Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |||||||||||
De herkomst van de Hollandse diftongeringBij mijn studie over de nederlandse benamingen van de uierGa naar voetnoot1) was ik o.a. ook genoodzaakt mij rekenschap te geven van het probleem der diftongering van gm. (î en) û. De analyse van het diftongeringsgebied op de uier-kaart, dat in vele opzichten afwijkt van het ‘normale’ gebied, bracht mij tot opvattingen die op sommige punten verschilden van de tot dusverre verdedigde. Dit geeft mij aanleiding het gehele probleem, zoals dat voor het eerst grondig gesteld werd door Jan te Winkel en later uitgewerkt door Kloeke, nog eens samenvattend te overzien, waarbij ik dan tevens de gelegenheid zal hebben om de opmerkingen die voornamelijk door Salverda de Grave, W. de Vries en Kern gemaakt zijn naar aanleiding van Kloeke's boek synthetisch te verwerken. Ik hoop dat het mij enigermate zal gelukken de wetenschappelijke controversen met betrekking tot de diftongering te verzoenen. Hoewel ik nl. met Te Winkel en Kloeke samenhang zie tussen de brabantse en de hollandse diftongering, geloof ik nochtans niet dat Amsterdam vóór de komst der Antwerpenaren monoftongisch sprak, noch dat die brabantse invasie na 1585 noemenswaardige invloed op de hollandse diftongering heeft gehad. Evenmin geloof ik dat de diftongering, in Brabant zo min als in Amsterdam, in maatschappelijk superieure kringen is begonnen en vandaaruit naar de volkstaal is afgezakt. Laat ik echter ophouden met conclusies te poneren en met mijn argumenten voor den dag komen. Er zijn drie plaatsen in het Noorden waar we in de eerste helft van de 17e eeuw aanwijzingen van diftongische uitspraak vinden: Amsterdam, Den Haag en UtrechtGa naar voetnoot2). In Amsterdam vinden we, als men een rijm prijsen: verjolijsen: reysen in de | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
rederijkersklucht Mr. KackadorisGa naar voetnoot1) van 1596 niet meetelt, de eerste ij: ei-rijmen bij Tengnagel in 1639: leyd: glyd, zomwylen: zeylen, vryster: plysterGa naar voetnoot2). Bredero laat trouwens (evenals de jonge Vondel, die als dichter van brabantse herkomst echter geen beslissend getuigenis kan geven voor het Amsterdams) de beide ui's, dus zowel de uit gm. û ontstane als de vanouds diftongische, al op elkaar rijmen, wat op diftongering wijstGa naar voetnoot3). Een veel oudere, maar omstreden, aanwijzing geeft Spieghels Twespraack, waarover straks nader. Voor Den Haag kunnen we onze bewijzen halen uit de gedichten van HuygensGa naar voetnoot4), maar vooral ook uit de brieven van Huygens' zusters en Dorothea van Dorp, die Kern met de grootste stelligheid deden zeggen dat omstreeks 1620 in een beschaafde haagse kring de î diftongisch werd uitgesprokenGa naar voetnoot5). Voor Utrecht, hier echter in tegenstelling met Den Haag niet voor de beschaafde maar voor de platte taal, hebben we een even zeker getuigenis van 1640 in Opperveldts gedicht Ultratraiectina Tempe, waarin o.a. heuysen en leuysen wordt gespeldGa naar voetnoot6). Het komt mij voor dat het haagse geval het eenvoudigste is te verklaren. De kring die daar diftongeerde schijnt nl. vrij goed af te grenzen. De diftongering moet zich daar bepaald hebben tot de taal der beschaafden. De volkstaal bewaarde, wanneer men tenminste een schrijver als BurchoornGa naar voetnoot7) daarvoor als getuige mag gebruiken, de monoftongen. Er waren echter ook beschaafden die nog niet diftongeerden, zoals reeds Te Winkel aantoonde voor Westerbaen, Huygens' tijdgenoot en toch geenszins zijn mindere in beschavingGa naar voetnoot8). Pas uit 18e-eeuwse schrijvers kan men bewijzen putten voor een algemene diftongering in Den Haag, ook in de volkstaal. Zie b.v. het werk | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
van een dichter als J. van Hoven, die in 1715 een beschrijving van de haagse kermis gaf waarin rijmen voorkomen als leien (d.w.z. lijden): bereien (bereiden), marcepyn: wyn enz. Voor iets later tijd blijkt het ook uit het door Kloeke behandelde woordenboekje van een haagse schoolmeesterGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk is de diftongering dus pas op het einde der 17e eeuw in alle lagen der haagse bevolking doorgedrongen. (Rotterdam diftongeerde in diezelfde tijd nog niet, zie SewelGa naar voetnoot2).) Gaan wij nu verder na hoe die kleine kring van beschaafden die reeds in het begin der 17e eeuw in Den Haag diftongeerde gevormd was, dan treft het ons dat daarbij geen echte Hagenaars zijn. Noch de familie Huygens, noch de familie Van Dorp was van haagse komaf. Huygens' vader was een Brabander die in Brussel de advokatenpraktijk had geleerd en daar kort na de nieuwe intocht van de Prins van Oranje in 1577 éen van diens secretarissen was geworden. Huygens' moeder was uit een antwerps geslacht. Dorothea's vader, Frederik van Dorp, was een oud-watergeus en krijgsoverste van de Prins in verschillende verantwoordelijke posities. Dorothea's eigen moeder zo goed als haar tweede, met wie ze na haar vaders dood in 1612 in Den Haag woonde, waren van brabantse afkomst. De families Huygens en Van Dorp mogen dus beide beschouwd worden als immigranten met een meer of minder sterke brabantse inslag die, en dat is belangrijk, òf in duidelijke relatie tot de Prins en de centrale regering stonden òf althans tot de wijdere kring der hoofse aristocraten behoorden voor wie dus het Hof de toon aangaf. Dezen blijken te diftongeren terwijl ingeboren Hagenaars het terzelfder tijd niet deden. Wij herinneren ons nu dat de Amsterdammer VondelGa naar voetnoot3) in 1650 als plaatsen waar het beste Nederlands gesproken wordt noemt Amsterdam en Den Haag, het laatste echter met de veelzeggende toevoeging: in de raadkamer der Staten en aan het Hof van de Stadhouder. Vondel legt dus voor Den Haag verband tussen beschaafde uitspraak (ongeveer | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
