Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
BoekaankondigingDr. L.M. van Dis, Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, Drukkerij Vijlbrief, Haarlem; 1937. (Utr. Diss.).De verdiensten van dit proefschrift zijn van tweeërlei aard: 1e heeft de bewerker een onderzoek ingesteld naar het godsdienstige gehalte van de kettersgezinde Rederijkersspelen van vóór 1540, d.w.z. 1e van de negentien spelen van sinne over: Welc den mensche stervende meesten troost es, vertoond tijdens het landjuweel te Gent in 1539; 2e van a) 't Spel van sinnen op dwerc der Apostelen, b) Den Boom der Schriftueren, c) Een Tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt (respective uitgegeven door Pijper, Schotel en Pijper) en 3e van Een schoon Tafelspel van drie Personagien, een Prochiaen, een Coster en een Wever. 2e heeft hij een drietal spelen doen afdrukken en van aantekeningen voorzien, n.l. het bovengenoemde Tafelspel van drie Personagien, en twee der spelen van sinne, vertoond op het Gentse landjuweel: n.l. dat van ‘de Heylige Gheest’ te Brugge en dat van ‘De Pensée’ uit Edynghe. Voor het eerste deel van zijn taak heeft de bewerker op oordeelkundige wijze gebruik gemaakt van wat de theologen der laatste jaren, vooral prof. van Rijn, omtrent de 16e eeuwse Reformatorische beweging aan 't licht hebben gebracht. Het onderzoek van Van Dis heeft bevestigd, dat er in deze landen een zelfstandige Reformatorische beweging gaande was, buiten de ‘Lutherij’ om. In deze stukken klinkt de religieuse toon, die men verneemt in de werken van Coornhert e.a.; van dezulken, die zich niet bemoeiden ‘met veel superstitieuse ingebroken (= ingedrongen) Ceremonien, daer de oude Cathelycke Apostolycke eerste Kercke niet veel van wisten | |
[pagina 315]
| |
ofte gebruyckten’, gelijk van Meeteren zei, sprekende over de Gentse spelen. - Al mogen de criteria voor 't aangeven van ketterij in de eerste helft der 16e eeuw nog niet vast staan, toch blijken wel een paar kenmerken aanwezig. Op de vraag naar 's mensen troost in 't stervensuur wordt in de boven vermelde stukken zelden de Kerk genoemd, terwijl de Paulinische belijdenis van de rechtvaardiging door 't geloof herhaaldelijk wordt vernomen. Dit was de leer der nieuwe predikers, der ‘Duytsche doctoren.’ De belijders der nieuwe leer toonden zich heel bijbelvast en waren zich bewust van het nieuwe in hun overtuiging tegenover de opvatting der ‘ouders’: het voorgeslacht leefde nog onder de Wet, maar ‘de ketters’ hadden de Wet te niet gedaan. Zij hadden Paulus' woorden begrepen: met de wet is de zonde in de wereld gekomen. Zolang men de geboden betracht en goede werken verricht enkel omdat de Wet dat voorschrijft, zolang is men nog een ‘uitwendig’ mens, een loonzuchtig dienaar of slagvrezende knecht. Maar wanneer wij het goede doen uit drang des harten, wanneer Christus in ons woont en ons heeft vrijgemaakt van de dwang der Wet, dan zijn wij een ‘inwendig’ mens geworden, dan zijn wij in Christus wedergeboren. ‘Geloof’ was voor deze Christusbelijders niet een voor waar houden van wat de Kerk leert, maar de overtuiging, dat Christus hen nabij is, die in ootmoed des harten hun onvermogen belijden in het voldoen aan Gods eis. Zulke mensen voelden zich wedergeboren en waren het ‘knechtschap’ te boven. Voorgelicht door den bewerker, laat zijn onderzoek de sterke indruk achter dat onder het Nederlandse volk der 16e eeuw een geestelijke vernieuwing was ingetreden. Onder deze indruk dringt de vraag zich op: Hoe kwam het, dat spelen, waarin dergelijke Reformatorische denkbeelden in 't openbaar werden uitgesproken, zonder ingrijpen of verbod der Overheid werden opgevoerd? We weten, dat van tal van ‘Camers van Rhetorica’ geestelijken lid waren en de te spelen stukken zullen wel eerst ter beoordeling voorgelegd zijn aan bevoegde beoordelaars, | |
[pagina 316]
| |
