| |
| |
| |
Naar aanleiding van Pée's studie over de verkleinuitgangen
Over onze verkleinuitgangen is tans uitvoerig gehandeld in ‘Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva door Dr. Willem Pée’. Na deze met grote toewijding doorgezette studie zal, voor zover de onderzochte woorden betreft, niets van belang meer toegevoegd kunnen worden aan de geografie der hedendaagse tongvallen; ook wordt de waarde van het werk niet verminderd door 'n enkele onjuiste opgaaf, die nu eenmaal niet te vermijden is. De vroegere en latere meningen over 't ontstaan der suffixen vermeldt Pée uitvoerig; daardoor is het soms moeilik, al het nodige gelijktijdig te overzien. Daar ik slechts geleidelik, en herhaaldelik beïnvloed door anderen, tot m'n laatste opvatting ben gekomen, verbaas ik mij niet dat mij iets wordt toegekend wat ik getoond heb niet meer aan te nemen; daarbij moet ik evenwel het gerefereerde verjuisten. Ik lees op de grens van blz. 53 en 54, dat ik ‘ten slotte de mogelijkheid van het ontstaan van -tje uit -kijn’ aanneem. Daarmee zijn m'n latere stukken in tegenspraak; kortheidshalve kan men zien, Ts. 47, 143: ‘De vormen die uit gemouilleerd -kîn ontstaan schijnen zetten in werklikheid -tkîn voort, ontstaan door abstrahering uit woorden als straetkijn, hontkijn, en vooral epentheties maentkijn. De overvloed van zulke stammen leidde tot die abstrahering, evenals in Neder-Duitsland, en evenals in Frsl. tot -t(s)je (< -tia, -kia) voor -ke.’ En waar Pée op blz. 42 zegt, dat ik bij -chien enz. onderstel: tenuis is spirans geworden via affricata - daar vervolgt hij: ‘Die verklaring neemt De Vries aan voor k na t, minder voor k vóór vocaal.’ Ik zeg,
Ts. 47, 137: ‘Maar die lotgevallen zijn lichter aan te nemen voor k na t
| |
| |
dan voor k vóór vocaal’, daar acht ik ze nl., blijkens wat ik liet volgen, niet aan te nemen.
Het materiaal en de beschouwingen van Pée geven mij geen aanleiding om van mening te veranderen. Eerst zij in herinnering gebracht, dat het latere Friese -t(s)je in 't ofri. is: m. -tia, -kia, f. -tie, -kie (met cons. i), maar oudtijds alleen na d en t; ook na grondwoorden op n, maar tussen n en k (want tj ontstond uit tk; de oudste uitgang was m. -ka, f. -ke) is invoeging van t aan te nemen. Dat is niet maar 'n onderstelling om de uitgang te verklaren, maar is ook in andere woorden te bewijzen. Frâneker, later Fraenker, is daardoor Fr(a)entsjer geworden (nk>ntk>ntj, later in 't grootste deel van Frsl. ntš); de dorpsnaam Munnikezijl wordt in 't Fries gesproken (naar ndl. schrijfwijs) Moentsjesiel en in 't Gronings Muntjeziel; de Munnikeweg in 't Westerkwartier heet daar Muntjeweg; Munnikeholm, bekende Groninger straat, heet in de omgeving der stad Muntjeholm; lut(ti)ke ‘kleine’ is èn in 't Noordoosten èn in N.-Holl. lutje geworden, waarnaast door mij in Frsl. in 1427 lîtja was aangewezen uit ouder ofri. lîteka > lîtka; Kortgene in Zeeland, dat ouderwetse spelling heeft, wordt met tj gezegd en heette vroeger Kort(e)kene; ook 't ndd. kent deze overgang, b.v. in potjer ‘pottebakker’ uit ouder pot(te)ker,
in Antje uit *Antke uit An(ne)ke. Aan zulke vroeger door mij besproken gevallen kon ik, Ts. 51, 10 vv., tj < tk in het Noordfries toevoegen. Ook heb ik erop gewezen, dat eertijds Friese streken tans nog -ke hebben waar geen oorzaak was voor -tje of -ie (die was er
