Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 58
(1939)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
De keldermot(Met kaart)Aan mijn medewerkers
In Dl. XI van het tijdschrift ‘Nomina Geographica Neerlandica’ heb ik een en ander medegedeeld omtrent een nieuwe serie van taalkaarten, die binnenkort onder de titel van ‘Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland’ zal verschijnen. De techniek van het kaartentekenen wordt daar uitvoerig door mij besproken en de in Leiden gevolgde methode aan de hand van één kaart (die van de ‘arend’ als onderdeel van de zeis) nader toegelicht. Nu ik reeds kort daarop de tweede kaart in dit tijdschrift kan publiceren, behoef ik niet alle reeds gemaakte opmerkingen te herhalen, maar kan ik den lezer ten dele verwijzen naar NGN XI. Ook bij het ontwerpen der ‘keldermot’-kaart was mijn streven gericht op een zo zuiver mogelijke documentatie van den beschouwer; het in beeld brengen van ‘Forschungsergebnisse’ lag dus niet in de bedoeling. Ook hier is dus vastgehouden aan het principe der plaatselijke stempeling, terwijl het uiterste conservatisme is betracht ten opzichte van het materiaal der inzenders. Dubbele (en zelfs drievoudige) stempeling der plaatsen werd niet ontweken, zodat het mogelijk was om ‘overlappende’ gebieden op de kaart duidelijk te laten uitkomen (zie NGN XI, blz. 21, waar ik tevens de term overlappen tegen de ‘Gids’-bezwaren heb verdedigd). Meer dan op de ‘arend’-kaart komt op de ‘keldermot’-kaart uit, op welke bedreigde punten de school- of leestaal vorderingen maakt. Ik heb geen pogingen gedaan om deze en dergelijke dialectische ‘onzuiverheden’ van de kaart weg te werken. Ongaarne zou ik b.v. ook de twee groene Noordhollandse keldermot-vormen in een effen grijze arcering van | |
[pagina 110]
| |
het beddepisser-gebied te loor doen gaan. Ook al ‘horen ze er niet thuis’, meer dan eens is mij gebleken, dat de keldermotten in Holland wel degelijk bekend zijn en dat het woord door personen, die het woord pissebed niet in de mond willen nemen, gaarne wordt gebruikt. Evenmin mogen de pissebed-vormen in het oosten, aan wier ‘echtheid’ wel getwijfeld kan worden, maar zo van de kaart verdwijnen. Op deze wijze zouden we ons tevens beroven van een zeer belangrijke principiële constatering ten aanzien van het taalleven in het zuiden van de Achterhoek. Op de kaart is hier immers zo duidelijk te zien, dat de ‘A.B.’-vorm pissebed in de streek waar (kelder)mot-, kelderzog- en kelderworm-gebied elkaar raken, een prachtige kans heeft gekregen: divide et impera! Wie het dozijn pissebed-vormen, dat hier is opgegeven, zonder nader onderzoek van de kaart zou willen doen verdwijnen, omdat er - toegegeven - van een gesloten pissebed-gebied geen sprake is, laat zich een mooie kans tot waarneming van de intieme bizonderheden van het werkelijke taalleven ontglippen. Twee- (of meer-)taligheid is zonder twijfel een belangrijke factor in het taalleven en de taalgeograaf, die tweetaligheid van de kaart bant (zij het ook meestal om zuiver technische redenen) begaat geen geringere zonde dan de botanicus, die om redenen van netheid zijn verzamelde planten van de wortels zou beroven. Als dus op de kaart tussen het Groningse muurloes-gebied en het stainmotte-gebied een tweetalige zône met muurloes èn stainmotte naar voren komt, dan is dat geen reden om aan de betrouwbaarheid der zegslieden te twijfelenGa naar voetnoot1). Wanneer nu door de hier toegepaste techniek de kaart voor Zuid-Limburg op het eerste gezicht een verwarde indruk maakt, dan mag de vraag gesteld worden, of niet juist deze | |
[pagina 111]
| |
verwardheid een kenmerk van waarheid is. Een mooie isoglossen-kaart zou de werkelijkheid vermoedelijk al te veel moeten polijsten. Er is voor mij voorlopig dus ook geen reden, om aan de veelheid van vormen in en bij Maastricht te twijfelen. Het zieəverke-gebied valt blijkbaar grotendeels weer samen met het wildverke-gebied, wordt er door ‘overlapt’. Zelfs de eenling verkensbiest voor Maastricht heeft een plaatsje op de kaart gekregen. Waarom hem voor onjuist houden, wanneer immers ten duidelijkste blijkt, dat hij ook over een grote uitgestrektheid op Belgisch gebied bekend is? De eenmaal gevolgde methode brengt mee, dat de nodige eerbied moet worden betoond aan elk gegevenGa naar voetnoot1). Afgezien nog van de moeilijkheid om een werkelijk objectieve maatstaf voor het constateren van ‘fouten’ te vinden, acht ik trouwens het stilzwijgende fatsoeneren en schiften van het eens ingezonden materiaal een hachelijk werk, dat maar al te licht door aprioristische principes kan worden beïnvloed. Wèl meen ik mij, om dezelfde redenen als bij de ‘arend’-kaart, ontheven te mogen achten van de plicht om unica op de kaart aan te geven. Zij mogen dus hier in de tekst een plaatsje vinden. Ik rangschik ze volgens de vakken mijner kaartGa naar voetnoot2): A 1 ook stienkrûper, B 5 stinnekroeper, B 37 zwinesteker, B 94 ook ɔ:d wi:f, B 111c ook stiekelbarg, B 112 steenkrupers, C 43 ook muurkroeper, C 145 muurkroepers, C 70 ook mieghoamels, C 115-16 ook muurtiek, E 40 ook muurkruper, E 80a ook kelderluis, E 198 ook kelderluis, F 2 ook aarkrobbe, F 87 ook evertasse, G 7 koale mot, G 77 gaffeltaand, G 92 kelderbodde (met b!), G 173 kniepworm, G 204 knieptang, G 247 ook marmotten, H 88 hōrnbestə, H 101 snu:t(?)-zwi:n, I 25 ook īsdere zeuge, I 181 murezeeker, I 213 ȳərənēpər, I 241 een ‘uurebieste’ (oorbeest), I 252 hekelvarken, ook petouterbeeste, | |
[pagina 112]
| |
ook kelderbeeste, I 273 ook stekerverreken, K 135 ook muurzeiker, K 199a ook kelderbeest, K 256 ook penneveirke, L 8 en 8a zijk in 't nest, L 165 kelderdief, L 201 kèlderslèk, L 209a dikkop, L 250 kelderkommies, L 263 slek, L 266 houtzoog (mv. houtzeug), L 269 en 271 kelderrat, L 270 bedpies, M 5 dikke motten, N 45 ook koolbrander, ook tee(n)bieter, N 67 ook vetzwijntje, O 126 kelderslekke, O 184 lokketissie, P 18 ook stēkerverke, Q 10 u:ərwϕ.rəm, Q 88 ook kelderverkske, Q 99 kelderverreke, Q 100 wil vϕrkskϕs, Q 113b ook verschke, Q 117a dik verke, Q 121 kellerverkschke, Q 118 welvaark. Een groot deel dezer woorden maakt de indruk, te zijn opgelezen aan de zelfkant van het taalleven. Wie zal van achter zijn schrijftafel kunnen uitmaken, wat hiervan ‘echt’ en wat ‘fout’ is? Woorden als mieghoamels, evertasse en lokketissie hebben toch betrekking op heel andere dieren zou men menen! Maar waarom zou b.v. een unicum als penneveirke onjuist zijn, wanneer we op de ‘egel’-kaart voor ogen zien, dat de keldermot ook elders voortdurend dezelfde naam draagt als de egel. De dikke motten (‘dik’ wsch = zwanger) zullen wel aan dezelfde voorstelling te danken zijn als dik verke. Van enige humor getuigt het woord kelderkommies in de grensplaats Arcen (L 250). Het kan worden vergeleken met Kellerratte ‘verächtl. die französischen Beamten (Anfang XIX), welche die Keller nach Steuerbarem durchsuchten’ (Rhein. Wb. IV, 405). Terwijl bij ‘arend’ geen contaminatie- of compromisvormen aan het licht zijn gekomen, leverde de bewerking van het ‘keldermot’-materiaal een niet onaardige oogst op. Overtuigend zijn vooral de composita met pis-. Uit de kaart van het ‘moedervarken’ blijkt, dat in Zuid-Holland de vormen zog èn zeug voorkomen. Voor het begrip ‘keldermot’ gaan nu beide een compromis aan met pissebed, zodat de vormen piszog en piszeug ontstaan, welker waarschijnlijkheid ten overvloede door een tweemaal geboekstaafd pisvarken gesteund wordt. Niet op kaart gebracht is het unicum piszuuger (I 20), waarbij wellicht | |