d.w.z. geestelijken. Wat heeft er dan, ondanks het bestaan van plakkaten, een milde vrijzinnige geest geheerst. We wisten, dat onder paus Leo X geestelijke vorsten als Erasmus zich vrij konden uiten, wier werken een eeuw later op de index kwamen, maar de periode van geestelijke vrijheid heeft blijkbaar langer geduurd en ook de mindere burgers hebben die genoten. Blijkbaar zijn de Kerkelijke en de Wereldlijke overheid eerst na 1540 langzamerhand tot de ontdekking gekomen, welk gevaar er school in het voortwoekeren der ‘nieuwe’ leer. Hier in 't noorden heeft het optreden der Wederdopers de ogen geopend en reactie gebracht. Dat ± 1540 de criteria van ketterij nog vaag waren is te begrijpen: eerst het concilie van Trente heeft de grenzen getrokken en - gebruik makende van de les, die uit de Hervormingsbeweging te trekken was - hogere eisen gesteld aan de opleiding der geestelijken. In dit verband doen twee vragen zich op: Wie vormden de jury op 't Landjuweel te Gent en volgens welke criteria heeft die jury de prijzen toegekend? - De eerste is blijkbaar niet te beantwoorden. Naar het antwoord op de tweede heeft de bewerker niet gezocht. Hij heeft zelfs de vraag niet eens gesteld. De lezer, die van SchotelGa naar voetnoot1) heeft vernomen, dat de Rederijkers het volk tegen de geestelijkheid opzetten en openlijk van het toneel predikten ‘'t geen de leraars nauwlijks ter sluiks in de afgelegenste hoeken en woningen durfden verkondigen’, onderstelt allicht, dat vooral die spelen in aanmerking kwamen voor een prijs, waarin de vraag: ‘welc den mensche stervende den meesten troost es,’ in ketterse zin was beantwoord. Maar die onderstelling blijkt onjuist: twee van de bekroonde spelen hebben de vraag beantwoord in Rooms-Katholieke, twee in Reformatorische zin, terwijl in het spel, dat de vijfde prijs verwierf - dat van de Brusselse kamer ‘Den Boec’ - een zuiver bijbels Christendom wordt gesteld | |
[pagina 317]
| |
tegenover de overgeleverde Kerkleer; maar bijbelse twistpunten worden er niet in behandeldGa naar voetnoot1). De drie spelen, in de dissertatie afgedrukt, zijn voorzien van degelijke aantekeningen. Waar deze den lezer in de steek laten, daar bevat de woordenlijst de nodige opheldering. Bij het vele, wat de bewerker tot toelichting heeft gegeven, is het hem niet zo zwaar aan te rekenen, dat men voor enkele duistere verzen tevergeefs naar licht zoekt in de aantekeningen en in de woordenlijst. Sommige van de verzen, waarbij hij een vraagteken heeft gezet, zijn, bij nader onderzoek, wel te verklaren naar ik meen. In 't spel van Brugge, vs 58: Ghenade en waerheyt, duer Christum beseven vermoedt Van Dis de betekenis doorgrond, beseft. Liever zou ik het vertalen door: van levenskracht voorzien. (Zie Mnl. Wdb. I 1036). Bij vs 136-138 is verwezen naar 1 Cor. I:30, maar die plaats geeft geen licht; wel, voor 134-42, Rom. IV:4 en Rom. XI:6. In vs 145: Zoo wij bij schriftueren zijn verhalich past de betekenis: vernemen beter dan: mededelen. Immers Twyffelic zin krijgt van gheestelic bewys te horen, wat deze in 134 vlgg. van Schriftuerlic troost (die meermalen de bijbelwoorden aanhaalt), vernomen heeft. Bij vs 304: Dit Paulus duer de wet bekende recht tekent Dr van Dis aan: ‘Men zou verwachten door het geloof en juist niet door de wet. Als hij echter de verzen, gesproken door Gheestelic bewys, bezien had in 't licht van Paulus' woord tot de Romeinen (hfdst. III:20-21): ‘Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd worden | |
[pagina 318]
| |