niet slechts na dentaal, maar ook na gutt.; ook Pée zegt dit). Daar dus tj uit tk onweerspreeklik fri., ndd. en ndl. is, is het redelik, voor 't betreklik late -tjen uit te gaan van -tken. Zoals ik reeds opmerkte waren er zeer veel substt. op d, t, n; uit verkleinwoorden hiervan, vooral uit zulke als maan-t-ken, ontstond het gevoel dat -tken verkleinsuffix was. Ook in dit vrb. ging natuurlik syncope vooraf; Mnl. Wb. heeft manekijn; pl. maenkens z. Nl. Wb. IX 30. Waar de ongesyncopeerde vorm niet aan- | |
| |
gewezen is, blijft die toch aan te nemen in de woorden waarin -tken oorspronklik is (niet pas aanwezig door de besproken analogie). Zo heeft Mnl. Wb., behalve vaenken bij Kiliaen, slechts veenken uit Nijmegen; dit uit veneken, het eerste met ae door aansluiting bij 't grondwoord; het Noordoosten heeft algemeen de vormen die op ntk berusten; vandaar in de kroniek die 'n Groninger schreef in 1534, '5 of '6, in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. dl. 12, blz. 129, een vaentyen (vendel) ynwoeners. Veentkn̥ ‘in 't veen werken’ in Westerwolde is in 't Westerkwartier veentjn̥; zulke verba op tjn̥ zijn talrijk en men maakt er naar believen.
Over holl. -tje, -je enz. uit -tjen is door Kern gehandeld, gelijk Pée refereert op blz. 45; op ie wees Kern als jongere vorm. Jonger is ook Saksies -ie(n) voor -jen; -ie is daar afkomstig uit de gen. sing. en uit de pl.; in Zwolle, Kampen, Groningen heeft de onverbogen vorm nog -n. Evenzo in 't adv.; ik hoor b.v. hier in Gron. zachchies, eem̥pies ‘zachtjes, eventjes’.
Terwijl tj uit tk ontwijfelbaar vaststaat, kon, gelijk Kern heeft opgemerkt, in Holland uit -kîn slechts -ken of -kijn ontstaan. Evenzo in andere streken slechts -ken of -kien; vergeefs zal men in de vereiste streken en tijden naar tje of dgl. uit kî zoeken. En in 't ofri. bestond niet eens -kī̆n; wel -ka, -ke. Deminutiva op -in bestonden er wel, b.v. wêselin weesje maar die behielden -n. Ik zou dus nu niet meer zeggen, dat in Frsl. -kin tot -tsje werd. Er komt bij, dat k vóór ī̆ geassibileerd was: in plaats van de t of k in -tia en dgl. zouden we bij herkomst uit -kîn spellingen moeten vinden met sz, tz, tzi, zts, s en dgl., want daarmee poogde men de geassib. cons. weer te geven. Daarop zou dan -in moeten volgen, of -en, zooals b.v. in (e)stritzen ‘gestreken’ uit *gistrikin. Vgl. voor de spelling nog b.v. tetsia ‘tot zich trekken’, waarnaast in compp. voorkomen bitetszie, untteztsa, bij mhd. nhd. zücken, wî(t)sing ‘wiking’. Terwijl de fri. vormen dus met Pée's onderstelling strijden, doen de vormen op -n in Frsl. dat niet met de mijne. Vooreerst kon de pl., die
tot -en verzwakte en die
| |
| |
in talrijke neutra gelijk was aan de sing. (deels vanouds, deels door latere apocope zoals in bêken(e) ‘bakens’, niftlin(e) kleindochters), tevens sing. worden, nl. nadat alle deminutiva door invloed van die op -in enz. neutra waren geworden (behalve dan de persoonsnn., die intussen de appellativa konden volgen); hornka ‘hoekje’, pl. hornken, leidde tot sing. hornken > -ntjen. Maar bij de persoonsnn. zal vooral gewerkt hebben dat die in de zwakke decl. 'n gen. op -ens en 'n dat. op -en kenden, die de appellativa niet hadden; genn. als Fetkiens, Itikens, datt. als Jellen, Hillen konden dus gemaklik het gevoel geven, dat daarbij Fetkien, Itiken, Jellen, Hillen nom. was (de zwakke dat. was overigens = de nom.). Die -n is dan ook niet beperkt tot de deminutiefnamen, moet dus niet met -kîn in verband worden gebracht - wat, gelijk bov. bleek, toch niet aangaat omdat oudtijds, behalve -ka, -ke (germ. erfdeel) het daaruit na t ontstane -kia, -tia, -kie, -tie steeds zonder -n voorkwam.
