Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| ||||
Over de etymologie van getesOver getes, dat als bnw. en znw. voorkomt, het znw. ongetes, het zwakke ww. tessen en een ww. getesen, waarvan het bestaan althans mogelijk, de vervoeging echter dan nog onzeker is, hebben reeds verschillende geleerden geschreven. Het laatst is Dr. Heinsius op deze woordfamilie gestuit, toen hij voor het Woordenboek het ww. tessen te behandelen kreeg; zijn ideeën over den samenhang der verschillende vormen heeft hij weergegeven in een opstel in dit tijdschrift (Dl. 55, 59 vlg.), en op de eerste pagina daarvan vindt men de oudere literatuur vermeld. Dr. Heinsius geeft eerst de beteekenis van het bnw. getes; van personen gebezigd is het ‘geschikt of vatbaar voor -’, ‘zich schikkend naar -’, ook: ‘welwillend gezind’ en derg., van zaken: ‘geschikt voor -’, ‘overeenkomstig iemands aard’. Volgens het getuigenis van Verdam (Tijdschr. 6, 300) ‘(begon) het ... reeds in de Middeleeuwen te sterven’, in tegenstelling met het znw., dat in de 17de eeuw nog tamelijk bekend was bij Zeeuwsche schrijvers en in de 19de eeuw in Zeeuwsch-Vlaanderen nog voorkwam in den zin van ‘een bepaalde portie eten, iemands taks’ (Archief v. Ned. Taalk. 2, 163). In de 17de eeuw beteekende het ‘iemands gemak, verzorging, lust, genoegen’, en mnl. ongetes was ‘onaangename bejegening’, en ook: ‘onaangenaam gevoel, onrust’. Het znw. is in beide gevallen het neutrum van het bnw., zelfst. gebezigd, en men heeft daarbij gewezen op andere gevallen: gemak, gerak, gerief, gevoeg, die op dezelfde manier gesubstantiveerd zijn. Naast deze nomina bestaat een transitief ww. tessen in den zin van ‘verzorgen, gerieven, voorzien van datgene wat iemand behoeft’, stellig hetzelfde woord als het in Loquela opgeteekende tessen, ‘mak, tam maken’. Het Mnl. Wdb. neemt verder een | ||||
[pagina 300]
| ||||
intransitief zw. ww. getessen, ‘zich voegen, zich schikken, zich rustig houden’ aan, waarvan als imperatief getes zou voorkomen in Wap. Mart. 2, 255, en acht het bestaan van een ww. getesen, dat, als znw. gebezigd, eenige keeren is aangetroffen bij Hadewijch in den zin van ‘lust, welbehagen, genoegen’ niet onmogelijk, al zou naar zijn meening getesen ook het meervoud van een znw. kunnen zijn. Het bestaan van een bnw. getesselijc, ‘zorgvuldig’, onderstelt het Mnl. Wdb. eindelijk nog op grond van het eenmaal voorkomende znw. getesselijcheit, ‘zorgvuldige behandeling’. Het wordt daar door Verdam afgeleid van getes, wat naar mijn gevoelen waarschijnlijker is dan een vroegere opvatting van dezen geleerde (zie Tijdschr. 6, 303), die ook de heer Heinsius nog onlangs heeft geponeerd, nl. dat *getesselijc zou zijn afgeleid van het ww. getessen, en zelfs dat het znw. getesselijcheit een bewijs is voor het bestaan van dat ww. De vragen nu, die zich aan alle onderzoekers van deze etymologie telkens weer hebben voorgedaan, zijn, of deze woorden, inzonderheid of het bnw. getes samenhangt met got. *gatass, dat voorkomt in de negatieve vormen ungatassans (acc. plur. masc.) en ungatassaba (bijw.), en welke der beide vormen, die met ĕ of die met ă, de oorspronkelijkste is. Ieder zou geneigd zijn de eerste vraag bevestigend te beantwoorden, zooals reeds Brill in zijn opstel van het jaar 1851 (Archief v. Ned. Taalk. 3, 72 vlg.) deed, en zooals men dat sedert algemeen heeft aangenomen op Franck (Alexander, blz. 462) na, ware het niet dat de vorm getesen, hetzij men die als znw. of als infinitief opvat, daarmee slecht te rijmen valt. Dr. Kluyver heeft in het Ndl. Wdb., i.v. getes, getracht dezen vorm als een analogischen infinitief te verklaren, door uit te gaan van den bij Maerlant éénmaal, op de reeds aangeduide plaats, aangetroffen imperatief getes, en Dr. Heinsius is hem daarin bijgevallen. Getes opvattende als een onoorspronkelijken, uit *getesse verkorten imperatief van getessen, meenen deze geleerden getesen te kunnen verklaren als daarnaast te zijn gevormd, | ||||