voor Hem, want door de wet is de kennis der zonde’, en bekennen opvat in de bet. kennen (Zie Mnl. Wdb. I 780), dan zou hij zijn onderstelling niet hebben neergeschreven. Gheestelic bewys zegt in vs 304: ‘Paulus kende de zonde juist door de wet’. Christus heeft de wet te niet gedaan en dus heift hy ooc de zonde ghevelt (vs 303). - In 't spel van Edynghe heeft vs 384: U zonden zullen zyn zonden ghebyen volgens den bewerker geen zin. Hij vermoedt, dat het vers luidde, U zonden zullen zien zonder ghedyen, maar hij zegt er niet bij, wat dit zou moeten betekenen. Mij dunkt, dat met een zeer geringe wijziging, n.l. van het tweede zonden in zonder, het vers verstaanbaar wordt. U zonden zullen zyn zonder ghebyen kan betekenen: ‘wegens uw zonden zult gij niet opgeroepen worden ter verantwoording’. Vgl. het volgende vers: Zyn gherechtigheyt zal hy voor u staken, waarin dezelfde gedachte herhaald wordt. Zie ook Mnl. Wdb. II 967. Moet vs 481: Die nu voor u zynen vader advocaeyt wellicht ook gelezen worden: Die u nu voor....? Vs 7 van Een schoon Tafelspel: Al zyn zy (n.l. de Rederijkers) van staten voor reverentien is moeilijk verklaarbaar, dat ben ik met den bewerker eens. Maar als men met de variant leest: Al zyn zy voor staten van reverentien, en een komma achter vs 6, zou het vers kunnen betekenen: ‘Al verliezen ze de eerbied niet uit het oog, die ze verschuldigd zijn aan verschillende standen, of ‘mensen van aanzien’. In vs 75: Tvolc en vraecht nu na roepen, blasen of preken vertaalt Van Dis blazen door pochen. Deze betekenis is echter in strijd met wat de Prochiaen bedoelt. Deze klaagt over 't volk, dat zijn eigen weg gaat en de Schrift leest. Het stoort zich niet aan roepen (de stem van den geestelijke is die van een roepende in de woestijn), of preken (natuurlijk van den geestelijke). Hoe zou nu de Prochiaen van zich zelf kunnen zeggen, dat hij pocht? Neen, blasen is hier synoniem met roepen en preken, en heeft de betekenis: een sein geven met de trompet; vgl. Mnl. Wdb. I 1288, 3) en verschillende | |
[pagina 319]
| |
bijbelplaatsen, o.a. Jes. LVIII:1; Hosea VIII:1; Zach. IX:14; 1 Cor. XV:52; 1 Thess. IV:16. In vers 50: Verantwoordende Luthers Geest met vierigen swercke is swerck volgens Van Dis op vreemde wijze gebruikt, want het kan slechts wolk of uitspansel betekenen. Welnu, dan is een vierig swerck het uitspansel, waaruit bliksem en donder voortkomen. In figuurlijke betekenis komt swerc meermalen voor; vgl. Mnl. Wdb. VII 2536, 3). In vs 82: na myn achten en macht my niet volghen zou de aantekening: volghen: ‘zich met de uitspraak (van een vonnis bijv.) verenigen’ (zie Mnl. Wdb. IX 824) niet overbodig zijn geweest. In vs 110: Tgeeft u besich als sulck besprekere zal: Tgeeft u besich wel betekenen: ‘'t bezorgt u moeite’, gelijk Van Dis in de woordenlijst onderstelt. Vgl. ook De Bo op bezig. Voor vs. 735: de tonge en is met gheen cliesterhout behangen heeft de bewerker wellicht verzuimd, het Wdb. der Ndl. T. op klijster (dl. VII 4034) te raadplegen. Klijster of kliester is in oostel. Ned. de naam voor lijster. Een cliesterhout kan dus een lijmstok zijn om lijsters te vangen. Het volgende vers: Sy gaet so wackere, al waert een roepende jagere steunt deze onderstelling. Het Mnl. Wdb. III 1007 bevat de aanhaling: ‘Als een cloeck iager mit een soete flout trect ende roept hi totten stricken’. Vs 2264-65, waar de Prochiaen aan den wever vraagt:
Wat profyt oft voordeel sal u daer afcomen,
Dat wy priesters houden oft dat onsen lust bloeyde?
vat de bewerker aldus op: ‘dat wij (n.l. de Rooms-Katholieken) Priesters houden òf dat wij (priesters n.l.) onze lusten volgden’ (?). - Terecht plaatste hij een vraagteken achter zijn verklaring. Als hij houden niet als praesens had opgevat, maar als een variant van huwden, dan zou hem het gehele vers duidelijk zijn geweest, vooral in 't licht van des wevers antwoord in vs. 2268-69:
Tis omdat wy ons wyfs souden bruycken alleene,
Want ghi papen zyt altyts gunstich in boeverye.
| |
[pagina 320]
| |
Van vs 2557: Wat zal ick aenslaen, oft ghy my in uwen dram bracht? heeft Van Dis wel aenslaen verklaart, maar niet dram. Opmerkelijk is dit woord, als bijvorm van drom (zie Wdb. der Ndl. T.) omdat het in een Oostnederl. dialect thuis behoort, gelijk ook kliester (vs 735). Al blijven van deze spelen nog enkele verzen onopgehelderd, aarzel ik niet, dit proefschrift een belangrijke aanwinst voor de kennis van de Rederijkers omstreeks 1540 te noemen. De gunstige beoordeling van de zijde der Universiteit heeft de bewerker verdiend. a. zijderveld |
|