Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||
Reinaert-studiënIV. De proloog van Reinaert INiet voor mijn genoegen vat ik de pen op, doch daartoe genoopt door Prof. Dr. J. van Mierlo jr. S.J.; die in een lange reeks van opstellen - naar zijn eigen getuigenis ‘misschien wat al te uitvoerig’Ga naar voetnoot1) - eerst met vuur heeft gepleit ‘Voor Arnout's oorspronkelijkheid’Ga naar voetnoot2) (t.w. als Dietsch origineel, voorbeeld, niet: vrije bewerking, der Ofr. 1ste branche ‘Le Plaid’) ‘I. Arnout redivivus’, - die daarna als kampioen in 't krijt is getreden ‘Voor Willem als eenig dichter van Reinaert I’Ga naar voetnoot3), - die vervolgens, in ‘Arnout en Willem’Ga naar voetnoot4), betoogd heeft dat de Reinaert het werk is van Willem, doch met gebruikmaking van een misschien oorspronkelijk, onvoltooid gedicht van Arnout, - die echter in een vierde opstel: ‘Nog eens v. 6 uit den Reinaert’Ga naar voetnoot5) reeds neigt tot aan vaarding der conjectuur van Jellinek, L. Willems en Kluyver: vervanging van den naam van een Dietschen dichter Arnout door dien van den Walschen dichter Perroot (of Perrout), - en die, eindelijk, in een opstel: ‘Aernout’Ga naar voetnoot6), niet alleen tot die vervanging overgaat, maar, stouter dan stout, de genoemde geleerden nog overtroevende, bovendien voorstelt de door de beide hss. van R. I (a en f) en ook door het hs. (b) van de omwerking, R. II, welgestaafde ontkenning niet (en) te schrappen; zoodat ten langen leste de eerst hooggeprezen, oorspronkelijke, ‘herleefde’ Dietsche dichter ‘Arnout voor goed naar 't rijk der schimmen moet worden verwezenGa naar voetnoot7), het veld ruimt voor zijn (ietwat minder schimmigen) Walschen kunstbroeder Perrout | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
(de Saint-Cloud). Welke einduitkomst dan, ten gerieve misschien vooral van Noordnederlandsche lezers, nog eens is samengevat in een korter opstel in dit tijdschrift: ‘Bij een Reinaert-debat’Ga naar voetnoot1), en, ten slotte, nu nogmaals herhaald is in een laatste woord: ‘De oorspronkelijke lezing van den Reinaert-proloog’Ga naar voetnoot2): uiteraard meestendeels τὰ αὐτὰ περὶ τῶν αὐτῶν. Dit laatste opstel nu, in hoofdzaak een - ik erken dankbaar, doorgaans op hoffelijken toon gevoerde - polemiek tegen mij, die 's heeren Van Mierlo's (en ook anderer) vertoogen over den Reinaert heb besproken en trachten te weerleggenGa naar voetnoot3), noopt mijGa naar voetnoot4), als gezegd, tot een antwoord; waarin ik, om niet te veel plaats voor dit wel belangrijke, maar ook afgezaagde, ‘doodgereden’ onderwerp te vergen, sommige ondergeschikte vraagstukjes, door de bovengenoemde ‘vossenjagers’ te berde gebracht, ter zijde zal moeten laten. Vooraf nog dit. Overtuigd zoowel van de ‘veelzijdig’- en ingewikkeldheid van dit vraagstuk als van de bekoorlijkheid van scherpzinnige, vernuftige gissingen, en bovendien zelf ‘experientia doctus’, t.w. door eigen en anderer nader onderzoek op meer dan één punt - als b.v. de toewijzing van R. I A en B aan Willem en Aernout (als eertijds) of aan Aernout en Willem (als thans), de vermoedelijk echte lezing van den proloog en van menige andere plaats - gedwongen vroegere meeningen te herzien, d.i. prijs te geven voor juister inzicht, zal ik den heer Van Mierlo zijne ‘onstandvastigheid’ niet verwijten. Eer zou men zich wellicht kunnen verwonderen over den steeds stelliger toon zijner beweringen; ook wel zich kunnen beklagen over zijn onvoldoend kennisnemen (en -behouden!) van hetgeen door anderen geschreven is, en zijn dientengevolge onjuiste en onbillijke bestrijding hunner meeningen. | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
Welke ‘bewijzen’ of betooggronden heeft de heer Van MierloGa naar voetnoot1) nu aangevoerd, niet zoozeer tegen het door mij verdedigde behoud, in vs. 6 van den proloog, der lezing van het (allicht oudste) handschrift f: ‘Die A(e)rnout niet en hadde vulscreven’, met de enkele wijziging derhalve van be- in vulscrevenGa naar voetnoot2), als wel voor de door L. Willems (in tweeder instantie), Jellinek en Kluyver gewaagde, door hem, V.M., ten slotte aanvaarde, ja (in laatster instantie) door het schrappen van niet en- nog ‘verstoute’ gissing: ‘Die Perrout hevet vulscreven’?