[pagina 301]
| ||||
naar het voorbeeld van een imp. genes bij een infin. genesen, overwegende dat men ook een anorganischen inf. legen naast leggen vindt naar het voorbeeld van den klankwettigen vorm hi leget. Mij dunkt echter dat die gevallen niet gelijk staan. Bij een zoo gewoon, veel gebruikt ww. als leggen zijn analogievormen zeer wel te begrijpen, maar dat van den - naar men meent nog wel onklankwettigen - imperatief getes (die maar door één plaats gestaafd is) een infinitief getesen zou zijn gevormd, lijkt zeer onwaarschijnlijk. Zóó werkt de analogie in de spreek- en schrijftaal niet; men kan in het algemeen veilig aannemen dat, waar men dergelijke zeldzame en afwijkende vormen aantreft, men te doen heeft met een overblijfsel uit een oudere periode, niet met een vernieuwing door analogie. Doch hoe moet getesen dàn worden opgevat en vooral hoe is zijn verhouding tot het Gotische woord -gatass te verklaren? Ik meende ter beantwoording van die vragen goed te doen het probleem in een iets ruimer verband te plaatsen en heb getracht soortgelijke woordfamilies te vinden als die van getes. Zooals ik hierboven zei, heeft Dr. Kluyver reeds gewezen op synonieme woorden als gemak en gerief, en Verdam noemde (Mnl. Wdb. 2, 1740) mnl. gevoech, woorden die bovendien alle het gebruik als bnw. èn als znw. vereenigden. Ik heb getracht meer van die soort te vinden, doch heb in een ander opzicht mij een beperking opgelegd, door nl. te zoeken naar woorden die ook in klank eenige overeenkomst met getes hadden (een korte vocaal ă of ĕ in den stam en slechts één consonant vóór en na die vocaal), omdat ik meende dat woorden met lange, steeds onveranderlijk blijvende vocaal weinig bewijskracht konden hebben. Daarom heb ik èn gerief èn gevoeg buiten beschouwing gelaten. Van hetgeen ik gevonden heb, zal ik eerst datgene wat het meest overtuigend is in een kort overzicht meedeelen, zooveel mogelijk in Middel- of Oudgermaanschen vorm, om daarna bij ieder dier woordfamilies wat langer stil te staan. Vervolgens wil ik trachten uit die gedetailleerde beschouwingen tot alge- | ||||
[pagina 302]
| ||||
meene conclusies te komen, daarop zien of andere woordfamilies, die zich in minder vormen en daardoor minder duidelijk vertoonen, eveneens langs dezen weg verklaard kunnen worden, om eindelijk, terugkeerend tot de etymologie van getes en zijn verwanten, te zien of de uit het onderzoek opgebouwde hypothese daarop licht kan werpen. Het volgende heb ik gevonden.
Om met de laatste familie, die het duidelijkst en het volledigst is, te beginnen: getam komt, evenals mhd. gezam, alleen als bnw. voor, doch in twee beteekenissen: ‘tam’ en ‘passend, gepast’. Daarnaast kent het Mnl. de verkorte vormen tam en tem, alleen in den zin van ‘mak, tam’, doch mhd. zam heeft de beide beteekenissen van gezam: ‘gepast’ en ‘tam’. Mijns inziens is de tweede opvatting de afgeleide, en beteekent tam zooveel als: ‘in een gepasten, aangenamen toestand, aangenaam (wel te verstaan) voor zijn omgeving’. - Mnl. getemen, ohd. gazëman, mhd. gezëmen, nhd. geziemen, got. gatiman is een sterk ww.; in het Got. komt het maar eenmaal voor, nl. in Lucas 5, 36: jah þamma fairnjin ni gatimid þata af þamma niujin: ‘het nieuwe stuk past niet bij den ouden mantel’. Mnl. getemen beteekent zoowel met een zaak als met een persoon als onderwerp ‘passen, deugen voor’; vaak ook wordt het onpersoonlijk gebezigd, evenals mhd. gezëmen: mich gezim(e)t eines dinges, ‘ich finde etwas mir angemessen, achte es für meiner würdig, es gefällt mir’. Getemen met een persoon als onderwerp beteekent in het Mnl. ook ‘zich verwaardigen (bv. om iets te doen)’, ‘vinden dat men iets doen kan zonder aan zijne verplichtingen jegens | ||||