Op blz. 50 zou r. 2 v.o. tot misverstand kunnen leiden; als van mij afkomstig staat daar: ‘Niets bewijst dat -ti(n) [zo] niet reeds zeer vroeg in Bentheim bestond’. Ik schreef: Rakers ‘gelooft niet, dat vóór de hervorming in 'n deel van 't graafschap [Bentheim] -tīn gezegd werd - of -(t)jen, dat later (t)īn kon worden’. Anders dan hij nam ik aan: -tken > -tjen > -tien (met ndl. ie-klank).
Het verschil tussen de inzichten van Pée en van mij hangt samen met de ongelijke voorstelling die we van de oudere toestand hebben. Op blz. 20 spreekt Pée van ohd. -ili met korte i, wat mhd. -(e)le wordt, maar overwegend overgaat in mhd. -elîn met lange î. Het laatste zet toch eenvoudig het zeer gewone ohd. -ilîn voort. Evenwel, daar niet ndl. suffixen met l het eigenlik onderwerp zijn, is het volgende van veel meer belang.
Men vindt op blz. 57 v.: ‘Een van de gemakkelijkste middelen [om 'n ongewone cons. verbinding te vermijden] was de epenthesis van een doffe ə, en hierdoor zijn voorzeker sommige -eken, -ekin-vormen te verklaren.’ In overeenstemming
| |
| |
hiermee is, blz. 72 v.: ‘Wij mogen in het -(ə)kə(n)-geb. voor boompje natuurlijk niet zooveel -əkə(n)-vormen verwachten als voor bloempje, waar wij met een ouden stam bloeme of blomme te doen hadden’; ə kan ‘geïnterpreteerd worden als epenthetische ə dienend om de verbinding mk te vermijden, of als analogievorm (cf. bloemeke en dgl.) die des te gemakkelijker ingang vond omdat dezelfde verbinding er mee vermeden werd’. Vandaar geen boometje, boomechie, maar wel vormen als bloemetje, bloemechie. En blz. 66 zegt: ‘In het Zuidndl. gedeelte is de verbinding van -kən met den stam huis dus gebeurd, of wel rechtstreeks, of wel met tusschenvoeging van ə waarbij de s intervocalisch tot z zou geworden zijn. De vorm huizeke kan echter ook stammen uit de verbinding van -kə met den stam huize van den cas. obl. Deze laatste manier is de waarschijnlijkste, omdat in het hier besproken gebied de verbinding sk wel degelijk thuishoort en dus niet met speciale invoeging van een tusschenvocaal moet vermeden worden.’ - Overal wordt hier de verklaring beproefd van de ə die geen verklaring behoeft. -ekîn is het oudst in ons mnl.; het zet ouder -ikîn voort. Evenmin als bij -ilîn deed daar de stam ter zake; b.v. os. was bij skip skipikîn, bij skella scellikîn, gelijk bij Vocko Vockilîn. Men
moet dus uitgaan van hûsikîn, waaruit huzeke(n) of met syncope huuske(n) moest worden. In elke streek bestond de mooglikheid dat voor -ke(n) het boven geneties besproken -tje(n) werd gesubstitueerd; waar die
mooglikheid tot werklikheid werd is 'n vraag van dialektgeografie. Daar tj niet is = t + j, maar de aan Nederlanders bekende uitspraak heeft, kon -(e)tje gemaklik overgaan in -(e)tšə; je werd in veel streken later, zoals ook Kern heeft betoogd, ie. (In 't Fries wijst de spelling uit, dat tk eerst tj werd en pas later tš). En tegen mijn aanvanklike mening heb ik hem toegestemd, dat ook vormen als boeksie ‘boekje’, borrechie ‘bordje’ uit -tje te verklaren zijn; z. hierover Kern in Ts. 48, 74.