| |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
Het eerste en ernstigste bezwaar is en blijft natuurlijk ‘de verandering van Arnout tot Perrout’ (186). ‘Ik geloof niet’, gaat V.M. onbeschroomd voort, ‘dat iemand hierin nog eenige ernstige moeilijkheid zal zien [?!]. Men kan dit, natuurlijk, wel als bezwaar doen gelden; men kan dit zelfs, zooals gedaan werd, tot een huiveringwekkende stoutheid opblazen, erger nog dan het weglaten der ontkenning. In die sterke uitdrukkingen van verzet openbaart zich wellicht de vrees, haar toch eens te moeten aanvaarden’. | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
Neen, antwoord ik op dit laatste: voorshands koester ik die vrees nog geenszins. En kan ik V.M. dus ook niet vleien met de hoop op het welslagen zijner ‘poging’ om mij te ‘overtuigen’ (177), mij te bekeeren van de dwalingen mijns weegs en mij dus, in den herzienen en vermeerderden herdruk mijner critische editie, te doen overgaan tot de door hem bepleite ‘emendatie’ van den proloog, met al wat daaraan vastzit: het prijsgeven van A(e)rnout en het dubbel auteurschap! En dat wel om de volgende, meerendeels reeds vroeger vermelde, redenen.
| |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
V.M.'s gewag van Perrot de Saint-Cloud geeft mij ook aanleiding tot een paar andere opmerkingen, die, al doen zij voor het hier behandelde rechtstreeks weinig af, toch niet verzwegen mogen worden. Vooreerst zegt V.M., 186: ‘Perrout was Willem's bron’ (evenzoo 196); waarmede, naar V.M.'s tegenwoordige onderstelling van W.'s eenig auteurschap (van R. I A en B), toch alleen de 1ste Ofr. branche, welhaast de eenige ‘bron’ van R. I A en althans één der bronnen van R. I B, bedoeld kan zijn. Maar nu veroorloof ik mij de vraag: | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
houdt V.M. dan dezen Perrot (de Saint-Cloud) nog steeds voor den dichter der 1ste Ofr. branche, in welker proloog, vs. 1, hij (alleen met zijn voornaam), evenals in vs. 1 der 16de branche (voluit met voornaam en herkomstnaam, zie ook vs. 1504) genoemd wordt? Is 't inderdaad Perrot, die daar, evenals Willem, begint ‘met zich zelven als dichter te noemen, zich als dichter van wat volgt in den derden persoon bekend te maken’ (184-5)? En voorts, vooral: heeft deze Perrot den Ofr. Roman de Renart ‘vulscreven’, zooals Willem, naar V.M.'s lezing (‘die avonture(n) van Reinaerde, Die Perrout hevet vulscreven’), van hem zou getuigen (178); d.w.z.: heeft hij alle Ofr. branches, ‘het geheel der avonturen van R.’ ... ‘die Vite, het geheele van Perrout's werk (181, noot 2), een voltooid werk over R.'s avonturen’ (182) geschreven? Zeker, middeleeuwsche dichters spreken over zich zelf niet zelden in den derden persoon, daarbij soms later overgaande in den eerstenGa naar voetnoot1). