Niessen (I.F. 45), H. Janssen, een door het Nieders. Wörterb. in een ‘Forschungsbericht’ gepubliceerd kaartje en Kretschmers Wortgeographie, voor het nederlandse deel op het kaartje van Hof in zijn hierboven aangehaald boek. Middeweke berust voor het duitse deel op Frings-Niessen en een kaartje van het Nieders. Wörterb., terwijl de tekening van de friese situatie gebaseerd is op Hofs woensdag-kaartje (de schrijver bevestigde mij in een brief dat middeweke op het friese vasteland nergens voorkomt; voor Schiermonnikoog zie het boek van Eykman). Het duitse zood-gebied is getekend op grond van kaartjes van H. Janssen en het Nieders. Wörterb., terwijl de heer Hof mij over het verdwijnende friese saed inlichtte. Kaartje 4. Gans, ons en de t-uitgang berusten voor het duitse deel op materiaal van de DSA, terwijl bovendien H. Janssen ons weer over Oostfriesland inlicht. Van gans in Friesland geeft Hof een kaartje. De gegevens voor ons voor het nederlandse gebied zijn ontleend aan de studie en de kaart | |
[pagina 238]
| |
van Kloeke in het Borchling-Festschrift. De isoglosse van de t-uitgang in het Oosten van ons land is getekend op grond van mondeling door Prof. Kloeke verzameld materiaal. Kaartje 5. Veel-materiaal verschaffen ons de DSA en H. Janssen. Het middelste gedeelte van de isoglosse is een ‘mathematische’ lijn, want volgens de marburgse gegevens is de toestand van het grensgebied hier dermate ingewikkeld dat een poging om hem op een bescheiden schetskaartje als dit uit te beelden slechts een niet verantwoorde illusie van nauwkeurigheid kan wekken. Voor het vlaamse veel-gebied kon ik steunen op het ideale materiaal uit de atlassen van Prof. Blancquaert. Dinsdag is getekend op grond van het kaartje van Prof. de Vries in Ts. 48. Het zij mij vergund deze materiaalverantwoording te besluiten met de wens dat de dialektgeografie van het nederlandse taalgebied in verband beschouwd met de aangrenzende duitse gebieden eens spoedig systematisch ter hand moge worden genomen. Naar ik meen behoeft het nauwelijks meer betoog dat tal van verschijnselen in het Nederlands alleen door een dergelijke internationale samenwerking bevredigend verklaard zullen kunnen worden. Wel mag er misschien nog eens nadrukkelijk op gewezen worden hoe ‘toevallig’ het materiaal is waarmee een ‘internationaal dialektgeograaf’ in de tegenwoordige omstandigheden moet werken. Al is dit misschien geen beslissende hindernis om toch nog een en ander te ‘vinden’, men blijft in het onzekere of men wel steeds de kern van een verschijnsel of een ‘beweging’ heeft gevat, of men wel de meest sprekende voorbeelden heeft benut. Pijnlijk voelt men het gemis van een homogeen, vanuit éen, boven-provinciale, boven-nationale gezichtshoek ingezameld materiaal. Zodra dat beschikbaar is, zal een meer afdoende behandeling van veel wat in het bovenstaande opstel nog slechts aangeduid kon worden, stellig niet lang op zich laten wachten.
k. heeroma | |
[pagina 239]
| |
NaschriftTussen het schrijven en het publiceren van het bovenstaande is een jaar verlopen en er is in die tijd het een en ander over hetzelfde onderwerp verschenen, dat ik natuurlijk voor mijn stuk niet heb kunnen benutten. Dit naschrift zou te uitvoerig worden, indien ik aan die publicaties reeds thans de aandacht zou besteden die ze verdienen. Ik hoop echter in de gelegenheid te zijn dit in een volgend opstel te doen.
k.h. |
|