overeenkomende met de beschaafd-amsterdamse) en betrekking tot stadhouderlijk Hof of centrale regering. Wij hebben gezien dat de diftongering tot de beschaafde uitspraak van lieden met dergelijke relaties behoorde. Nu mogen wij, gehoord Vondel, m.i. wel zeggen dat die beschaafde diftongische uitspraak in Den Haag zich tot de genoemde kringen heeft beperkt, althans daarin zijn uitgangspunt heeft gevonden. Waar kwam de beschaafde taal der haagse hof- en regeringskringen vandaan? Sinds omstreeks 1588 waren Staten-Generaal en Hof voorgoed in Den Haag gevestigd. In de tijd daarvoor waren zij nogal eens verhuisd, maar beide waren zij afkomstig uit Brussel. Wij mogen aannemen dat de hofdignitarissen de tradities van het brusselse Hof van Prins Willem voortzetten. Wij zagen al hoe de Prins éen van zijn secretarissen, Christiaan Huygens, uit Brussel had meegenomen. Anderzijds weten we dat de griffier van de Staten-Generaal, Cornelis Aerssens, die zich dus ook in 1588 in Den Haag had gevestigd, vroeger pensionaris van Brussel was geweest. Het lijkt me daarom niet te gewaagd om te veronderstellen dat het beschaafde, diftongerende Haags, zoals het o.a. in de families Huygens en Van Dorp werd gesproken, rechtstreeks beïnvloed is door het beschaafde Brussels zoals dat in kanselarij- en regeringskringen in het derde kwart der 16e eeuw gangbaar was. Allerminst wil hiermee gezegd zijn dat het beschaafde Haags ongeveer gelijk was aan het beschaafde Brussels. Het Haags is natuurlijk veel hollandser gekleurd geweest, vooral in woordkeus. Maar ik geloof wel dat brusselse uitspraakeigenaardigheden, waaronder b.v. de diftongering, door de invloed der traditie in het beschaafde Haags bestendigd kunnen zijn. Hoe zag dat beschaafde Brussels er uit? Wij hebben m.i. het recht voor de deftige regeringskringen en hun aanhang inderdaad een beschaafde spreektaal aan te nemen die afweek van de brusselse volkstaal. Brussel was een grote stad en bovendien al vrij lang regeringsstad. Alle aanleiding dus tot taalkundige differentiatie en groepsvorming. Dat de brusselse | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
volkstaal in de 16e eeuw diftongeerde staat buiten twijfel. De onderzoekingen van JacobsGa naar voetnoot1) en Van LoeyGa naar voetnoot2) hebben aangetoond dat de diftongering in de volkstaalGa naar voetnoot3) der zuidbrabantse steden al wel omstreeks 1200 geheerst moet hebben. In welke opzichten kan het beschaafde Brussels van de volkstaal hebben afgeweken? De beschaafde spreektaal heeft de invloed van de schrijftaal ondergaan en die was vlaams van oorsprong. Wij mogen in een beschaafde brusselse spreektaal verwachten dat verschillende specifiek-brabantse eigenaardigheden plaats hebben gemaakt voor vlaamse. Moeten wij ook veronderstellen dat de vlaamse monoftongen werden gesproken in plaats van de brabantse diftongen, zoals JacobsGa naar voetnoot4) heeft geopperd? Voor de beschaafde˙ taal der regeringskringen acht ik dit niet waarschijnlijk, omdat die de vlaamse invloeden toch wel uitsluitend onderging door de geschreven taal en het monoftongische karakter van de vlaamse ij en ui (men kan natuurlijk even goed zeggen het diftongisch karakter van de brabantse) in het schriftbeeld niet tot uiting kwam. Een andere vraag is het of Jacobs geen gelijk kan hebben met betrekking tot de taal die de brabantse rederijkers spraken. Dezen stonden immers ook in geregeld mondeling contact met hun vlaamse kunstbroeders en kunnen dus zeer goed van hen een officiële monoftongische uitspraak hebben overgenomen. Hierover echter straks nader. Voor het beschaafde Brussels waar wij mee te maken hebben lijkt het mij alleszins waarschijnlijk dat het, welke brabantse eigenaardigheden het ook moge hebben prijsgegeven, de brabantse diftongering heeft bewaard, zij het dan vermoedelijk in een ietwat ouderwetse vorm. Want de taal der beschaafden bewaart, wanneer zij op dezelfde wortel stoelt als de volkstaal, meestal een vroeger stadium van ontwikkeling; men denke maar aan het moderne A.B. dat veel conservatiever is dan b.v. het moderne plat-Amsterdams. De diftongering in de brusselse volkstaal van omstreek 1550 zal mogelijk niet veel verschild hebben van de antwerpse zoals | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