[pagina 303]
| ||||
zichzelf te kort te doen’ (aldus een omschrijving van Verdam), dus: ‘in den geschikten toestand komen of zijn om iets te doen’. Temmen is ‘tam, dus: geschikt maken’, en ohd. zamôn heeft dezelfde beteekenis. Gerat beteekent als bnw. in het Mnl. hetzelfde als ons bnw. rad: ‘vlug, bij de hand, snel, rasch’, en ook ‘flink, degelijk’; als znw. heeft het een geheel andere opvatting, nl. ‘vischslijm, kuit van visch’, ook ‘eitjes van andere dieren, eitjes door mannelijk zaad bevrucht’. Geret komt als bnw. niet voor, doch beteekent als znw. eenige malen ‘gerei, tuig, uitrusting, boeltje, plunje, bagage’. Eenmaal heeft Verdam het aangetroffen in den zin dien ook het znw. gerat heeft, doch hij meent (zie Tijdschr. 3, 200), dat op die plaats waarschijnlijk gerec moet worden gelezen. Zijn onderstelling is (t.a.p.) verder, dat de beteekenis ‘vischkuit’ en derg. uit die van ‘tuig, boel, goed, gerei’ moet worden verklaard, wat ook mij niet onmogelijk voorkomt. Is dit inderdaad juist, dan zullen de znw. aanvankelijk beteekend hebben: ‘datgene wat iemand tot zijn gerief heeft, wat hij noodig heeft, behoefte’, en het bnw. laat zich uit een grondbeteekenis ‘gepast’ zeer wel verklaren. Men vergelijke voor een soortgelijken overgang bv. ons geschikt met hd. geschickt, dat ‘handig, vaardig’ beteekent. En een begrip als ‘vlug’ laat zich daaruit weer gereedelijk afleidenGa naar voetnoot1). - Het ww. gereden, door mejuffrouw Snellen opgevat als een bijvorm van gereiden, intrans. gebezigd in den zin van ‘zich gereed maken’, vindt men bij Hadewijch (ed. Maatsch. d. Vlaamsche Biblioph. I, blz. 43, vs. 62; in de dissertatie van mej. Snellen op blz. 29) in het volgende verband: ‘God gheve hem allen die minne begheren, Dat si der minnen alsoe gereden, Dat si al op hare rike teren’. De door mej. Snellen opgegeven verklaring ‘zich gereed maken ter minne’ past niet goed; men zou veeleer verwachten ‘dat zij zoozeer van de minne mogen genieten, dat zij op haar rijkdom kunnen | ||||
[pagina 304]
| ||||
teren’. Deze opvatting doet Verdam (Mnl. Wdb. 2, 1527) vragenderwijze aan de hand, en verder dan tot een onderstelling kan men dienaangaande ook niet komen, zoolang niet meer voorbeelden van deze beteekenis aan het licht komen. Doch stel dat ‘genieten’ hier inderdaad de juiste opvatting was, dan zou het niet ondenkbaar wezen dat dit ww. van gereiden moest worden gescheiden en beschouwd moest worden als een st. ww. van de 5de klasse, ogerm. *ga(h)rĕdan. De beteekenis ‘genieten’ zou kunnen zijn ontstaan uit: ‘zijn gerak hebben, zich in een behaaglijken, gepasten toestand bevinden’ en gereden zou dan behooren bij de hier behandelde woordgroep. Een bezwaar tegen deze onderstelling is misschien dat gereden in het rijm voorkomt met twee woorden die Ogerm. ai als stamvocaal hebben; ik weet echter te weinig van Hadewijchs rijmtechniek om te kunnen beoordeelen van hoeveel gewicht dat bezwaar is. - Het transitieve jan-ww. in deze woordfamilie zou redden kunnen zijn, dat men toch gewoonlijk al met rad in verband brengt, doch dat men, indien het voorgaande juist is, zou kunnen uitleggen als ‘in een gepasten, aangenamen, t.w. veiligen toestand brengen’, wat dunkt mij een ongedwongener interpretatie is dan uit te gaan van een begrip als ‘wegrukken’ (zie Franck - van Wijk). De uitdrukking ik kan het wel redden, voor ‘klaren, in orde brengen’ toont het woord nog in een ouder, neutraler beteekenis dan de thans meest bekendeGa naar voetnoot1); de opvatting van oudeng. hreddan, eng. to rid is ‘bevrijden’, mnl. redden beteekent bovendien het ‘lossen’ van een pand. Zeer dicht bij de beteekenissen van het bnw. en znw. getes staan die van mnl. gerac en gerec. Het bestaan van beide vormen in het Mnl. als bnw. wordt bewezen door de afleidingen geracheit en gerecheit, het eerste, in den zin van ‘goede toestand, goede staat’, eenmaal aangetroffen in de Arn. Oudh.: ‘Dat id nyet mogelicken sijn en sall wederomme in eren ende | ||||
