Oostndl. bijzinnig
Ouderwets en alleen onder oude boeren der gem. (niet stad) Enschede in gebruik is het bnw. bièjzinneg, waarvan men als betekenis opgeeft: ‘niet al te vast in 't hoofd’, ‘die zo'n beetje voor zich heen lopen’; een achterlijk of mensenschuw persoon (die b.v. niet met zijn verwanten ter kerke wil gaan) heet wel nen bièjzinnegen, of met wreder naam ‘een halfgebakken (pannekoek)’, een halve gare, waarvan oude boeren ook gaarn zeggen hej mós ter 'n stoetnbeksel biej ebm had (roggebrood bakken eist veel vuur en als het gaar is kan de overige hette nog wel gebruikt worden voor het bakken van stoet = wittebrood). Niet alle ouderen zijn met het woord vertrouwd, maar soms is het ook elders in Twente niet vergeten (in elk geval is het bekend in de marken Volthe en Hengevelde). In andere woordenverzamelingen vind ik het niet, alleen kende Ebbinge Wubben het in Staphorst: bijzinnech ‘een weinig krankzinnig’ (Dr. Bl. 6,62). Beduidt het eigenlijk: met andere zinnen? Vgl. bijgelovig? Oorsprong en betekenisverandering van zulke psychologische termen zijn vaak duister (gemelijk, hellig, oubollig, olijk, vrolijk, koddig, goons, enz.) en ik laat dit liever rusten. Een Enscheder arbeidersvrouw heb ik zich eens aldus horen uitdrukken: ik wist niet dat hij 'n aander verstaand gekregen had, waarmee zij bedoelde: ik wist niet dat hij krankzinnig was geworden. Het Ned. Wdb. noemt bijzinnig: 1) verstandig, omzichtig (Kil.); 2) krankzinnig (Kil., Coster, Heemskerk), dat sedert de 17de eeuw verouderd genoemd wordt. Voor een deel van Oost-Nederland geldt dat niet.
Buitenzorg, N.O.I.
h.l. bezoen