[pagina t.o. 112]
| |
[pagina 113]
| |
ook klankassociatie met zeuge meegewerkt heeft. Of is hier een folkloristische bizonderheid van invloed geweest? Dan zou de eenling Ʒygərə (H 36) wellicht vergeleken mogen worden. Verəkəszeujg (Schijndel L 179) is een niet bevreemdende contaminatie als men ziet, hoe Schijndel omringd wordt door dorpen met wild verken, kelderzeug(-zeuj), zog. Op de grens van de Groningse muurloes- en stainmot(te)-gebieden vindt men stainloes (C 41b), dus stainmotte + muurloes = stainloes. Overtuigende compromisvormen zijn ook de kelderkrobben (F 41b, 41c, 42, 46, 52), die men weer juist vindt aan de grens van het stienkrobbe- en keldermotte-gebied (dus keldermotte + stienkrobbe = kelderkrobbe. Verder ziet men op de kaart dat muurloes + stienkrobbe in B 103 en C145 het compromis muurkrobben oplevert. Ook motworm (F 206, G 278, M 7) zal ontstaan zijn uit de combinatie van motte + kelderworm. In het aangrenzende Duitse gebied moet men verdacht zijn op complicaties, daar motworm hier tevens het woord is voor de ‘mol’Ga naar voetnoot1). Van zeer bizondere aard is het stad-Groningse compositum motstain (G 37), dat men in de vorm motstaine tevens te Ter Apel (C 108) aantreft. Hoe licht is men geneigd, aan een fout van den invuller te denken! Het woord is echter op zijn minst anderhalve eeuw oud, want reeds in de ‘Lijst van Woorden en Spreekwijzen te Deventer of daaromtrent gebruikelijk’Ga naar voetnoot2) vindt men: ‘Steenmotten. Pissebedden. Te Groningen zegt men Motsteenen.’ In ‘Iets over woordvorming’, blz. 24 heeft W. de Vries reeds op Groningse parallellen als wijdwagenGa naar voetnoot3) (wagenwijd), schroefoog (oogschroef) enz. gewezen. Geheel analoog zijn de wonderlijke vormen pissebedder (D 1) en pissebetter (E 200), voorkomende in (en alleen verklaarbaar te midden van) een gebied met vormen als pissebed en beddepisser. | |
[pagina 114]
| |
Ondanks de grote hoeveelheid van namen voor de ‘keldermot’ kan men de grote lijnen op onze kaart toch vrij duidelijk onderkennen. Voor mij is het zelfs een verrassing geweest, dat men de benamingen voor dit onaanzienlijke diertje toch nog betrekkelijk gemakkelijk geografisch kan ordenen. Al aanstonds worden wij getroffen door het feit, dat het beestje in ⅘ van het gehele Nederlandse taalgebied vergeleken wordt met het varken. Zó heeft dus de primitieve mens het diertje gezien: kort en gedrongen als het varken, met een soortgelijke abruptheid in zijn bewegingen en vooral: met korte pootjes aan het lichaam, gelijk de tepels aan het logge lijf van het moedervarken. Daar de kleur zo aanzienlijk verschilt van die van onze tegenwoordige varkensrassen ligt het vermoeden voor de hand, dat niet het gewone varken als prototype heeft gediend, maar voornamelijk het wilde zwijn. Dat vermoeden wordt gesteund door het wilde verken in Brabant en Limburg en niet minder door het (ever)zwien(tje) in West-Vlaanderen. Bij het laatste menen wij even de ‘germanische Waldgeruch’ van Grimm's dierensagen in te snuiven! Dat de naamgevers wel varkens met een grauwe grijze kleur voor ogen moeten hebben gehad, lijkt mij waarschijnlijk omdat het dier in sommige Duitse streken een Kelleresel wordt genoemd. Vgl. ook de Lat. naam asellus, waaruit het Duitse Assel (= keldermot) wel wordt afgeleid. In Zweden kent men trouwens ook het woord gråsugga (= grauwe zeug) voor ‘keldermot’. De vergelijking