Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Mnl. GhiemantEr zijn enige woorden in het Nederlands, waarvan men aanneemt dat zij een g hebben die vóor palatale klinker uit j is ontstaan aan het begin van de geaccentueerde syllabe. Oudere auteurs, als Van Helten Mnl. Sprkk. 157 vlg., Te Winkel Gesch. d. niederl. Spr.2 840, hebben dezelfde overgang j > g ook in niet-geaccentueerde positie aangenomen of vermoed, maar de vermeende voorbeelden hiervan kunnen alle anders en beter worden verklaard. Zodat als communis opinio tegenwoordig wel gelden kan de formulering van Schönfeld Hist. Gr.3 96, die de overgang beperkt tot de positie vóor geaccentueerde palatale klinker. Dr. K. Heeroma, die meermalen eerwaardige communes opiniones zonder schroom aantast, heeft nu Hand. Kon. Comm. v. Top. & Dial. XI (1937) verklaard dat hij aan deze overgang niet gelooft. Deze ongeloofsbelijdenis staat in een ‘naschrift’ bij een kort opstel van mijn hand, waarin ik bezwaar maakte tegen Heeroma's verklaring, in zijn bekende ‘uier’-studie Hand. Kon. Comm. X (1936), van sommige woorden voor ‘uier’ op nederlands taalgebied, nl. vooral gier en geer. Heeroma wil hierin nl. vormen zien, die met het prefix ge- zijn gevormd. Ik meende dat deze verklaring nodeloos en onwaarschijnlijk scheiding maakte tussen overigens overeenstemmende uierbenamingen mèt en zonder dat ge-, terwijl alle vormen zich gemakkelijk lieten verenigen, wanneer men de g van geer, gier uit j liet ontstaan zijn. Voor de biezonderheden van het betoog, vooral wat gier betreft, verwijzende naar Hand. XI, 327 vlgg., breng ik hier alleen in herinnering een formeel bezwaar tegen het g-prefix: in de betrokken streken zou zulk een ge-formatie geleid hebben tot een tegenwoordig *giere, *gere, niet gier, geer. Dit bezwaar weegt nl. ook voor Dr. Heeroma in zijn naschrift, en hij heft het niet op. | |
[pagina 204]
| |
Hij bekent trouwens t.a.p. bldz. 335, dat juist zijn ongeloof aan de g < j hem ertoe heeft gebracht het prefix aan te nemen, omdat ‘er niet veel anders opzit’. Deze bekentenis is van belang ook voor de beschouwingen, die Heeroma over jij en jou heeft gepubliceerd in dit Tijdschrift, LVI, 249 vlgg. Menig lezer van dat opstel zal zich bij het volgen van H.'s stoutmoedige expansionistische toeren hebben afgevraagd, hoe de auteur ertoe kwam om gij en jij als verschillende formaties te beschouwen. Misschien is hij onder de bekoring geraakt van de aardige verklaring voor enclitische vormen als hebdi e.d. Maar sedert het voormelde naschrift mogen wij aannemen, dat de voornaamste aanleiding tot zijn vernuftige uiteenzettingen is geweest des auteurs loochening van j > g. Hij kon niet aan identiteit van gij en jij geloven en forceerde daarom - ‘er zat niet veel anders op’ - weer een g-prefix. Zuiver fonetisch is er niet veel tegen te zeggen: gi (zo kan het suffix ten tijde en ter plaatse van de veronderstelde prefigering geluid hebben) + i kon gî opleveren. Semantisch tracht Dr. H. een collectiverend g-prefix aannemelijk te maken door de vergelijking (bldz. 255) met ie-luu, ie-saam e.d. Een zwak punt in die vergelijking is, dat de behoefte aan ‘collectieve lading’ van i zich alleen voordeed in de subjects- en niet in de objects vorm. Bij een ieluu verwacht men stilzwijgend