[pagina 305]
| ||||
geracheit to brengen ende tonderhalden’, het andere in de opvatting ‘benoodigdheden’ in dezelfde bron voorkomende: ‘Onsen huysraet ind gereckheyt van bedden ind anders, (dat) daerin is of komen wurdt, to havenen ind in guede bewarungh to halden’. Verdam besluit daaruit voor het bnw. tot een beteekenis ‘in goede orde’, die mhd. gerëch, grëch inderdaad heeft. Als znw. zijn gerac en gerec beide zeer bekend geweest, en gewestelijk (t.w. in Noord-Holland, Friesland, Groningen en tevens in Oost-Friesland) leeft gerak ook nu nog. Beide woorden beteekenen ‘wat men noodig heeft voor zijn onderhoud, zijn verzorging, behoefte, nooddruft’, ook ‘gemak’, ‘goede toestand, goede orde’ en ‘de juiste tijd, het juiste oogenblik’. Het Mnl. kent uitdrukkingen als enen gerac doen, in goeden gerake houden, bi of met gerake en vooral te gerake en te gereke. Ook zonder het praefix komen ze voor: rak en rek; Verdam vermeldt bv. (Mnl. Wdb. 6, 1000) een uitdrukking in rake ende dake, gebezigd van gebouwen en al wat onderhoud vereischt: ‘goed onderhouden’. - Een sterk ww. van de 5de klasse dat hierbij zal behooren kent reeds het Gotisch. Rikan heeft daar echter, zoomin als ohd. rehhan, nhd. rechen, mnl. reken (ook gereken; zie Mnl. Wdb. 6, 1246 en 2, 1532), een intransitieve beteekenis: het beteekent ‘op een hoop brengen, samenharken’, wat desnoods kan samenhangen met ‘in orde brengen, ordenen, regelen’ (aldus Meringer in I.F. 17, 145), maar stellig nooit ‘in orde, in goeden toestand komen of zijn’ zal hebben beteekend. Daarnaast vindt men drie zwakke ww., te weten os. rekon, mnl. reken, in de tweede plaats oudeng. racian (< rakôn), mnl. raken, en ten derde got. (uf-)rakjan, on. rekja, os. rekkian, oudeng. reccan, ohd. recchan, mhd. recken, mnl. rekken, waarvan het eerste beteekent ‘in goede orde brengen’, en ook het derde tot die grondbeteekenis kan worden herleid. De beteekenis ‘verhalen, vertellen’, die dit ww. in verschillende Germaansche dialecten heeft, verklaart men (zie D. Wtb. 8, 449) nl. uit die van ‘producere, explicare’, en de beteekenis die wij nu aan rekken toe- | ||||
[pagina 306]
| ||||
kennen (verg. ook got. ufrakjan) moet dan uit die van ‘recht, gestrekt maken’ zijn ontstaan. Raken is oorspronkelijk intransitief, en men verklaart het als ‘zich uitstrekken tot’ (zie Franckvan Wijk). En dat deze beteekenissen niet willekeurig gecombineerd worden, blijkt, dunkt mij, ook uit woorden die in andere Idg. talen van den wortel *reĝ gevormd zijn: zoo b.v. lat. rectus (dat identiek is met got. raíhts) en lat. rego, dat ‘ordenen, regelen, besturen’ beteekent. Ten slotte meen ik dat hier ook behandeld moet worden het Oudeng. bnw. en znw. ʓe-met. Als bnw. wordt het bij Grein, in den tweeden, door Köhler bewerkten, druk van zijn Sprachschatz omschreven door ‘aptus, congruus, conveniens’, het tegenovergestelde un-ʓemet door ‘immensus, immodicus’, bij Bosworth-Toller vindt men voor ʓe-met ‘fit, meet, proper’, dus ‘geschikt, gepast’, juist de beteekenissen die ook getes heeft. Als de oudste opvattingen van het znw. geeft Grein ‘das rechte, gebührende Masz; Schranke’ en ‘bescheiden Teil, was einem zukommt, portio’, een opvatting die, zooals hiervoor reeds is gebleken, het znw. getes in de 19de eeuw