die door Jerolimo en in Trijntje Cornelis wordt gesproken. De diftongering in het beschaafde Brussels van dezelfde tijd zal daarentegen wel wat conservatiever, d.w.z. minder extreem, meer in overeenstemming met de tegenwoordige beschaafde usance zijn geweest. Samenvattend zou ik dus willen zeggen: de haagse diftongeringshaard is ontstaan door import van een misschien wel niet grote, maar door zijn positie sterke, brusselse coterie; deze bracht uit het beschaafde Brussels dier dagen een diftong mee die minder extreem was dan de plat-brabantse (door Vondel later als walgelijk gewraakt(?)); door hun superieure positie in Hof en regering konden de nieuwbakken Hagenaars hun diftongen algemeen ingang doen vinden, zodat een goede eeuw na hun vestiging niet alleen geheel beschaafd Den Haag, maar zelfs het haagse volk hun uitspraak had overgenomen. Men ziet dat mijn verklaring der haagse diftongering vrijwel parallel loopt met die sinds Jan te Winkel voor de amsterdamse geldt. Het grote verschil is echter dat men m.i. voor Den Haag werkelijk aannemelijk kan maken dat de immigranten zich als superieure groep konden doen gelden tegenover de ingeboren bevolking (Hof en centrale regering waren voor Den Haag nieuwe instituten welker traditie zich nog moest vormen), terwijl dat voor Amsterdam juist niet mogelijk is. Veel moeilijker dan de haagse is de amsterdamse diftongering te verklaren. De argumenten om aan de antwerpse invasie na 1585 zo grote betekenis toe te kennen zijn de volgende: 1o. vóor de invasie werd in Amsterdam nog niet (of in zeer geringe mate) gediftongeerd, getuige Spieghel, terwijl in het begin van de 17e eeuw het verschijnsel algemeen blijkt te zijn doorgedrongen; 2o. de antwerpse immigrantengroep was zeer talrijk, maar vooral ook belangrijk, want zij vertegenwoordigde een hogere beschaving in het nog vrij provinciale Amsterdam, zodat het waarschijnlijk is dat hun taal de beschaafde omgangstaal der Amsterdammers heeft beïnvloed. Beide argumenten wil ik bestrijden. | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
Spieghels Twespraack bevat met betrekking tot de diftongering twee uitspraken die met elkaar in strijd schijnen te zijn. De ene schijnt te getuigen voor een monoftongische î, de andere voor een diftongische ui. Wij willen nu trachten deze uitspraken, zonder een van beide onbetrouwbaar te achten of weg te redeneren, op hun juiste waarde te schatten. De ene uitspraak is: ‘De ,i, komt wat grynzende vóórt de tong an de bovenste backtanden roerende:... enighe zonderling in Braband treckenze wat na de e. ende klinckt benaast als, ei. Welck gheklanck van ,ei, daar teghens bij velen als ,ai, klinckt.’ Wat is hieruit op te maken? Dit, dat de amsterdamse ‘ij’ anders werd uitgesproken dan de brabantse. Deze laatste klonk ongeveer als de amsterdamse ‘ei’, waarvan Spieghel vaststelt dat hij door velen als ai werd uitgesproken. Dus brabants ‘ij’ is evenals amsterdams ‘ei’ een klank die varieert tussen ei en ai. Maar zegt dit alles ons dat amsterdams ‘ij’ een monoftong is? Geenszins. Er is een diftong mogelijk die minder zwaar is dan ei, waarvan het eerste element geen [ε] is maar een [E], de vocaal van pit. Blijft dus alleen de beschrijving die Spieghel van de articulatie geeft als beslissend argument. Wanneer we nu Spieghels beschrijvingen der mondstanden aandachtig bekijken en vergelijken met de fonetische waarnemingen van zijn oudere tijdgenoten, dan blijkt dit niet het meest originele deel van zijn werk te zijn. Hij gaat, onzeker als hij zich op dit gebied blijkbaar voelde, weinig zelfstandig te werk, beperkt zich tot het allernoodzakelijkste en zoekt daarbij nog steun bij Erasmus, maar vooral bij Joost Lambrecht. Men vergelijke:
| |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Men ziet dat Spieghels beschrijving van de ‘i’-articulatie een beknopt uittreksel uit die van Joost Lambrecht is. Deze bedoelde er ongetwijfeld een monoftongische i mee, maar is Spieghel zich dat voldoende bewust geweest? Het komt mij voor dat Spieghel, niet door spellingsverschil gewaarschuwd om op zijn hoede te zijn, te goeder trouw gemeend heeft dat Lambrechts beschrijving heel goed klopte met zijn eigen ‘i’-uitspraak. Lambrecht constateerde een verschil tussen zijn gentse i en de brabantse uitspraak daarvan, ei, welnu, een gelijk verschil bestond er ook, meende Spieghel, tussen de | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
amsterdamse ‘i’ en de brabantse uitspraak ei (aangenomen tenminste dat Spieghel het Brabants in die tijd al door eigen waarneming kende en zijn wijsheid niet automatisch uit Lambrecht overnam). Heel anders stond het met de ‘ui’. Lambrecht spelt overal uu, dus zowel uut als uur. Hiertegen moest Spieghel uit naam van het Amsterdams protest aantekenen en schreef: ‘... uyt, scuyt, die van uur, schuur, myns achtings in gheklanck veel verschelen’. Hieruit blijkt dat Spieghel, die zich om fonetische spitsvondigheden waarlijk niet heeft bekommerd, een duidelijk fonologisch verschil hoorde tussen uu (voor r) en ui (in alle andere posities). Zijn op uitspraak gebaseerde spelling brengt dit verschil ook konsekwent tot uitdrukking en hij schrijft steeds uu voor r, maar daarentegen uy of ui bij alle andere representanten van gm. û, alsmede bij de gevallen met ui2. M.i. spreekt de ene plaats bij Spieghel dus niet tegen diftongering en de andere er positief voor. Maar dat is dan een diftongering die afwijkt van de brabantse. De Twespraack was blijkens Coornherts voorrede trouwens al geschreven in 1583, dus twee jaar voor de val van Antwerpen. Spieghel schreef geen amsterdamse volkstaal, zoals we die kennen uit de kluchten van Bredero en zijn navolgers (het ‘malle’ oud-Amsterdams van Vondel), maar hij trachtte een beschaafde taalnorm vast te leggen en, we moeten dat nadrukkelijk constateren, tot die beschaafde amsterdamse taalnorm van vóor de antwerpse invasie behoorde de diftongering. Wanneer wij verder de taal van de Twespraack vergelijken met de latere beschaafde taal, dan vinden wij in menig opzicht verschil, echter steeds zo dat de latere taal hollandser is dan die van Spieghel en nooit brabantser. Tussen de Twespraack en de latere hollandse spreek- en schrijftaal is dus geen plaats voor een brabantse invloed. Maar laten wij het probleem van de andere kant benaderen. Was de antwerpse immigrantengroep na 1585 zo talrijk en vertegenwoordigde zij een zo superieure beschaving dat zij | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