een oeluu, en een gijlieden zonder ulieden zou vreemd zijn. En om bij het ge-prefix te blijven: het Oudengels, dat er een ruim gebruik van maakt bij de vorming van indefinita, voorziet er zowel objects- als subjectsvorm mee. Wat H.'s reconstructie van vroegere toestanden uit zijn moderne kaartjes aangaat: men behoeft nog niet kortzichtig te zijn om tegenover zijn zeer verre terugblikken gereserveerd te blijven. Hier in het biezonder past reserve, nu het vermoeden gewettigd is, dat zijn vooropgestelde mening inzake j > g grote invloed heeft gehad op de instelling van zijn telescoop. | |
[pagina 205]
| |
Wat kan het bezwaar zijn tegen die overgang j > g? Doet hij zich niet ‘klankwettig’ genoeg voor, d.w.z. zijn de gevallen te sporadisch? Het moge waar zijn dat het moeilijk is om de grenzen waarbinnen de overgang heeft plaats gehad, nauwkeurig te trekken. Maar wie in een woordenboek de letter j opslaat en de oude woorden met j vóor vanouds palatale vokaal (d.i. i en e) nagaat, ziet terstond dat er niet veel zijn of zij hebben ergens wel een vorm met g naast zich. Verder zijn er enkele g-vormen waarnaast de j in het geheel niet meer voorkomt. M.a.w. het ziet er vrijwel naar uit alsof de verandering met zekere regelmaat heeft plaatsgehad. Wat er aan de regelmaat en aan de scherpte van geografische begrenzing ontbreekt, kunnen wij behoorlijk verantwoorden wanneer we de fonetische condities nagaan. Zonder twijfel zullen wij de overgang moeten zien als een proces van dissimilatie, of wil men met MeilletGa naar voetnoot1) en GrammontGa naar voetnoot2): differentiatie, tussen j en de articulatorisch nauw verwante i en e. Het proces is begrijpelijk in een periode dat de j nog spirantisch was en niet, zoals later, halfvokalisch. Verder moeten we ons voorstellen dat de oude spirant g vóor palatale vokalen palataal werd gesproken. Zo had men dus twee klanken die niet ver uiteenlagen en eerst later door de velarisering van de g en de ‘vokalisering’ van de j goed werden onderscheiden. Spirantisch karakter van de j blijkt overtuigend uit oudsaksische alliteraties van j met zelfs velaire g, b.v. goeds met iungron (Hel. 1535) en iâro (5405). Geringe afstand tussen g en j vóor palatale vokaal blijkt uit de schrijfwijze van het Os., dat de klank j vaak door g voorstelt vóor e en i, door gi vóor velaire vokalen. Latijns-romaanse schrijftraditie kan tot dit gebruik hebben bijgedragen (Muller Tijdschr. XLV, 94 vlgg.), maar werd blijkbaar te gemakkelijker aanvaard doordat zij met de fonetische eigenaardigheden van de aangeduide klank overeenstemde. In zulk een stadium, waarin de palatale g en de spirantische | |
[pagina 206]
| |
j niet veel anders waren dan - om het modern uit te drukken - fonetische varianten van hetzelfde foneemGa naar voetnoot1), kon het streven naar duidelijkheid, naar differentiatie, vóor palatale vokaal de g'-variant van j doen ontstaan, die dan later tot velaire g leidde. Anderzijds is bij zulk een verhouding tussen g' en j te begrijpen dat bij de latere splitsing tussen beide een g'egan werd niet tot gegen maar tot jegen, doordat om dissimilatorische reden de labiele schaal doorsloeg naar de j-variant. Ook jonnen naast gonnen zal op een of andere manier hiermee samenhangen, maar dit geval blijft wat vreemd.