nog in Zeeuwsch-Vlaanderen had. De verdere beteekenissen van het znw. ʓemet zijn dezelfde die gimet ook in het Os., gemet in het Mnl. heeft: ‘maat’ en ‘datgene waarmee iets gemeten wordt’. Thans komt bij ons dit znw. nog voor als een oude landmaat in Vlaanderen, in Zeeland en op de Zuidhollandsche eilanden, die in den naam van het eiland Tien Gemeten het best bekend isGa naar voetnoot1). Of ook een vorm met Ogerm. a heeft bestaan, durf ik niet te beslissen, doch het komt mij niet erg waarschijnlijk voor. Weliswaar vermeldt Bosworth-Toller een vorm ʓemaelfaestan naast ʓemetfaestan, ‘vergelijken’, doch uit het Supplement maak ik op dat de schrijvers dien vorm, | ||||
[pagina 307]
| ||||
evenals ʓemetfestan, voor minder oorspronkelijk houden dan den anderen. De Idg. wortel mĕd, waartoe ook het ww. meten behoort, geeft behalve dit begrip ook weer dat van ‘nadenken’ (verg. lat. meditari), ‘denken aan, zorgen voor’ (verg. gr. μέδομαι) en ‘toebedeelen’ (verg. het woord voor ‘lot, noodlot’ in het Germ.: os. metod, oudeng. meotod), eigenlijk dus ‘de juiste maat verschaffen’ of b.v. ‘ten behoeve van onderdanen of ondergeschikten ordenen, regelen, besturen’. Doch het Mnl. kent het st. ww. gemeten ook in den zin van ‘genieten’; Verdam geeft daarvan verscheiden voorbeelden (Mnl. Wdb. 2, 1357), en dat deze vorm geen verschrijving is voor genieten, blijkt zeer duidelijk, o.a. doordat het voorkomt in het rijm op gheheten. Verdam meent dat ook het Mhd. die opvatting kent voor gemezzen, nl. in vs. 3562 van Der gute Gerhard, het gedicht van Rudolf von Ems. Men leest daar: ‘Dasz er von vreuden gar vergaz ob er mit dienste ie gemaz sîne bete an werdiu wîp.’ Is dit juist dan zou gemeten, ogerm. *gametan, dus dezelfde beteekenis kennen die boven voor gereden is ondersteld, en die daar is afgeleid uit die van ‘zich in een goeden, behaaglijken toestand bevinden’. - Een zwak ôn-ww. met ĕ-vocalisme kent het Got. in den zin van ‘overwegen, bedenken’: mitôn, het Ohd. in dien van ‘matigen, regelen’: mezzôn, het Oudeng. in beide opvattingen: metian. Overziet men de opvattingen van de hier besproken woorden, dan kan men dunkt mij voor het bnw. als grondbeteekenis aannemen ‘passend, gepast, behoorlijk, geschikt’, terwijl de beteekenis ‘snel, vaardig, bij de hand’ daaruit kan worden afgeleid. In het algemeen beteekenen de sterke ww. ‘in een gepasten toestand zijn’, hetzij dat ze onpersoonlijk worden gebezigd, en dan moeten worden omschreven met ‘het past’ of in een gunstiger zin met ‘het behaagt’, hetzij persoonlijk, en dan wellicht kunnen beteekenen ‘ik geniet’. Eenige malen ziet men dat de sterke ww. een transitieve opvatting hebben, t.w. die van ‘ordenen, regelen, in orde brengen, besturen’, een | ||||
[pagina 308]
| ||||
beteekenis die gewoonlijk eigen is aan de zwakke ww., zoowel jan- als ôn-verba, die bij deze reeksen behooren. Nu komt het mij voor dat in dit schema nog enkele andere woordgroepen kunnen worden gevoegd, ook al zijn ze niet door voldoende vormen gerepresenteerd, om in dat opzicht zekerheid te geven. Ik wil er twee noemen, en wel in de eerste plaats mnl. gemac, dat door ieder als een synoniem van gerac wordt beschouwd en, evenals dit woord, zoowel als adj. als als subst. wordt gebezigd, het eerste met de beteekenissen ‘verbonden’, ‘zacht, kalm, stil’, ‘gemaakt, in orde gemaakt’, ‘aangenaam, welgevallig’, terwijl het in den verkorten vorm mak nog thans zeer algemeen is. Het tweede o.a. gebezigd voor: ‘aangename stemming, rust en vrede, genoegen’, ook voor ‘voordeel’, ‘verzorging, verpleging’ en voor ‘behoefte, nood, nooddruft’. Dat gemac staat tot gemaect en maken als gerac tot geraect en raken, is reeds door Verdam (Mnl. Wdb. 2, 1485) opgemerkt. Ogerm. makôn