Met Pée oordeel ik, dat de bestaande uitgangen, ‘juist door hun verscheidenheid op een jonger omvormingsproces wijzen’.
| |
| |
Maar niet op omvorming ‘uit ouder ə-(kə)’; dat zou wel gebleven wezen. Doch met -tje(n) was 'n instabiele verbinding ontstaan, juist als in Frsl. met -tja enz.; ze leende zich tot allerlei wijziging. Pée vermeldt -ətšə, -igə, -əgə, -əjə; bij Vercoullie (Onze Volkstaal II 22) vindt men nog -egje, -egie, -ge, -gje, -gie, ie; bij De Bo -ige (na vocaal ook -jge), te Kortrijk -ië i.p.v. ige; Fr. Vl. en Veurne-Ambacht na k, g en s: omtrent sch. Vgl. hiermee Pée o.a. blz. 67: -eje en -etše, het eerste ook ‘rond Kortrijk’; is de uitspraak daar na De Bo 'n weinig veranderd?
Wat bloemetje enz. betreft, zo valt het op dat juist dit woord -e- heeft; altans mij zijn riemetje en dgl. onbekend. Ik zou bloemekijn houden voor ontstaan uit bloemkijn naast blommekijn van 't ver verbreide blomme, dus uit vermenging van twee regelmatige vormen. Maar dit bloemekijn en daaruit ontstaan bloemetje enz. was geschikt om zich geografies uit te breiden, en wel door 'n oorzaak die besproken moest worden bij klanksymboliek: het maakt 'n meer lieve (of zelfs lief kozende), minder abrupte indruk dan bloemkijn, bloempje. In Z. Holl. altans wordt, naar ik verneem, bloemetje inderdaad zo gevoeld. Gaarne zou men weten, waar misschien 't dem. -e- heeft zonder dat blom(me) er bestaat. In 't algemeen betreur ik, dat Pée niet de grond- naast de verklw. heeft opgenomen.
De verdeling van -ke en -tje in Gron., ook na r, vindt men bij Ter Laan; of enkele afwijkingen van zijn regel licht werpen op de oorsprong van 't suffix, kan met recht betwijfeld worden. En zeker bij dochtertje op plaatsen die overigens na r -ke hebben; immers invloed van 't oppositum zeuntje, en ook van de synn. wichtje, moagtje, ligt voor de hand, en minstens zeuntje kon ook ver van Gron. invloed hebben. Ook de s van meiske, meissien en dgl., en die van deurske (ndl. deerntje) en dgl. is niet vreemd; in 't eerste is t, in het tweede n gesyncopeerd; inducerend was hier jongske en dgl., ook reeds mnl. joncsijn. Want hoewel Mnl. Wb. i.v. jonge ntr. de pl. joncsine betwijfelt, keert die er in 'n var. terug. En terwijl dit wdb.
| |
| |
onder hoekijn 't vklw. hoecksijn zonder bezwaar erkent, zegt het bij hoecsijn ‘hoekje (land)’, dat dit misschien te lezen is hoecskijn. Maar dat ksk werd vereenvoudigd tot ks, is zeer natuurlik; vgl. mnl. conincsijn, havicsijn, datief clocsine.
Genoemd meissien werd verzwakt tot meisen, gelijk in andere vklww. mnl. -kijn, ook reeds in 't mnl., -ken was geworden. Pée schijnt meisen (reeds mnl.) niet te hebben gevonden. Nl. Wb. zegt: ‘dialectisch nog zeer gewoon, vooral in zuidelijke gewesten (doch b.v. ook in N.-Holland en op Marken (zie Taalg. 1, 284; 4, 201).’ 't Wdb. geeft dan oude en jonge vrbb., o.a. meisen uit Antw. Idiot. Kiliaen heeft ook meydsen. - Van meisje zegt Nl. Wb.: sedert het eind der 16de of altans 't begin der 17de eeuw in gebruik gekomen naast meisken. Blijkbaar suffixsubstitutie. Omgekeerd is, met substitutie van 't na s inheems suffix -ke, de vorm meiske ontstaan in de kringen waaraan Pée meiske te danken heeft in Garnwerd, Bierum, Hogezand; de ‘fatsoenliker’ diftong van 't beschaafd meisje is hier opgenomen; Gronings is niet ei (behalve in de Hollands beïnvloede NW hoek), maar aai. Evenzo zegt Ter Laan's Gron. Wb. bij maaisie: ‘Uit het Holl.’; alleen in 't Westerkwartier kent het maaiske, zodat dit wel uit het NW zal zijn opgedrongen, en vroeger 't hele woord wel aan Gron. vreemd zal zijn geweest. - Hier haak ik aan, dat niet alleen Zuidhorn (Pée 89), maar ook Noordhorn de trits maaiske, moagtje, wichtje heeft; denklik komt die wel verder voor. Voor de verbreiding van moag(t)je en 't verschil tussen dit en wichtje verwijs ik naar 't Gron. Wb.