van ons diertje met een varken moge den modernen mens bevreemden, niettemin schijnt ze zeer voor de hand te liggen. Vgl. het Duitse Wildsau, het Franse cochon de cave, het dial. Engelse sow, het Italiaanse porcellino, allemaal benamingen voor de ‘keldermot’. Volgens Franck-van Wijk blz. 818 hebben Fra. dial. treue (= fr. truie) en slov. prasiček de betekenis ‘zeug’ en ‘keldermot’. J. Haust, Dictionnaire liégeois geeft voor ‘keldermot’: crås pourcê, pourcê d'cåve ‘cloporte’. Aan den heer J. Grauls heb ik o.a. nog de volgende Waalse opgaven te danken: poursia singli, pourcha singlé, crås pourcia enz. | |
[pagina 115]
| |
Tegen het everzwijn-achtige en ‘wilde’ karakter van het zuidelijke taallandschap steken de huiselijke kelderzoggen en keldermotten onzer oostelijke provinciën merkwaardig af. De samenstelling met kelder- bij landbewoners als die van Drente en de Veluwe ligt niet zó voor de hand als de stedeling zou denken. Kelders zijn hier immers in het merendeel der huizen niet aanwezig en hoe verder wij in de tijd teruggaan, hoe minder er van deze oorspronkelijk Romeinse luxe-inrichting sprake kan zijn. De kelders waren trouwens oorspronkelijk in 't geheel geen onderaardse ruimten, maar aparte gebouwenGa naar voetnoot1). In hun tegenwoordige vorm kunnen zij zich alleen daar ontwikkeld hebben, waar stenen huizen voorkwamen en die zal men op de Veluwe en in Drente juist het laatst moeten verwachten. De vraag rijst of kelder- ook een volksetymologische verbastering is van een ander woord. Een uitvoerige bespreking der vele vormen met -zwien, -verken, -zeug, -zog is m.i. voorbarig, zo lang wij niet de andere ‘varken’-kaarten voor ons hebben liggenGa naar voetnoot2). Zo zal in het bizonder de geografische verspreiding van zeug- en zog-vormen (met en zonder Umlaut), die onze belangstelling in hoge mate gaande maakt, beter bekeken kunnen worden in verband met de kaart van het ‘moedervarken’ (Leidse Taalatlas nr. 54) die door mejuffrouw Goethart is vervaardigd. Vergelijking met deze laatste kaart brengt o.a. aan het licht, dat het mot(te)-(= zeug)-gebied | |
[pagina 116]
| |
geheel noordelijk Groningen, westelijk Friesland en Stellingwerf meer omvat. Daarmee komt onmiddellijk de vraag aan de orde, welke mot(te)-grens nu de oudste is. Mede in verband met de beneden (blz. 119) gevolgde redenering lijkt het mij waarschijnlijk, dat - althans in de provincie Groningen - de stainmot(te)-grens ouder is. Naast de bovenvermelde ‘wilde’ naamgeving zou dit dan een tweede aanwijzing zijn, dat we de grenzen der ‘keldermot’-kaart maar niet als blote toevalligheden dienen te beschouwen, doch als eerbiedwaardige overblijfselen uit zeer oude tijd, vermoedelijk zelfs uit het eerste millennium. Dat we in het laatse bestanddeel van het compositum stainmot inderdaad het woord mót (= zeug) voor ons hebben en niet mòt (= motvlinder) blijkt behalve uit de talrijke ‘varken’-associaties in de meest uiteenlopende talen en dialecten ook uit de dialectische uitspraak van de vocaal. Tal van inzenders maken er nadrukkelijk op attent, dat men hier de ó van bot dient te spreken. Een enkele maal heeft een invuller ook gemeend een ò te horen, zodat in sommige plaatsen blijkbaar een associatie met de motvlinder bezig is zich te ontwikkelen. Zo kent men in de taal der beschaafde Groningers de uitspraak steenmòtten (ofschoon Ter Laan voor het Groningse dialect terecht opgeeft stainmotten met ó). Ook in Holland worden de beestjes als keldermòtten of steenmòtten geïmporteerd. Voor zover het woord ‘schriftsprachlich’ is geworden, zal het door den onbevangen Hollandsen lezer ook wel altijd met ò worden gelezen.
Nauwelijks minder merkwaardig dan de steeds weer te constateren associatie met het varken in verreweg het grootste gedeelte van ons taalgebied is de tamelijk consequente niet-benoeming naar het varken in een gebiedsstrook, die zich langs de Noordzeekust uitstrekt. In het ontbreken van varken-associaties vormen het pissebed-, beddezeiker-, beddepisser-, stienkrobbe- en muurloes-gebied weer een eenheid tegenover de rest van de Nederlanden. | |
[pagina 117]
| |
Dit gebied, in deze negatieve zin als eenheid beschouwd, heeft bekende trekken. Het is het hoofdgedeelte van het zogenaamde ‘Ingvaeoonse’ taalgebied, dat we op verschillende woordkaarten in variërende grootte weervinden. Veelal strekken de ingvaeonismen zich ook over Zeeland uit, soms ook over de Vlaamse kust. Karakteristiek echter voor de kaarten met ingvaeonismen is, dat Zuid-Holland op sommige wèl, op andere niet, op enkele slechts gedeeltelijk Ingvaeoons gekleurd is. Op andere, niet juist ‘Ingvaeoonse’, kaarten constateert men verwantschap voornamelijk van het zuiden van Zuid-Holland met Noord-Holland benoorden het YGa naar voetnoot1). Het is, alsof de isoglossenstructuur in het noorden van Zuid-Holland in sommige opzichten vernietigd is. Deze eigenaardige, verwarde toestand van Zuid-Holland heeft Heeroma tot zijn hypothese ener ‘Utrechtse expansie’ geleid. Bij de jongste onderzoekingen te Leiden zijn echter meer en meer gevallen aan het licht gekomen van groot conservatisme der isoglossen. Zo heeft B. van den Berg in zijn proefschrift aangetoond, dat de dik(wijls) / vaak- en de ladder / leer-grens sind vier eeuwen niet noemenswaard zijn verschoven. Op het ogenblik zijn er ‘tarwe’-kaarten van J.W. Weevers in bewerking, waaruit o.a. duidelijk blijkt, dat de tarwe/weit-grens sinds de middeleeuwen vrijwel stabiel is gebleven (aan Heeroma komt de eer toe, dit reeds vroeger te hebben opgemerkt, vgl. zijn Hollandse Dialekstudies, blz. 110). In tegenstelling met wat velen (en ook ik) vroeger meenden, blijken woord grenzen soms heel wat conservatiever te zijn dan klank- | |
[pagina 118]
| |
grenzen. Het komt er maar op aan, dergelijke woorden te ontdekken. Dat de dialectische benamingen voor de ‘keldermot’ zo bizonder aan ‘expansies’ onderhevig zouden zijn, kan ik voorlopig niet erg waarschijnlijk achten. Met het voorbehoud van de, nog niet geheel opgehelderde bouleversering van het noordelijke continent kan men de provincie Zuid-Holland dus ten dele als vanouds ‘Ingvaeoons’ gebied beschouwen. Denkt men nu de verspreide -zeug, -zog en -varken-composita op onze kaart een ogenblik weg, dan treedt duidelijk een kerngedeelte van het bekende Ingvaeoonse gebied - de beide Hollanden, Friesland en Groningen omvattend - naar voren. Gelijkenis o.a. met het arend-gebied is onmiskenbaar. Wel te verstaan: op de ‘keldermot’-kaart is dit gebied ‘Ingvaeoons’ in negatieve zin: terwijl men ons diertje overal elders met een varken vergelijkt, doet men het in de kuststreek van Voorne tot Dollart vrijwel niet. Het ligt voor de hand, hier aan samenhang met de verspreiding van wilde of tamme zwijnen te denken. Kan het zijn, om de vraag maar dadelijk zeer extreem te stellen, dat het zwijn in de Hollanden, Friesland en Groningen oorspronkelijk niet als populair dier inheems is geweest? De heer Van Giffen, wien ik deze vraag voorlegde kon hierop slechts in algemene zin antwoorden, dat ‘de tegenstelling tusschen de talrijkheid van het varken bij de oud-Germaansche volken en bijv. de Slaven (en ik [v.G.] geloof, naar wat ik aan huisdierenmateriaal uit de Iersche Grannoques zag, ook bij de Kelten) opvallend is. Domineerend bij de laatsten, is het bij de Germaansche stammen blijkbaar van ondergeschikt belang geweest’. Sindsdien is echter een monografic verschenen van G.G. Reitsma over ‘Zoologisch onderzoek der Nederlandsche terpen’, waaraan ik het volgende ontleen: ‘Het aantal in de terpen gevonden skeletresten van het varken doet, in vergelijking met het aantal schapen- en runderresten vermoeden, dat het bij de terpbewoners onder de landbouwhuisdieren een bescheiden plaats heeft ingenomen. In hoeverre dit verband zou | |
[pagina 119]
| |
kunnen houden met den aard der bevolking, met de bodemgesteldheid van het landschap of wel met den aard van het landbouwbedrijf valt moeilijk te zeggen. Ook nu nog worden in de kuststreken van de beide terpprovincies van ons land, als regel, slechts weinig varkens gehouden’ (blz. 7). ‘Blijkens ons onderzoek is het meerendeel der in de terpen gevonden skeletresten van het varken afkomstig van tamme dieren. Resten van wilde varkens zijn in de terpen betrekkelijk weinig gevonden’ (blz. 33). Bizonder werd ik getroffen door de volgende woorden van Reitsma: ‘Daar het wilde varken slechts door enkele overblijfselen in de terpen vertegenwoordigd is, rijst het vermoeden, dat het niet in de directe omgeving dezer terpen heeft geleefdGa naar voetnoot1). Veeleer betreft het hier resten van wilde varkens, afkomstig uit de aangrenzende wouden, waar de levensvoorwaarden zeer waarschijnlijk gunstiger waren dan in het terpenlandschap’. Het komt mij voor, dat deze veronderstelling door de taalgeografische feiten mooi wordt bevestigd. Wanneer men de terpenkaart uit de Geschiedk. Atlas naast de ‘keldermot’-kaart legt, dan blijkt duidelijk dat het gehele terpen-gebied gekenmerkt wordt door een bijna volslagenGa naar voetnoot2) afwezigheid van ‘varken’-vergelijkingen. Bij een combinatie van de archeologische en de taalkundige gegevens mag men dus (voorlopig vooral voor Holland wat al te veel generaliserend) wellicht de volgende hypothese wagen: In de op de kaart ongekleurd gebleven ‘Ingvaeoonse’ gebieden zal de varkensteelt vermoedelijk weinig zijn beoefend, wilde zwijnen zullen er schaars geweest zijn. Waar echter de vergelijking met het (wilde) varken niet voor de hand lag, kunnen de namen, die men aan dergelijke kleine beestjes met 14 poten gaf, oneindig gevarieerd hebben. De latere over- | |
[pagina 120]
| |
winning van de aan de volksgeneeskunde ontleende namen (beddepisser, beddezeiker, pissebed) moet in Holland niet moeilijk geweest zijn. Men zou ze haast ‘mots savants’ durven noemen, ook al zullen de kwakzalvers zeer tot hun verbreiding hebben bijgedragen. Ondanks deze ruggesteun en niettegenstaande pissebed het ‘officiële’ ‘A.B’-woord is geworden, is het verbreidingsgebied echter opmerkelijk klein gebleven. Men zou verkeerd doen, deze beperking aan de onfatsoenlijkheid van het woord toe te schrijven. Die zou m.i. juist eerder de ‘expansie’ in de hand werken. Grappig doet o.a. de mededeling voor Apeldoorn aan: ‘keldermot is de gewone naam, pissebed is deftiger’. Ze bewijst dat pissebed, ondanks zijn onfatsoenlijkheid, toch als voornamer gevoeld wordt. Dit is dus geen grapje van den inzender, maar een volkomen juiste waarneming van het stilistische verschil tussen school- of leestaal enerzijds en dialect of volkstaal anderzijds. Niet om redenen van fatsoen dus zijn pissebed, beddepisser, beddezeiker binnen de ‘Ingvaeoonse’ grenzen gebleven, maar omdat in het continentale gebied waar de wilde zwijnen vanouds wèl algemeen bekend waren, de oude namen als wild verken, (kelder)zeug, (kelder)-mot enz., reeds lang hun vaste ‘gebieden’ hadden bezetGa naar voetnoot1). Ben ik te optimistisch, wanneer ik veronderstel, dat op den duur ook de archaeologie de hand zal reiken aan de taalgeografie? Van het feit, dat het varken ‘das älteste deutsche und mitteleuropäische Culturtier’ isGa naar voetnoot2) kan de taalwetenschap m.i. profijt trekken, en het is dan ook niet zonder opzet, dat de vragen mijner enquête voor een deel betrekking hebben op het varken en wat met het varken samenhangt (eikels, trog, egel, keldermot enz.). Op zuiver taalkundige gronden kan men b.v. reeds | |