past in een dergelijke reeks zeer wel, en zijn beteekenis staat van ‘in orde, in een gepasten toestand brengen’ niet heel ver af. De etymologen nemen aan dat de stamvocaal van dit ww. een Idg. ă representeert; als dit juist is, staat deze woordfamilie niet geheel gelijk met de voorgaanden, daar die alle in de ĕ-ŏ reeks thuishooren en tot de zoogenaamde 4de of 5de klasse van sterke ww. moet worden gerekend. Het eenmaal aangetroffen Mnl. ww. gemeken, in den zin van ‘doen, in orde, tot stand brengen’, heeft te weinig bewijskracht om een andere etymologie van maken aannemelijk te makenGa naar voetnoot1). Was het bestaan er van door meer voorbeelden gestaafd, dan zou men kunnen gelooven dat de reeks gemac - (ge)meken - maken gelijk stond met die van gerac - (ge)reken - raken, doch men heeft geen enkele andere aanwijzing voor een Ogerm. en Idg. | ||||
[pagina 309]
| ||||
ĕ in deze reeks; van het bnw. komt nl. ook geen bijvorm met ĕ voor. In de tweede plaats kent het Mhd. een bnw. gezal in den zin van ‘snel’. Hetzelfde woord is het zeer algemeene Ohd. gi-zal, dat ook ‘dapper’ beteekent. Zoo kent het Os. gital voor ‘behendig, snel’, en eveneens het enkelvoudige tal, met de afleiding talhêd (zie Korrespondenzbl. des Vereins f. Nd. Sprachf. 22, blz. 22 en 42), en in het Oudeng. bestaat ʓe-tael voor ‘snel, vaardig, actief’. Men vraagt zich af of het Ogerm. *gitala- wellicht oorspronkelijk ook ‘gepast, in goede orde’ heeft beteekend, en of got. untals, ‘ongehoorzaam’, niet bewijst dat het ook de opvatting ‘zich voegend, gezeglijk, gehoorzaam’ heeft gekend, begrippen die dicht liggen bij ‘mak’ en ‘tam’. En zou het Ogerm. onz. znw. gital dan niet op dezelfde manier daarmee kunnen samenhangen als ik dat voor het Oudeng. bnw. en znw. ʓemet heb ondersteld, m.a.w. zou het znw. niet eigenlijk hebben beteekend ‘het iemand toekomende aantal’, ‘zooveel als iemand noodig heeft’? De Oudgerm. ww. *talôn en *taljan zijn in veel dialecten gerepresenteerd en beteekenen beide ‘tellen’. Wellicht is die beteekenis voortgekomen uit die van ‘ordenen, in een juiste reeks brengen’ en is ver-tellen te vergelijken met het reeds hiervoor genoemde synonieme Hd. ww. recken. Feist meent dat bij deze woordgroep ook got. talzjan, ‘onderwijzen, leeren’, moet worden gerekend, er van uitgaande dat talzjan is gevormd van een es-st. *talaz-, die naast den ă-st. *tala- zou zijn voorgekomen.
Keert men na deze uitweidingen terug naar de woordfamilie van getes, dan zal men willen probeeren, in hoeverre het schema dat voor de bovengenoemde woordgroepen gevonden is, van toepassing is op deze. Dat de beteekenissen van getes zijn te herleiden tot die van ‘in goede orde, gepast, passend, zich voegend’ is wel aan te nemen. Dat de oudste beteekenis van tessen zal zijn ‘in goede orde, in een goeden toestand | ||||
[pagina 310]
| ||||
brengen’ lijkt ook aannemelijk: die van ‘verzorgen, verplegen’, zoowel als die van ‘tam maken’, laat zich daaruit verklaren. Naar beteekenis en vorm past daarbij voortreffelijk een sterk ww. getesen, waarvan de zuivere imperatief sing. getes moet luiden, en waarvan de oudste opvatting zal zijn geweest ‘in een gepasten toestand verkeeren’. Daaruit zijn wederom de beide beteekenissen die wij van het ww. kennen, zeer wel te verstaan: t.w. de imperatief, die voorkomt in Maerlants Tweede Martijn vs. 255: ‘Herte, nemmermeer genes, no geruste, no getes, Liegic van enen woerde’, en die wil zeggen ‘zich gerust, behaaglijk gevoelen’ of, zooals reeds in 1866 Kausler in zijn Denkmäler (3, 374 vlg.) het uitdrukte: ‘sich beruhigen, zufrieden geben, einverstanden sein’. En de infinitief, dien men, zooals reeds is gezegd, eenige malen bij Hadewijch vindt in de verbinding na hare ghetesen, d.i. ‘naar