Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Enkele vragen betreffende Jacob van MaerlantIn een artikel in Neophilologus van 1933 heeft mej. Ramondt een nieuw inzicht in de figuur Jacob van Maerlant trachten te geven, waarvan de voornaamste bedoeling was, te betoogen dat hij tot de vaganten moet worden gerekend. P. Maximilianus heeft in zijn studie over Maerlant's Leven van St. FranciscusGa naar voetnoot1) reeds een harer voornaamste argumenten afgewezen. Teneinde geen legende te laten ontstaan, zal het echter noodig zijn ook op eenige andere punten de zwakheid van haar betoog aan te toonen. Wat is een vagant? Toch niet, zooals mej. R. te verstaan geeftGa naar voetnoot2), iedere clerk, die met dichten zijn onderhoud verdiende en afhankelijk was van de groote heeren? Zelfs in de ruimste toepassing van het woord moeten wij vasthouden aan het begrip zwerver. Een vagant, zal de term onderscheidend blijven, moet iemand zijn die vandaag niet weet waar hij morgen (dat kan zijn in het volgend seizoen) het hoofd zal neerleggen. Dat kan men van Jacob, die in een lang leven alleen in Maerlant (vele jaren), Damme en misschien Utrecht gewoond schijnt te hebben, toch moeilijk beweren! De rustige vlijt waarmede hij al die jaren de tienduizenden versregels van zijn groote werken vertaalt, aanvullend, toelichtend, ordenend, is ook al weinig vagantisch. Dat in de strofische gedichten vagantische invloeden zijn te herkennen is wel aannemelijk, maar dat stempelt een dichter toch niet tot vagant? Dan zou Walther von der Vogelweide er ook een zijnGa naar voetnoot3). De argumenten die mej. Ramondt uit Der Naturen Bloeme put, | |
[pagina 224]
| |
berusten op een geheel onjuisten uitleg van den tekst. Wanneer Maerlant schrijft: Omdat mi gebreect scats,
Bi dien biddic dat hem ghename si
Dit juweelkin van mi.
dan beteekent dat niet, dat hij geldgebrek heeft (dat zou hij heusch niet zoo cynisch demonstreeren), maar dat hij geen kostbaar geschenk kan aanbieden (vandaar de vergelijking met een juweel). En wanneer Jacob dicht: In West-VorneGa naar voetnoot1) te waren
Ne mach ghene ratte leven:
Dat weet hi, die dit heeft bescreven.
dan is dat geen vagantische boutade, maar het constateeren van een natuur-historische merkwaardigheid, zooals mej. R. had kunnen zien, als zij even Der Naturen Bloeme had opgeslagen. Dat zij deze vergissing heeft kunnen begaan, wijst er op dat zij niet diep in den geest van Maerlant is doorgedrongenGa naar voetnoot2). Voor haar late dateering van den Alexander maakt mej. R. het zich wel gemakkelijk met de verwerping van de bewijskracht der prologen. Het hs. der Hist. v. Troyen moge dan Overstichtsch en 15de eeuwsch zijn, er is weinig en nergens opzettelijk in geknoeid. De plaats bewijst trouwens zelve haar authenticiteit: Hier toe voren dichten hy Merlyn
Ende Alexander uytten Latyn,
Toerecke ende dien Sompniarys
Ende den corten Lapidarys.
Zou nu een copiïst uit de 15de eeuw van Maerlant uitgezocht de onbeduidende laatste drie werken hebben vermeld, waarvan er nog één reeds spoedig in Der Naturen Bloeme was opgenomen? Dat zulk een copiïst zich onthouden zou hebben | |
[pagina 225]
| |
latere werken te noemen, dat hij zelfs geweten zou hebben wat de volgorde was, is vrijwel ondenkbaar. Van den ordelievenden Maerlant is een opsomming daarentegen en te verwachten en te vertrouwen. Daarom hoeft hij nog geen onderlinge volgorde bedoeld te hebben, reeds ter wille van het rijm kan hij die hebben verlaten. Minder duidelijk blijkt de authenticiteit van de plaats uit de voorrede op Merlyn, de formuleering kon van een vertaler zijn. Maar zij vindt sterken steun in de voorrede op de Hist. van Troyen. Overigens zegt zij wel dat Alexander aan Merlyn is voorafgegaan, maar niet dat Maerlant alleen nog dat werk had gedicht; voor Torec maak ik dan ook voorloopig nog een voorbehoud. Dat Maerlant in de voorrede van den Alexander de Hist. van Troyen en alle Arthurromans verloochent, is niet waar. Hij zegt: Dat van Troyen is maer een wint
Jeghen dat men van desen vint;
Alle die grote aventure
Die men leset van Arture
Ende van dien riddere Waleweine,
Sijn hier jeghen harde cleine enz.