Uit blz. 68 is op te maken dat Stadgronings (h)oessien ‘huisje’ aan Pée onbekend is gebleven. Licht kan hij -ie gehoord hebben; Groningen heeft nu ongeveer driemaal zoveel inwoners als vóór 'n zestig jaar, en men hoort door de sterke intrek nu allerlei. Maar de oude stadjers verkleinden met -ien, dat ook volstrekt niet verdwenen is; de gen. en 't mv. hadden en hebben -ies, en ook 't adv.: geeft Gunnink voor Kampen op stra·kies ‘zopas’, Gron. zegt strakkies. Van Gron. tot op de Oost-Veluwe is de toestand ongeveer gelijk; z. Ts. 47, 139 v. In overeenstemming
| |
| |
met wat Kern over ie in Holland heeft gezegd kan men wel aannemen: -jens > -jens > iens; maar gron. ies ‘es, ereis’ (ook in Kampen) doet meer aan de hand: -jens > -iens, -iens, ies; daarnaast ais, ěs, dus êns > êns > ês > ais, tenzij misschien ê vroeger ai is geworden.
Maanje op blz. 77 eist geen grondvorm met aa; de Groninger aa is aangehouden à, en dat juist Oldehove maan opgaf, is toeval; men kan elders zowel als daar meermalen aan voor an horen. Maar ik begrijp er niets van, dat de phonologiese verklaring de enig mooglike zou zijn voor mantje enz. tegenover boomke enz. Immers, zoals ik betoogd heb is Ommelands -ke ofri. -ka, os. -ko; en tussen n en k heb ik epenthesis van t bewezen, zodat mantke > mantje is aan te nemen. Maar zeer verbreid is in de prov. Gr. maanje, evenals kaanje ‘kannetje’ enz. - te verklaren uit opvatting van kantje, hontje en dgl. als kant-je enz. Waar blz. 76 voor Leens manj opgeeft, behoeft volstrekt geen fout te worden aangenomen; mānjə, de gewone uitspraak, is daar m.i. māini met nasale diftong geworden. In het maandblad Groningen, 1937, 70, kol. 2, is Maanj hondenaam.
Blz. 79: gron. vlaagtje bestaat ook. Zo ook Ter Laan 1036 voor 't Westerkwartier.
Waar op blz. 87 staat: ‘het Fri.-sprekend gedeelte van Friesl. met uitzondering van Het Bilt’, daar moge ik in herinnering brengen dat Het Bilt 'n fri. gekleurd Hollands spreekt. - Stad-Gron. is dochterdien.
P. 92 en 94. Wie in Gron. parel(tjes) of trommel(tje) zegt, die heeft het uit de landstaal; gron. is peerl en trom. - Bij 95 is op te merken, dat buiten Westerwolde en 't -ie(n)-gebied (Stad voogl̥dien) in Gron. vogeltje geldt (el voor l̥ is in 'n werk als dit natuurlik onverschillig). - Bij 96: Laid ‘lied’ is in Gron. heel gewoon.