haar stempel op de amsterdamse omgangstaal kon drukken? Sedert het onderzoek van Van DillenGa naar voetnoot1) weten we nauwkeurig de plaats van herkomst van de tussen 1531 en 1606 nieuwgevestigde amsterdamse poorters. We zien dan dat er zich tussen 1585 en 1606 720 Antwerpenaars als amsterdams poorter hebben laten inschrijven. Uit Brussel en Mechelen komen daar nog een 130 bij en uit de rest van het hertogdom (behalve westelijk Noordbrabant dat toen waarschijnlijk nog niet diftongeerdeGa naar voetnoot2)) omstreeks 120. Dat is uit diftongerend Brabant tezamen 970, voorzeker een aanzienlijke groep. Echter niet de grootste van de immigrantengroepen die zich in die jaren in Amsterdam hebben gevestigd, want de inkomelingen uit onze oostelijke provinciën samengeteld met die uit Nederduitsland winnen het nog in aantal van de Brabanders. Deze laatsten zijn overigens wel verre de Vlamingen de baas, want dezen brengen het samen met de (weinige) Zeeuwen maar tot omstreeks 280. Men moet echter niet vergeten dat er naast de vele zuidnederlandse immigranten in Amsterdam bijna evenveel noordnederlandse staan (afgezien nog van die uit de oostelijke provinciën die hier bij de ‘Overlanders’ worden gerekend). Het graafschap Holland levert aan Amsterdam in de genoemde jaren ongeveer 880 nieuwe poorters, terwijl het getal der Friezen vrijwel met dat der Vlamingen overeenkomt. Oosterlingen, Noorderlingen en Zuiderlingen houden elkaar onder de nieuwaangekomenen tennaastebij in evenwicht. Van al dezen zijn de Brabanders (met een enkele loslopende Utrechtenaar en Betuwenaar, zoals straks zal blijken) de enigen die diftongeren. Ondanks het grote aantal Brabanders en ondanks het feit dat de Antwerpenaars onder alle immigranten de grootste gesloten groep vormen, moet men uit dit overzicht toch wel | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
concluderen dat hun diftongering zich op grond van hun getal tegenover een twaalf maal zo grote niet-diftongerende meerderheid (want zo ongeveer wordt de verhouding wanneer men het ‘oud-Amsterdams’ nog niet laat diftongeren) onmogelijk zou hebben kunnen handhaven. Het getal alleen is zeker onvoldoende. Maar de veronderstelde superieure kultuur dan? Zou die in staat zijn de taal van een minderheid te doen zegevieren over die van een zo grote meerderheid? Als de minderheid zich werkelijk als een superieure groep kan doen gelden, zoals we b.v. voor Den Haag hebben trachten aan te tonen, dan is het niet onmogelijk. Maar is dit aannemelijk te maken? De nieuwgekomen poorters behoren, we zien het uit de statistiek bij Van Dillen, tot vele standen en beroepen. Bij geen van die groepen als zodanig is voor zover wij weten een beschaafde omgangstaal gecultiveerd. De grote meerderheid der antwerpse immigranten heeft waarschijnlijk plat-Antwerps gesproken en we weten hoe Bredero dit in den persoon van Jerolimo belachelijk heeft gemaakt en hoe Vondel het in 1650 walgelijk noemde. Dit plat-Antwerps is door de Amsterdammers dus zeker niet als een superieure taal erkend. En de, wie weet hoe kleine, minderheid der brabantse immigranten, die een beschaafde omgangstaal gebruikte, heeft die misschien de leiding in het amsterdamse kultuurleven genomen? Zeker, Roemer Visscher heeft het over brabantse modes die door de amsterdamse meisjes nagevolgd worden, maar daar weegt ruimschoots tegen op dat de brabantse kamer van het Wit Lavendel altijd een achterlijke instelling is geweest, die, wel verre van de leiding te nemen in het literaire leven, de leiding die van de hollandse kamer De Eglentier uitging aarzelend en op een afstand volgde. De besten van de immigranten werden opgenomen in het hollandse geestesleven: Vondel, eerst lid van de brabantse kamer, later medestrijder in de Academie, is er het grote voorbeeld van. Men kan zelfs zeggen dat de Antwerpenaars kultureel al ouderwets waren op het ogenblik dat zij zich in Amsterdam vestigden, want de Twespraack die de vernieuwing | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
van het amsterdamse literaire leven inluidde was toen al verschenen. Ik vat weer samen: in 1583 legde Spieghel een beschaafde taalnorm vast, waarbij de representanten van gm. î en û regelmatig gediftongeerd waren; de antwerpse immigranten die zich na 1585 in Amsterdam vestigden brachten geen superieure kultuur mee en hebben op generlei wijze invloed uitgeoefend op de taalontwikkeling, maar zijn opgegaan in de van alle kanten zijn nieuwe poorters ontvangende stad, waarin de Hollanders steeds de toon zijn blijven aangeven. Hiermee is het probleem van de amsterdamse diftongering wel iets dichter bij de oplossing gebracht maar nog geenszins opgelost. Wij moeten de kwestie nu zo stellen: als Spieghel in zijn beschaafde taalnorm van 1583 diftongeerde, waar kan hij zijn diftongen dan vandaan hebben gehad, uit de amsterdamse volkstaal of uit een schrijftaal? Wanneer we zoeken welke schrijftaal Spieghels taalnorm heeft beïnvloed, hebben we niet veel keus. Spieghel was een rederijker, zij het ook éen van de beste soort. Zijn schrijftaal kan geen andere geweest zijn dan de rederijkerstaal. Deze schrijftaal was van vlaamse oorsprong en zal wanneer ze gesproken werd ook wel de vlaamse, d.i. (vgl. Lambrecht) monoftongische uitspraaktraditie hebben gevolgd, ook in de steden waar de volkstaal diftongeerde (vgl. hierboven blz. 280). Het lijkt mij hier de plaats om de invloed die het Vlaams door de rederijkerstaal kon uitoefenen wat uitvoeriger te bespreken. Zeker, de schrijftaal is altijd in hoofdzaak vlaams geweest, maar nooit heeft zij een zo dwingende greep gehad op de buiten Vlaanderen wonende schrijvers als in de rederijkerstijd. De beweging der rederijkerskamers die zich van Vlaanderen uit verspreidde over Zeeland, Brabant en Holland bracht grote groepen van de bevolking voor het eerst in nauw contact met de schrijftaal. Door het retorijkelijk voordragen van refereinen en opvoeren van zinnespelen werd de letterlievende burgerman voor het eerst gedwongen zich rekenschap | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