Op algemeen-fonetische gronden is dus tegen een overgang van j in g vóor palatale klinker weinig in te brengen. Ook laat het zich gemakkelijk verstaan, dat de behandeling van deze twee vroeger zeer dicht bijeenliggende klanken naar plaats en geval wel eens wat uiteenliep. Laat ons nu nagaan hoe het staat met de verklaring van de betrokken vormen als ge-composita. Dat deze verklaring voor Heeroma de enige uitweg is, blijkt wel uit zijn, enigszins weifelende, uitlating Hand. XI, 335: ‘De andere gevallen van j > g laten zich wellicht ook op deze wijze behandelen’. Namelijk op de wijze van mnl. ghien, dat H. Tijdschr. LVI, 2521 uit *gi-jehan afleidt. Bij een accentuering *gi-jéhan ware toch wel mnl. *ghe-jien te wachten. Ook zou men, wanneer ghien al een ge-compositum was, in beghien en verghien, die sedert de vroegste overlevering voorkomen, dubbele samenstellingen moeten zien. Niet onmogelijk, maar toch ook niet waarschijnlijk met het oog op de nauwkeurige mhd. tegenhangers bejëhen en verjëhen, verjên, waarin niemand aan een ge-prefix denkt. Een kennelijk ge-compositum is het mnd. (zeldzaam) ge-jên, dat aan mnl. *ghe-jien volkomen beantwoordt. In dezelfde woordfamilie behoort mnl. ghicht(e) ‘bekentenis’ | |
[pagina 207]
| |
met het ww. ghichten ‘verklaren’ en het bnw. ghichtich ‘een verklaring afleggende; in confesso; erkend’, dat nog voorkomt (zie Ndl. Wdb. s.v. jichtig II). Voorts naar de aannemelijke etymologie van Lessiak ook jicht ‘arthritis’ (zie Franck-Van Wijk, Supplement i.v.), waarbij ook een adj. jichtig. Al deze woorden komen in verschillende streken en tijden met g naast j voor. Deze bontheid laat zich heel wat natuurlijker en eenvoudiger verklaren uit de wisseling g' en j als boven besproken dan uit een wisseling van niet en wel met ge- samengestelde vormen. Er is verder de woordfamilie van gene, ginds, ginder. Vroegere j- staat boven twijfel. En een g-prefix is hier moeilijk waarschijnlijk te maken. Bij gist zou men met wat goede wil aan een prefix kunnen denken wegens de betekenis, maar eenvoudiger en meer voor de hand liggend is ook hier g < j. Verder verdient vermelding mnl. geden ‘wieden’, dat ook stellig oude j heeft: ohd. jëtan, waarnaast (wellicht nog slechts als grafische variant) gëtan, nhd. gäten en jäten. Ook de g van os. gëdan ‘id.’ stelt de klank j voor. Tegen de verklaring van de mnl. vorm als ge-compositum geldt hetzelfde bezwaar als bij ghien: zulk een compositum zou wel *ghe-jeden hebben geluid. De meeste van deze woorden zijn, eveneens met g, op mnd. gebied aan te wijzen. Om niet te veel in biezonderheden te verlopen, heb ik geen mnd. woorden genoemd, maar verwijs alsnog naar de mededelingen bij Lasch Mnd. Gr. § 341 vlgg. en Sarauw Ndd. Forsch. I, 348 vlgg., waar men zien kan hoe eenvoudig en vlot zich de feiten laten verklaren met een overgang j > g vóor palatale klinker. Laat een enkel van de hier genoemde voorbeelden desnoods in Heeroma's geest op te vatten zijn als ge-compositum: ze allemaal als zodanig te beoordelen gaat toch wel heel moeilijk. Niet alleen omdat de woorden weinig aanleiding geven om aan een ge-prefix te denken, maar ook omdat zulke ‘verholen’ | |
[pagina 208]
| |
ge-prefixen in onze taal uiterst zeldzaam zijn. Deze laatste overweging is van gewicht. Wanneer de neiging tot voorvoeging van ge- aan woorden van allerlei soort in vroeger tijd werkelijk zo sterk was geweest als Dr. H. wil aannemen, zou men veel meer van die ‘verholen’ ge-samenstellingen moeten ontmoeten, b.v. wanneer het grondwoord met een klinker of h begint. Wie bij Franck Mnl. Gr.2 § 21, 4 of bij Van Helten Mnl. Sprkk. § 84 de voorbeelden daarvan naziet, bemerkt dat het er niet veel zijn. En steeds, zelfs bij het bekende en veel voorkomende gonnen, vinden wij het volle ge- ook nog geschreven. Een volkomen ‘verholen’ ge- is mij niet bekend. Als dan niet verscheiden van die ‘verholen’ ge-composita totnogtoe verholen zijn gebleven, zouden wij, om Heeroma's verklaring te aanvaarden, moeten aannemen dat het prefix ge- een zeer opmerkelijke voorkeur heeft gehad voor woorden met j aan het begin. Zulk een voorkeur zou volkomen onverklaarbaar zijn. Wij zullen daarom aan j > g moeten vasthouden.