haar behagen, welgevallen’. Doch als deze voorstelling van zaken de juiste is, dan vervalt mijns inziens de noodzakelijkheid een intransitief zw. ww. *getessen aan te nemen, waarbij getes een anorganische imperatief moest zijn. En als getesen inderdaad een sterk ww. is, moet het behooren tot de 5de klasse, zooals ook de hierboven behandelde ww. gereken en gemeten (misschien ook gereden). Het bnw. en znw. getes moet dan, evenals gemac, gerac, gerat en getam, een enkele consonant na de stamvocaal hebben en zou dus in den verbogen vorm als die voorkwam *getese luiden. En daarmee wordt het duidelijk dat de Gotische woorden ungatassans en ungatassaba, die in beteekenis een volkomen gelijkheid, in vorm een groote overeenkomst vertoonen met getes, daarvan toch in twee opzichten verschillen: in de stamvocaal en in het daarop volgende consonantisme. Het verschil in vocaal is niet merkwaardig: men vindt gerec naast gerac, geret naast gerat, en, zooals reeds Dr. Heinsius opmerkte, tem naast tam. De heer Heinsius meent dat de vorm tem naar het voorbeeld van temmen is gevormd, dat het woord dus niet ‘ablautend’ naast tam staat en gelooft dat mutatis mutandis hetzelfde van getes is te zeggen. Doch het | ||||
[pagina 311]
| ||||
aan gerec beantwoordende Mhd. bnw. gerëch, grëch heeft geen ‘Umlauts’-ė, maar een Ogerm. zuivere ë, en dit maakt het, dunkt mij, wel waarschijnlijk dat ook in de andere gevallen kwestie is van een ‘Ablauts’-verhouding, niet van een analogische ‘Umlauts’-ė. Doch wat moet men denken van het verschil in consonantisme? Die gegemineerde ss in het Gotisch is de reden geweest waarom de etymologen aan den eenen kant niet hebben willen weten van een infinitief getesen, of dien althans voor onoorspronkelijk hebben versleten, aan den anderen kant het Gotische woord radicaal van de Nederlandsche woordfamilie hebben gescheiden. Zoo deed Franck in zijn commentaar op den Alexander (blz. 462). Dat ik met de eerste groep niet meega, heb ik uitvoerig uiteengezet. Doch ook Francks stelling houd ik voor moeilijk aanvaardbaar: got. -gatass en mnl. getes hebben te veel overeenkomst in vorm en beteekenis om elke verwantschap te kunnen loochenen. Daarbij komt dat de klankwettige vorm van het Nederlandsche zwakke jan-verbum (een Idg. causativum; verg. bv. skr. damáyati met nnl. temmen), als het gevormd is van een Germ. wortel *tas met enkele s, zou luiden *tazjan, waaruit *teren moest ontstaan, zooals generen staat naast genezen. Men zou den bestaanden vorm tessen dan moeten verklaren als een jongere analogie, in verband met het znw. getes, doch het voorbeeld waarnaar die analogie zou zijn ontstaan ligt volstrekt niet voor de hand, al zijn de bewijsplaatsen van tessen wel veel jonger dan die van het nomen, en al werden verbum en nomen in de 17de eeuw, inzonderheid in het Zeeuwsch, wel gelijktijdig gebruikt en als elkaars verwanten gevoeld. Het is veel waarschijnlijker dat tessen een directe representant is van een Ogerm. vorm en dat de grondvorm *tassjan is geweest met gegemineerde s. Er blijft dan echter niets anders over dan twee wortels aan te nemen: de eene met één, de andere met dubbele s na de stamvocaal. Zijn die varianten te verklaren, of kan men niet verder komen dan tot het constateeren van het feit? Een | ||||
[pagina 312]
| ||||