te geven van een ‘beschaafde uitspraak’, afwijkend van zijn eigene. De landjuwelen en andere feesten brachten voordragers uit de meest verschillende plaatsen bij elkaar, dagen achtereen, om te dingen naar de prijs, om elkaar te beluisteren en te kritiseren. Zo werd, kan men zeggen, door de rederijkersbeweging de vlaamse schrijftaal van een vaag besefte norm tot een factor van taalvormende betekenis. De rederijkerstaal moge niet altijd even kieskeurig geweest zijn in het opnemen van vreemde elementen, en daardoor, vooral in de rijmwoorden, nog al eens brabantse en soms ook hollandse vormen vertonen, dit neemt niet weg, dat haar grondslag vlaams was en steeds gebleven is. Een zekere uniformiteit van taal en uitspraak was bij de organisatie van de rederijkerssamenleving dunkt mij een levenskwestie. Men kon zich wanneer men plechtig op een landjuweel was samengekomen om retorijkelijke verzen voor te dragen, toch niet door een ongelukkige afwijkende uitspraak en woordkeuze als een boertje van buiten laten diskwalificeren? Wanneer men zich thuis met kamerbroeders onder elkaar misschien een zekere aanpassing aan het plaatselijk dialekt zal hebben veroorloofd, zal men zich toch altijd de hogere norm van de echte retorijkelijke, d.i. vlaamse, uitspraak bewust zijn gebleven. De rederijkerstaal was het eerste A.B. Evenals tegenwoordig een voordrager ten plattelande zich schuldig zal maken aan hypercorrectheden naar twee zijden, zowel waar hij de in het dialekt onbekende ‘literaire’ woorden tracht te verboersen als waar hij de in de beschaafde taal onbekende dialektwoorden tracht te versteedsen, evenzo vertoont de taal van de aan de periferie der rederijkerssamenleving werkende dichter vaak een tweeslachtig karakter. Een rederijker in wiens eigen dialekt ui1 en ui2 waren samengevallen zal, terwijl hij in de mening verkeerde goed monoftongisch Vlaams te schrijven, deze twee klanken op elkaar hebben laten rijmen en dan bij voordracht de ui2 hypercorrect als uu hebben uitgesproken. Of andersom, wanneer een rederijker in zijn eigen dialekt wou schrijven, zal hij woorden die hij alleen uit de | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
literaire taal kende en die daar met ie en uu werden uitgesproken, hypercorrect van ij's en ui's hebben voorzien en zo Hymen hebben laten rijmen op lijmen (het uitsprekend als hijmen), en Muzen op huizen (het uitsprekend als muizen). Dergelijke zonderlinge rijmen, zoals ze o.a. zijn aangewezen bij Vondel in zijn Wit-Lavendel-tijd en bij SpieghelGa naar voetnoot1), vertellen ons dat de traditie van een gesproken hollandse literaire taal zich nog niet vast heeft gevormd, maar dat de hollandse praktijk nog steun zoekt bij de van vroeger bekende vlaamse. Na omstreeks 1620, als de hollandse vernieuwing van de schrijftaal zich heeft geconsolideerd, komen zulke rijmen weinig of niet meer voor. Dit zegt echter niets over het veld winnen der diftongering in de amsterdamse omgangstaal, maar alleen dat er zich vaste regels waren gaan vormen voor de uitspraak van de vreemde (geleerde, literaire) woorden die in de volkstaal niet voorkwamen. Samenvattend meen ik dus te kunnen zeggen dat wij, wanneer wij ons rekenschap geven van de elementen waaruit de schrijftaal van Spieghel en zijn amsterdamse tijdgenoten was opgebouwd, tot de conclusie moeten komen dat de diftongering een eigenschap was van de amsterdamse volkstaal. En wel een eigenschap die zich al zo vast had gezet in de taal, dat een hervormer als Spieghel die bewust zoekt naar een boven de volkstaal staande norm en die niet schroomt in vele opzichten van de volkstaal af te wijken (hij veroordeelt bv. de ae-uitspraak in waer, daer, jae, de ng in hangd, mongd, hongd enz.) zich er niet van kan of wil losmaken. Ik meen hieruit te mogen opmaken dat de diftongering al wel in het begin van de 16e eeuw in de amsterdamse volkstaal moet zijn doorgedrongen. We zien ook hoe in Amsterdam de diftongering uit de volkstaal in de zich vormende beschaafde taal wordt opgenomen en dus niet van de beschaafde taal naar de volkstaal kan zijn afgezakt. Immers van een beschaafde difton- | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
gerende taal die in het begin der 16e eeuw of eerder het Amsterdams zou kunnen hebben beïnvloed is ons niets bekend. Alvorens we nu onze volgende vraag zullen beantwoorden: waar had de amsterdamse volkstaal de diftongering vandaan? willen we eerst nog enige aandacht schenken aan de derde diftongeringshaard die ons uit de eerste helft der 17e eeuw bekend is, nl. Utrecht. In deze stad kenmerkt de platte volkstaal zich in 1640 behalve o.a. door een donkere uitspraak van de aa, zoals naar bekend is de amsterdamse volkstaal later ook zou aannemen, door extreme diftongen voor gm. î en û. De schrijver van Ultratraiectina Tempe geeft nergens blijk zelf monoftongen uit te spreken. Hij diftongeerde zelf dus waarschijnlijk ook, echter ‘beschaafd’. Wanneer we nu, geleerd door onze beschouwingen over de amsterdamse diftongering, aannemen dat het beschaafde Utrechts zijn diftongen gekregen heeft uit de utrechtse volkstaal, dan vragen we: hoe konden die beschaafde diftongen dan verschillen van de ‘platte’? Antwoord: er is blijkbaar al geruime tijd verlopen sinds het Utrechts begon te diftongeren; het ‘beschaafde’ Utrechts, conservatief als iedere beschaafde taal, heeft waarschijnlijk de diftongarticulatie uit de begintijd bewaard, terwijl de ‘platte’ volkstaal de gelegenheid heeft gehad om de diftongen verder te ontwikkelen tot klanken waarvoor de beschaafde man zich schaamt. In het Amsterdams is het precies zo gegaan: ook daar hebben de diftongen zich in de platte volkstaal verder ontwikkeld tot het uiterste wat een diftong kan bereiken, t.w. een nieuwe monoftong, terwijl de uit het Amsterdams ontstane beschaafde spreektaal (wij zagen hierboven hoè onstaan) de diftongarticulatie uit de 16e en 17e eeuw heeft bewaard. Deze overweging geeft grond aan de veronderstelling dat de utrechtse diftongering in 1640 al wel enige eeuwen oud geweest moet zijn. Het begin ervan kunnen wij zelfs voor de amsterdamse stellen, immers uit Amsterdam is ons omstreeks 1640 nog niet bekend dat de volkstaal er al plattere diftongen op na hield dan de omgangstaal der beschaafden. | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
We kunnen dus nu onze hierboven geformuleerde vraag in de volgende zin wijzigen: hoe kwam de amsterdamse volkstaal aan het begin van de 16e, en de utrechtse wellicht al in de 15e eeuw aan de diftongering van gm. î en û? Antwoord: door de brabantse expansie. Het is wellicht niet overbodig, nu Kloeke onlangsGa naar voetnoot1) gewaagd heeft van een zekere ‘expansiemoeheid’ die zich van de neerlandici zou gaan meester maken, dit antwoord, alvorens het te gaan rechtvaardigen, eerst toe te lichten. Hoe breiden de taalverschijnselen zich uit en welke rol speelt ‘expansie’ daar bij? ‘Expansie’ is geen werkhypothese maar een waarnemingsfeit. Wij kunnen waarnemen dat de volkstaal van een grote stad invloed uitoefent op de volkstaal van de omgeving. Dat is ‘expansie’. Het is de uitbreiding van een taalverschijnsel veroorzaakt door het getal dergenen die het spreekt. ‘Expansie’ veronderstelt dus een zekere ‘spreekdichtheid’ en deze is evenredig met bevolkingsdichtheid en verkeersdichtheid. ‘Expansie’ treedt alleen op bij verschijnselen uit de volkstaal, want alleen bij deze is de spreekdichtheid groot genoeg. De taal der beschaafden, dat zijn de lieden die hun taal bewust gebruiken en bewust steun zoeken bij een schriftelijke weergave, kan zich nooit uitbreiden door het getal der sprekers, maar uitsluitend door hun ‘gewicht’. Tegenover de ‘expansie’ der volkstaal, de ónbewuste navolging van het meestgehoorde, stelt de beschaafdentaal de ‘coterievorming’, de bewuste navolging van de superieure norm. Hoe een beschaafdentaal tot stand kan komen, hoe een ‘coterie’ zich kan vormen, hebben wij gezien bij de bespreking van de rederijkerstaal en de zich op voorgang van Spieghel vormende moderne literatuurtaal, tevens norm voor een nieuwe omgangstaal. Hoe een beschaafdentaal zich uit kan breiden, hebben wij in Den Haag gezien, waar wij een eigenaardigheid van een als superieur erkende coterie, de diftongering, geleidelijk zagen doorsijpelen in de algemene | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
haagse omgangstaal. Wanneer een eigenaardigheid uit de coterietaal der beschaafden is doorgedrongen in de volkstaal, heeft zij natuurlijk ook voldoende spreekdichtheid gekregen om zich verder te verbreiden door ‘expansie’. Rechtstreekse invloed buiten haar onmiddellijke omgeving kan de beschaafdentaal alleen uitoefenen door ‘kolonisatie’. Wanneer een groep sprekers zich vestigt in een nieuwe omgeving en er in slaagt daar als superieur en toonaangevend erkend te worden, kunnen haar spreekeigenaardigheden ook door de nieuwe omgeving nagevolgd worden, ofschoon de groep naar getalssterkte een minderheid is. Wij hebben verondersteld dat op een dergelijke wijze de brusselse regeeringscoterie in Den Haag succesvol heeft gekoloniseerd. Wij hebben echter bestreden dat de Antwerpenaars na 1585 in Amsterdam een beschaafdenkolonie zouden hebben gesticht, omdat het niet aannemelijk is dat de koloniserende groep in haar nieuwe omgeving als superieur kon worden erkend. Wanneer wij nu onze bewering willen rechtvaardigen dat de diftongering in Utrecht en Amsterdam gebracht is door brabantse expansie, dan staat ons het volgende te doen: 1o. aan te tonen dat de diftongering een eigenaardigheid van de brabantse volks-taal was en dus over voldoende spreekdichtheid beschikte voor een succesvolle expansie; 2o. de richting van de diftongeringsbeweging te motiveren met historische en geografische gegevens; 3o. uit de moderne dialektkaarten de neerslag van de beweging af te lezen. Dat de diftongering een eigenaardigheid van de brabantse volkstaal was, is alleszins waarschijnlijk. Immers het betreft een fonetische vernieuwing, die waarschijnlijk onbewust ontstaan is en aanvankelijk ook onbewust werd nagevolgd. De fonetische vernieuwingen die van een beschaafdentaal kunnen uitgaan zijn, als we ons moderne Nederlands als maatstaf mogen nemen, zeldzaam en weinig invloedrijk. Immers de beschaafdentaal mag in lexicologisch opzicht sterk naar vernieuwing streven en vooral grif zijn in het aanvaarden van vreemde woorden, in fonetisch opzicht bepaalt zij zich tot | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