Na dit eerherstel van een gevestigde traditie ga ik over tot een woord dat bij de eerste aanblik juist een voorbeeld zou kunnen schijnen van een verholen ge-samenstelling, nl. het mnl. (vooral oostmnl.) ghiemant = ‘iemand’, maar merkwaardig genoeg meestal met de ontkenning = ‘niemand’. Zelfs zonder ontkenning komt de bet. ‘niemand’ voor. Dit woord is Tijdschr. V, 197 vlg. niet bevredigend verklaard. De omweg, waarlangs Van Helten ald. tot ghiemant komt, kan worden afgesneden, wanneer men ‘een ontwikkeling van den tweeklank ie tot je’ niet met Van Helten t.a.p. 198 naar ‘het rijk der onbestaanbaarheden’ verwijst. Van zulk een ‘accentverspringing’ toch hebben wij onmiskenbare voorbeelden. Behalve in het Hand. XI, 328 besproken os. geder ‘uier’ zien wij in het Mnd. het resultaat ervan in verschillende samenstellingen met os. io, voornaamwoorden en bijwoorden, als gênich ‘een of ander’, gimmer ‘altijd’, gemâls | |
[pagina 209]
| |
‘steeds’, en ook in gemen(t) ‘iemand’ naast ieman(t), êmant enz. Het mnl. ghiemant nu zal eveneens uit deze accentverspringing zijn te verklaren: *ίeman heeft eerst geleid tot jéman, en met de boven besproken overgang j > g kwam hieruit voort mnd. gēmen(t) en mnl. ghēmen(t), ghēman(t), waarvan in het Mnl. Wdb. s.v. giemant verscheiden voorbeelden staan. Van ghēman(t) tot ghieman(t) komen wij dan op ongeveer dezelfde wijze als van geer ‘uier’ tot gier ‘id.’ vgl. Hand. XI, 330. Alleen behoeven wij hier niet, zoals bij gier, met een slechts zwak vertegenwoordigde vorm te werken: het zeer gewone, normaal-mnl. ieman(t) staat ons ten dienste. Ghieman(t) is gemakkelijk te begrijpen als kruisingsproduct van ghēman(t) en ieman(t). Hierbij is dan aangenomen, dat ghiemant aanvankelijk alleen ‘iemand’ heeft betekend. Maar het Mnl. Wdb. zegt uitdrukkelijk, dat ontwijfelachtige voorbeelden van deze betekenis in de mnl. teksten ‘niet zeerGa naar voetnoot1) talrijk’ zijn. Toch zijn er enkele, en deze zijn voldoende om aannemelijk te maken dat deze bet. de oude is. Het Middelnederduits kent ook de vorm met g- voor ‘iemand’, maar nergens blijkt dat deze ook maar enigszins in bet. van de andere vormen verschilt. Het zal wel zo zijn als Verdam Mnl. Wdb. s.v. vermoedt: het formeel afwijkende ghēman(t), ghieman(t) raakte ook semantisch uit het spoor en werd als geen man, gien man opgevat. En juist door die ontsporing heeft het zich tegenover de overweldigende meerderheid van iemant nog enige tijd kunnen handhaven.
c.b. van haeringen Den Haag, September 1937 |
|