groote moeilijkheid is dat de Germ. wortel *tes-*tas zoo geïsoleerd staat, dat er zoo weinig verwante vormen bekend zijn, zoowel in het Germaansch als in het Indogermaansch. Toch zijn er, dunkt mij, wel eenige te noemen. In het Mnl. Wdb. vindt men een ww. tesuwen, waarvan twee bewijsplaatsen bekend zijn. In Haagsche Bijbel (2, 60 a) leest men: ‘Her waert, liede (l. lide) vore, ende tesuwe de tafele’, waar de Latijnsche tekst luidt: ‘transi, hospes, et orna mensam’ (Jes. Sirach 29, 32). De woorden tesuwe de zijn volgens Verdam uitgeschrapt en aan den rand staat daarvoor berede die, zoodat naar den gewijzigden tekst te lezen is ‘berede die tafele’. En in Die Rose van Heinric van Aken (vs. 8713) komt het part. praet. ghetesuwet voor (zie Kausler, Denkmäler 2, 295). Een man verwijt zijn vrouw haar pronkzucht en zegt: ‘(Gij zijt) Ghepareert ende bereet al, Ghelijc eenen orse, dat men sal Vercopen ende ghetesuwet steet’. Verdam heeft op beide plaatsen het ww. in verband gebracht met het Mhd. znw. zësem, zësen, dat ‘lijn, rij’ beteekent, en vertaalt tesuwe de tafele met ‘rangschik de tafel’; en ghetesuwet op de andere plaats geeft hij weer met ‘aan de lijn staande’. Mij dunkt dat beide vertalingen min of meer gewrongen zijn. Op de eerste plaats geven de verbetering berede die tafele en de Latijnsche tekst orna mensam duidelijk aan dat alleen bedoeld kan zijn: ‘richt de tafel aan, maak haar voor den maaltijd gereed’, en Kausler geeft in zijn aanteekeningen op Die Rose (Denkm. 3, 265) voor ghetesuwet ‘ausgerüstet, gezäumt’, wat in het verband stellig beter past dan ‘aan de lijn staande’. Het ww. tesuwen moet dus beteekenen ‘in orde brengen, van het noodige voorzien, uitrusten’, dus nagenoeg hetzelfde als mnl. tessen. Het ww. zou een grondvorm *teswôn kunnen hebben, dat een afleiding kan wezen van een nominalen stam *teswă- of *teswô-. Of men het mag houden voor hetzelfde woord als oudeng. teoswian, dat in het Oergerm. eveneens *teswôn moet hebben geluid, durf ik niet te beslissen: de beteekenis is nl. zóó afwijkend (teoswian wil zeggen ‘to | ||||
[pagina 313]
| ||||
hurt, injure, annoy’), dat ze voor identificeering wel een groot bezwaar vormt. Men zou woorden als havenen en toetakelen moeten vergelijken, wier opvatting eveneens in ongunstigen zin is gewijzigd, doch wegens den ouderdom van de pejoratieve beteekenis in het Engelsch waag ik me liever niet verder aan deze gissing. Ook het zoojuist ter sprake gekomen Mhd. znw. zësem, zësen zal, ondanks de tamelijk ver afwijkende beteekenis wel van denzelfden wortel *tes zijn gevormd. Bij Müller en Zarncke wordt het omschreven door ‘streif, lange ununterbrochene reihe oder linie, folge; dann auch bildlich ordnung, regel’; in verband met deze laatste fig. opvatting is wel aan te nemen dat de eigenlijke beteekenis is voortgekomen uit die van ‘hetgeen in behoorlijke orde, in volgorde is geplaatst’. Men vergelijke dan substantiva als rak en reeks, die bij het Got. sterke ww. rikan behooren en met zësem nagenoeg synoniem zijn. De stamvorm van het woord moet tĕsmă- zijn; het suffix -ma komt in veel Germ. woorden, namen van concreta, voor, doch was reeds in het Ogerm. niet meer productief, zoodat zijn eigenlijke functie niet meer te onderkennen valt (Kluge, Stammbildungsl.3 § 88). Zou het nu niet mogelijk wezen dat men in got. gatass en in tessen < *tassjan met dubbele s vormen had te zien met een s-suffix? Bij talzjan heeft Feist dit ondersteld ten opzichte van den wortel *tel-*talGa naar voetnoot1), en het Gotisch kent immers verscheiden nominale a-stammen die ten opzichte van het Westgerm. een sa-suffix hebben, omdat ze zoogenaamde ‘weiterbildungen’ zijn van oude s-stammen? Got. ahs, ‘aar’, þeihs, ‘tijd’, weihs, ‘dorp’ zouden hier zijn te noemen, en, hoewel het geval niet heelemaal gelijkstaat, ook got. hatis. Deze onderstelling kan ik niet verifieeren, en ik poneer haar ook met alle voorzichtigheid en slechts als een poging om de tegenstrijdigheid tusschen de verschillende vormen dezer woordgroep op te lossen die reeds zoo lange jaren de Nederlandsche Germanisten heeft beziggehouden. Leiden, November 1937 j.h. van lessen |
|