Bij 102. ‘Kindje’ is b.v. in de stad Gron. kindien. ‘Het meest verspreide woord in Gron. is potje.’ Dat is wel zeer verspreid, maar heeft enger betekenis; het is = eng. baby > ndl. bebi. De juiste bet. van 'n woord ontgaat 'n vreemdeling
| |
| |
licht. Zo is door Pée kraal behandeld als gelijkbetekenend met parel, wat het lang niet overal is. Voor 't laatste ken ik, evenals Ter Laan, alleen peerl. Kraaln̥ zijn goedkoop; (ze kunnen wel van hout zijn) en ze zijn doorboord; peerl̥s levert de pareloester.
Bij 104. Stillekes te Nieuw-Koudekerke in Fr. Vl. berust op 't adv. mnl. stillekijns, later -kens; vóór s viel n weg, hetzij uit de jongere hetzij reeds uit de oudere vorm (gelijk elders èn in zulke advv. èn in de gen. s. èn in de plur.). - Gron. stilletjes is niet echt inheems, maar het Beschaafd is in stad en land machtig geworden. Als Westerkwartiers ken ik stiltjes, als Stads stillechies.
Bizonder bevreemdde mij op blz. 68: Baflo glasje naast glaske, Bedum glaasje naast glaske, Noordbroek alleen glaasje; op blz. 85: Baflo jongetje. 'n Overleden kennis uit Noordbroek zei glaske. Ook achtte ik mij vrijwel zeker van de onjuistheid der opgegeven Bafloër vormen, maar nu heb ik ernaar vernomen bij 'n daar wonende kennis. Hij schrijft: ‘Jongetje en glasje worden niet gebruikt. Wel “jonkje”, doch alleen in de uitdrukking “mien jonkje”, anders “vent” of “ventje”. In plaats van “glasje” “glaske”.’ Men zal ook glaasje in Bedum wel mogen houden voor berekend op vreemde bezoekers van herbergen of van kennissen, en glaske voor de vorm.
Wegens al het opgemerkte is het mij onmooglik, mee te gaan met wat Pée als Besluit geeft, blz. 105 vv. Sub 3o wordt zijn onderstelling - herkomst uit 'n k-suffix - zelfs bijna zeker geacht, omdat -ken juist voorkomt aan de peripherie van ons taalgebied. Dat ‘peripherie’ kan van 't zuidelik gebied nog wel gezegd worden, al zou de Zuidwesthoek eerder peripheer mogen heten (en die heeft geen -ken). De Zuidoosthoek noem ik zo niet, want die sluit aan bij tongvallen in Duitsland. Daarom kan ik ook niet met Pée Twente 'n peripheer gebied vinden; het sluit aan bij het Duitse -ken-gebied. En wat door dat periphere bewezen zou worden, oorsprong uit 'n k-suffix,
| |
| |
behoeft m.i. geen bewijs meer. Het spreekt vanzelf dat we uitgaan van -kîn, later verzwakt tot -ken, en dan in sommige streken bewaard, in de meeste veranderd op niet raadselachtige wijs. Pée is van mening (z. blz. 107), dat de palatalizering begonnen is in de woorden met dentaalauslaut. Dan zal toch wel de bewezen overgang van tk tot tj bij de verklaring dienst moeten doen. Deze gemakliker uitspraak kon in verschillende streken opkomen; ze behoefde niet van streek tot streek te trekken. Ze kon dat natuurlik wel, maar voor elk geval dat men door zulk 'n expansie zou willen verklaren is bewijsvoering nodig.
Ik kan dus niet vinden dat de oorsprong der dem.suffixen zo onzeker was als Pée zich voorstelde. Bizonderheden konden in 't licht gesteld worden, maar de ‘persoonlijke theorie’ waarvan blz. 15 gewaagt kan kwalik als winst worden beschouwd. En bizonderheden zijn ongetwijfeld ook nu nog te vinden, b.v. wat betreft i uit jə. Men zie b.v. Sipma, Phonology & Grammar of Modern West Frisian, § 176: ‘the diminutive ending (t)sjə or (t)sῐə, which is also pronounced (t)si’, nl. in de ene tongval zo, in de andere zus. We zien hier de overgangsvorm ῐə vóór ons. Dit verschijnsel beperkt zich niet tot de deminutiva; z. § 175: ‘In some places the verbal ending jə (or ῐə) is pronounced i.’ Het is dus evenals tk > tj van zuiver phonetiese aard.
Groningen
w. de vries
|
|