weinige, bewust-precieuse, en daarom zeer beperkt nagevolgde, hebbelijkheidjes. Bovendien is het niet te geloven dat er in de brabantse steden van de 11e en 12e eeuw (de tijd van het ontstaan der diftongering) al een precieuse beschaafdentaal zou hebben bestaan. Daarvoor waren die steden toen sociaal nog te weinig gedifferentieerd. Dat wij de spreekdichtheid in Zuidbrabant groot genoeg mogen achten om daar het uitgangspunt van een expansie te kunnen plaatsen, behoeft ook nauwelijks nader betoog. Wij vinden daar al vroeg grote steden als Leuven, Brussel (beide aan de grote handelsweg van Keulen naar Vlaanderen gelegen), Mechelen en Antwerpen op korte afstand van elkaar. Wij mogen daarom aannemen dat Zuidbrabant al vroeg een homogeen diftongeringsgebied is geweest. De richting van de diftongeringsbeweging afdoende te motiveren is niet zo eenvoudig, maar er zijn toch wel enkele historische gegevens die ons bij de verklaring kunnen helpen. De kern van het hertogdom Brabant ligt in het Zuiden, in het oude graafschap Leuven. Nadat het graafschap Brussel hier al eerder bijgevoegd is, zien we in de 12e eeuw de graven van Leuven hun machtssfeer ver naar het Noorden uitbreiden. Zij verwerven het markgraafschap Antwerpen en de Kempen. Als laatste mijlpaal van deze grootse politieke expansie kunnen we de stichting van 's-Hertogenbosch (1184) beschouwen. Hiermee consolideerden de inmiddels tot hertogen van Brabant gepromoveerde graven hun macht in het verre Noorden. Den Bosch wordt naast Leuven, Brussel en Antwerpen de ‘vierde hoofdstad’ van het hertogdom. Wij moeten wel in het oog houden dat Den Bosch een opzettelijke stichting is geweest, niet een bestaande vestiging die tot stad werd verheven. Wij voelen wel heel sterk dat Den Bosch bedoeld was als voorpost van Zuidbrabant, als wij bij Bor lezen dat Leuven, Brussel en Antwerpen ieder voor hun rekening een (naar hen genoemde?) poort hebben laten bouwenGa naar voetnoot1). Zou het enkel bij | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
geldelijke bijdragen gebleven zijn of zouden deze ‘drie hoofdsteden’ ook ieder hun contingent hebben bijgedragen aan de inwoners van de nieuwe stad? Als dit waar mocht zijn, als we dus in 's-Hertogenbosch een zuidbrabantse kolonie zouden mogen zien, zou de weg van de diftongering naar het Noorden ons wel opeens veel duidelijker worden. Immers de zuidbrabantse steden diftongeerden al ten tijde dat Den Bosch gesticht werd. Als Den Bosch zijn eerste inwoners uit Zuidbrabant heeft ontvangen, kan het dus dadelijk een centrum van diftongering geworden zijn. Immers als stad, als verkeersknoop, had het een spreekdichtheid die groot genoeg was om zijn taaleigenaardigheden tegen de (oorspronkelijk monoftongische) omgeving te handhaven niet alleen, maar ook om die omgeving tot navolging te verlokken. Ook wanneer Den Bosch echter geen eigenlijke ‘kolonie’ mocht zijn, heeft het zeker sterk onder zuidbrabantse invloed gestaan. Van het Zuiden uit werd de Meierij bestuurd. Den Bosch was een filiaal van de leuvensbrusselse macht. In de eeuwen die op 1200 volgen stellen we ons voor dat de diftongering zich, vooral langs de grootste verkeerswegen (dat zijn de wegen naar de steden in de omgeving), steeds verder om Den Bosch heen heeft verspreid. In het Zuiden raakte het gebied van de bossche diftongering tenslotte aan dat van de antwerpse, in het Noorden bereikte de beweging op een goede dag Utrecht, van de 11e tot diep in de 16e eeuw verreweg de volkrijkste stad van de noordelijke NederlandenGa naar voetnoot2), waarmee Den Bosch dus ook uiteraard een niet onbelangrijk verkeer moet hebben gehad. (De streek tussen beide steden is trouwens ook vrij dicht bevolkt en bezit verscheidene stadjes die als tussenstations kunnen hebben gefungeerd.) Wanneer wij aannemen dat de diftongering op deze wijze bv. in het begin der 15e eeuw Utrecht zal hebben bereikt, hoeven wij niet verwonderd te zijn als de amsterdamse | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
volkstaal in de 16e eeuw blijkt te diftongeren. Van alle steden in de omgeving van Utrecht was Amsterdam weer de grootste en belangrijkste; Amsterdam komt dus ook het eerst in aanmerking
om de expansieve kracht der utrechtse volkstaal te gevoelenGa naar voetnoot1). Tenslotte het getuigenis van de moderne dialektkaarten. Op het afgebeelde schetskaartje heb ik zowel het diftongeringsgebied van Kloeke's muis-kaart als van mijn uier-kaart aangegeven. Zoals men ziet is het verschil aanzienlijk. Ik meen het verschil in hoofdzaak zo te kunnen verklaren dat de diftongering in het woord muis onbelemmerd tot op de huidige dag is blijven expanderen, terwijl zij in het woord uier, een | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