[pagina 121]
| |
aantonen, dat Blok te veel generaliseert wanneer hij aanneemt, dat het ‘oudste Germaansche Kultuurdier’ ook in het Friesland der 9de en 10de eeuw nog ‘sterk vertegenwoordigd was’. Lamprechts redenering voor Frankenland gaat niet op voor Friesland, dat heeft Blok over het hoofd gezien. Immers Lamprecht constateert voor zijn gebied een verbazingwekkende rijkdom van dialectuitdrukkingen, ‘eine wahre Schweineterminologie, welche mehr als alles Andere eine Vorstellung von der Bedeutung dieses Viehstandes für das Wirtschaftsleben der fränkischen Stämme zu geben geeignet ist’. Welk een verschil met Friesland, waar zelfs de oude gemeen-Germaanse naam voor het ‘älteste deutsche und mitteleuropäische Culturtier’ in de autochthone volkstaal feitelijk verloren is gegaanGa naar voetnoot1). Het ‘zwijn’ wordt (en werd, blijkens de vele composita, sinds lang) in Friesland aangeduid met de naam van het gedenatureerde dier. Immers het woord baerch was oorspronkelijk aanduiding van het ‘gesneden varken’. Wanneer Lamprecht o.a. constateert: ‘es wird im Frankenlande mindestens ebenso viele grössere Schweineheerden als Schafheerden gegeben haben’, dan is dat een conclusie, die voor Friesland moeilijk aanvaardbaar is. Dergelijke taalkundige redeneringen zijn bij de reconstructie van allerlei ‘oer’-toestanden al vaak (en soms met groot gemak) toegepast, terwijl er voor perioden van, laten we zeggen nà Christus, zo goed als geen gebruik van gemaakt wordt. Dat zal o.a. wel daaraan liggen, dat betrouwbare taalkaarten - het enige soliede fundament waarop men bij deze methode kan bouwen - bij ons nog vrijwel ontbreken. Ik ben van mening, dat de taalkundigen meer dan tot dusver contact moeten zoeken met agrarisch-geïnteresseerden en vooral met hen, die werken op het gebied der geschiedenis van landbouw en veeteelt. Onze methode zij vooral die van de ‘Wörter und Sachen’. | |
[pagina 122]
| |
Met genoegen vernemen wij daarom, dat het in de bedoeling van dr. Reitsma ligt om, na behandeling van het schaap, het varken, het paard en het rund, deze landbouwhuisdieren en de verschillende rassen, waardoor zij in de terpen vertegenwoordigd zijn, in een laatste studie te beschouwen in onderling verband en ten opzichte van de tijd, waarin ze in de terpen geleefd hebben. Wij zien deze samenvattende studie met grote belangstelling tegemoet, omdat zij vermoedelijk ook waardevolle bouwstoffen zal opleveren voor de historisch-verdiepte taalgeografie. Laten wij trouwens bij de fauna de flora niet vergeten! Zo is het voor de geschiedenis van het varken in ons land onder meer niet zonder belang, de nauwkeurige verspreiding te kennen van de Quercus Robur en de Quercus sessiliflora. Ik kan er met genoegen op wijzen, dat er ten onzent een voortreffelijk georganiseerd I(nstituut voor) V(egetatie) O(nderzoek van) N(ederland) bestaat, welks secretarisGa naar voetnoot1), de heer J.G. Sloff, bereidwillig overzichtskaartjes van het voorkomen van verschillende bomen en planten verstrekt. Trouwens álle andere wetenschappen, die een geografische ordening hunner gegevens op het program hebben staan, kunnen ons te pas komenGa naar voetnoot2). In de taal weerspiegelt zich de gehele cultuur van een volk: bovencultuur en ondercultuur, cultuur van de stad en, vooral voor de middeleeuwen, cultuur van het land. Dat de reflexen van chronologisch vèr verwijderde feiten in vele gevallen wat flauwer zijn geworden, spreekt wel vanzelf. Maar dat men ook buiten de oorkonden wel cultuurgeschiedenis kan bestuderen leert ons het beestje met de onfatsoenlijke Hollandse naam, ‘cultuurdrager’ toch ook op zijn wijze.
Leiden, Augustus 1938 g. kloeke |
|