dus niet anders dan dat de gesten van Alexander veel grootscher zijn dan al die andere, omdat hij ‘binnen twalef jaren ... al die werelt dwanc’, niet omdat ze waar zijn en die andere leugen. Bewijst deze plaats iets, dan het omgekeerde van wat mej. R. wil: als Maerlant reeds eigen Arturromans kon noemen, zou hij het dan bij Pennincs Walewein hebben gelaten? Het betoog dat de oproep aan den hertog van Brabant tot handhaving van het tolverbod voor Rupelmonde best op veel latere gebeurtenissen dan wordt aangenomen kan slaan, is van de bekende ‘waarom niet?’-soort en in die soort nog extra onaannemelijk. Zoo blijft alleen over het argument dat de aanmaning tot een kruistocht niet op Lodewijk XI behoeft te doelen - dat echter ten hoogste een tweede mogelijkheid opent en alleen waarde zou krijgen in verband met andere argumenten. | |
[pagina 226]
| |
Maar mej. R. draagt blijkbaar geen kennis van wel het voornaamste en afdoende argument voor een zeer vroege dateering van den Alexander: dat Maerlant in zijn Historie van Troyen het geographisch overzicht uit den Alexander overneemt en uitdrukkelijk getuigt: Mer om dat ic heb dat gedicht
in alexander ende bet verlicht
ende oec meer daer af gheseecht
dan in benoyts rime leecht
wil ict ontberen te deser stede
te maken, want ic hebt lede[n]
ende ghedicht in alexandre.
Zij had heusch niet de heele Historie van Troyen hoeven door te lezen om dit te ontdekken, want Franck vermeldt het op blz. II van zijn inleiding op den Alexander. Beter kan ik mij vereenigen met mej. R.'s dateering van Der Naturen Bloeme. Inderdaad is het waarschijnlijk dat de opdracht aan Nicolaas van Cats eerst heeft plaats gehad, toen deze een leidende positie had genomen of gekregen in de Hollandsche politiek, dus niet voor 1277. Wanneer dit werk, zooals Verwijs en Te Winkel willen, zoo goed zou passen in de lacune tusschen Heimelijcheit der Heimelijcheden en Rijmbijbel (toch niet zoo'n groote lacune, want de Rijmbijbel was geen werk van enkele maanden) hoeveel te beter dan niet in de gaping van 1273Ga naar voetnoot1) tot 1283 tusschen St. Franciscus en Spieghel Historiael? Vormen niet Naturen Bloeme en Spieghel Historiael in zekeren zin een geheel? Wordt niet ook Vincentius' Speculum Historiale voorafgegaan door een Speculum Naturale? Te Winkel heeft aannemelijk gemaakt dat Der Naturen Bloeme te Damme is geschreven en Verwijs heeft in verband hiermede gewezen op een belangrijke omstandigheid, die echter door Te Winkel in zijn tweeden druk niet is opgenomen en ook niet tot mej. Ramondt doorgedrongen. De omstandigheid namelijk, dat het geslacht Van Cats en speciaal ook Gerulf, | |
[pagina 227]
| |
de vader van Nicolaas, in 1259 leenen bezat te DammeGa naar voetnoot1). Het komt mij dan ook veel waarschijnlijker voor, dat Maerlant daar de belangen van Nicolaas van Cats heeft behartigdGa naar voetnoot2) dan dat hij er stadsschrijver is geweest. Een door andere oorzaken belanden in de stad, waar toevallig ook zijn beschermer bezittingen had, heeft iets onbevredigendsGa naar voetnoot3). Moeilijkheden om zijn Rijmbijbel kunnen de verhuizing wenschelijk hebben gemaakt. Nemen wij dit aan, dan krijgen wij een volkomen continuïteit in Maerlant's leven. Eerst koster te Maerlant, ook