landbouwerswoord, is gestremd nadat de steden hun landelijk karakter begonnen te verliezen. Ik ben geneigd in het verbreidingsgebied van uier een als het ware ‘bevroren’ beeld te zien van de ui-expansie omstreeks 1600 (behalve in enkele onderdelen als b.v. westelijk Noordbrabant en misschien de oostelijke Betuwe, terwijl ook het kaartbeeld in de buurt van Brussel wellicht door plaatselijke, niet meer te achterhalen, fonetische veranderingen vertroebeld is). In grote lijnen laat zich in het uier-gebied nog wel de vorm van het hertogdom terugvinden. Behalve een vrij sterke uitbreiding over de oostgrens van Brabant (met de grote weg van Leuven naar Keulen als spil) valt ons de uitwas aan de noordzij op, zich uitstrekkend over de Betuwe (maar Tiel is nog een tijdje, tot 1334, brabants geweest en had misschien voor het gelders werd de diftongering al) en het Nedersticht. Amsterdam, eenmaal een stichtse stad, ligt daar als noordelijkste voorpost van de utrechtse invloedssfeer. Het uier-gebied in het Noorden is vrijwel nauwkeurig zoals we ons het verbreidingsgebied van de diftongering daar op grond van de 16e en vroeg-17e-eeuwse gegevens konden voorstellen. Nog éen punt van de uier-kaart trekt onze aandacht, nl. de uur-enclave in de buurt van Roosendaal. Deze gecombineerd met het bericht dat Breda een eeuw geleden ook nog uur voor uier kende, noopt ons in westelijk Noordbrabant een jong uier-gebied te zien en in het algemeen een jong diftongeringsgebied (want de oude diftongeringsgebieden hebben steeds uier). Dit is in overeenstemming met de historische gegevens: 's-Hertogenbosch is ons bekend als een oude vooruitgeschoven post van de leuvense machtsuitbreiding, maar van Breda, een zelfstandige heerlijkheid, is ons niets dergelijks bekendGa naar voetnoot1). Wij besluiten dus dat de uier-kaart over het geheel in overeenstemming is met het beeld dat wij ons van de brabantse expansie gevormd hadden en met name schijnt te bevestigen dat de amsterdamse volkstaal in de 16e eeuw haar diftongen | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
via het Utrechts van de brabantse volkstaal heeft ontvangen. Het muis-gebied (gestippeld op het schetskaartje) laat zich op zijn beurt weer heel goed uit het uier-gebied afleiden. Aan de oostkant zijn de verschillen weinig belangrijk. Aan deze zijde van het uier-gebied lagen geen grote steden maar wel belangrijke natuurlijke verkeersbelemmeringen als moerassen en heidevelden. Aan de westkant stonden de zaken heel anders. Daar lagen betrekkelijk dicht bij de diftongeringsgrens grote steden als Brussel en AmsterdamGa naar voetnoot1). Het mag verwonderlijk heten dat Brussel niet eerder zijn diftongering op Oostvlaanderen heeft uitgestraald. Wij weten echter door het getuigenis van de Gentenaar Joost Lambrecht, die in 1550 nog monoftongen sprak, dat de brusselse expansie over Oostvlaanderen niet voor omstreeks 1600 begonnen kan zijn. De staatkundige grens tussen Brabant en Vlaanderen is wellicht eertijds een belemmering geweest, maar ook zal de achteruitgang van de vlaamse steden door de afscheiding van het Noorden na 1600 de brusselse invloed vergemakkelijkt hebben. In het Noorden lag Amsterdam in een soortgelijke positie tegenover Holland als Brussel tegenover Oostvlaanderen. Kloeke heeft in zijn boek de werking van de amsterdamse expansie over Holland na 1600 uitvoerig en overtuigend beschreven, zodat ik er hier niet verder op in hoef te gaan. Behalve met amsterdamse expansie moeten we in Holland dan ook nog rekening houden met invloed van Den Haag. Beide werkten in dezelfde richting en zullen elkaar versterkt hebben. Ook de muis-kaart kan dus zonder moeite zo gelezen worden, dat ons beeld van de brabantse expansie erdoor bevestigd wordt. Samenvatting. De vraag hoe Amsterdam, Den Haag en Utrecht, die in de eerste helft van de 17e eeuw blijken te diftongeren, aan deze diftongering gekomen zijn, is verschillend beantwoord voor Den Haag enerzijds, Amsterdam en Utrecht anderzijds. Terwijl het voor Den Haag, in aanmerking ge- | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
nomen de typische plaatselijke situatie en de personen van de ‘oudste diftongeerders’, het meest voor de hand lag te denken aan een ‘kolonie’ uit de brusselse regeringscoterie, bleek het voor Amsterdam en Utrecht aannemelijker de verklaring te zoeken in invloed-door-expansie van de brabantse volkstaal. Onze voorstelling verschilt van die van Kloeke, wanneer wij het principiële punt van de taalpsychologische ondergrond der expansie, waarop ik in ander verband hoop terug te komen, ter zijde laten, voornamelijk hierdoor, dat wij aan Utrecht een veel groter betekenis hebben toegekend. Weliswaar heeft Kloeke in de inleiding van zijn Hollandsche Expansie de centrale betekenis van Utrecht al aangeduid - ook W. de Vries was geneigd in deze stad een uitgangspunt van taalinvloeden te zienGa naar voetnoot1) - maar hij heeft, toen hij de functie van de bisschopsstad aan een nader onderzoek wou voorbehouden, blijkbaar niet aan de mogelijkheid gedacht dat Amsterdam zijn diftongering door bemiddeling van Utrecht kon hebben ontvangen en dat hierdoor het aspect van de door hem getekende expansie vrij ingrijpend kon worden gewijzigd. Door de plaats van Utrecht in het geheel der taalinvloeden zo te interpreteren konden wij tegenover sceptische critici de hypothese van Te Winkel en Kloeke, dat er samenhang was tussen de brabantse diftongering en de amsterdamse, versterken zonder in de noodzaak te vervallen die samenhang te zoeken bij de antwerpse invasie na 1585. Anderzijds konden wij met de zoëven aangeduide critici de diftongering in Amsterdam ouder achten dan Kloeke gedaan heeft zonder de verklaring in een autochtone ontwikkeling te hoeven zoeken. Ik hoop dat het mij hiermee gelukt is een iets nauwkeuriger beschrijving te geven van het vermoedelijk verloop der diftongering in het nederlandse taalgebied dan tot dusver bereikt is. k. heeroma |
|