alweer niet toevallig, maar omdat Albrecht van Voorne, na den dood van Willem II spoedig de machtigste man in Holland en burggraaf van Zeeland hem die praebende had verschaftGa naar voetnoot4). Hij wordt allengs de Hollandsche hofdichter (zij het dan in een speciale richting) en de leermeester van den jongen Floris (aangesproken met ‘lieve neve’). Het ligt dan ook voor de hand, dat als de ster van Albrecht verbleekt en die van Nicolaas van Cats opkomt, deze zijn rechtstreeksche beschermer wordt. Behalve zijn verblijf te Damme zou men ook dat te Utrecht uit deze verhouding kunnen verklaren, Maerlant kan bij Nicolaas' herhaalde bemoeiingen te Utrecht in diens gevolg zijn medegekomen. Mij dunkt dat mej. Ramondt dit aanneemt. Er zijn echter overwegende redenen Maerlant's betrekkingen met Utrecht vroeger te stellen. Van zijn Leven van St. Franciscus, dat van die betrekkingen getuigt, heeft Maximilianus aannemelijk gemaakt, dat het reeds vóór 1270 is geschreven en in Dander Martijn voelt hij zijn vestiging te Damme, die in den tijd van Der Naturen Bloeme reeds een feit was, als een scheiding van zijn Utrechtschen vriend. Bovendien is een gegronde reden voor herhaalde bezoeken aan Utrecht vanuit Maerlant gemak- | |
[pagina 228]
| |
kelijk te vinden: het is niet waarschijnlijk dat hij in zijn parochie over al de handschriften beschikte, die hij vertaalde of raadpleegde. Dat hij in Utrecht beter terecht heeft gekund dan ergens in Holland ligt voor de hand, eveneens dat hij, eenmaal in Damme gevestigd, wel dichterbij kon vinden wat hij noodig had. De continuïteit van zijn banden met het Hollandsche hof is door Maerlant's verandering van woonplaats niet verbroken, dat blijkt ten duidelijkste uit zijn opdracht van den Spieghel Historiael aan Floris V, die hem er toe had aangespoord. Nicolaas van Cats was toen reeds dood en daarom te meer mag men de vraag stellen of Maerlant soms weer naar Holland was teruggekeerd. Het is mogelijk, maar de traditie die hem aan Damme bindt is toch te sterk om het er niet voor te houden, dat deze stad zijn vaste woonplaats is gebleven Nu ik eenmaal over Maerlant begonnen ben, wil ik ook nog trachten de vraag te beantwoorden, waarom Maerlant in of kort na 1288 zijn werk aan den Spieghel Historiael heeft moeten staken. De termen ‘rusten van’ en ‘beiden tote dats hem God jan, Dat hire weder coemet an’ wijzen dunkt mij op gezondheidsredenen. Maerlant heeft echter nog een tiental jaren geleefd en ook nog wel gedicht. Zouden wij de storing niet in achteruitgang van zijn oogen moeten zoeken, die hem niet meer vergunden zijn handschriften te raadplegen? Het was juist de tijd dat de eerste brillen in West-Europa doordrongen, wij weten dus niet of hij er een bezeten kan hebben. Maar dan nog zal de gradeering gebrekkig zijn geweest en behalve aan verziendheid kan de dichter, die veel bij slecht licht moet gewerkt hebben, ook te lijden hebben gehad aan verminderde gezichtskracht. Zeker, wij zouden begrijpen, dat er in zoo'n geval van ‘beiden’ niets te hopen is, maar was men daar in de middeleeuwen zoo vast van overtuigd? Het blijft een gissen, maar ik geloof dat deze verklaring toch wel de natuurlijkste is en goed klopt met Maerlant's leeftijd.
j.a.n. knuttel |
|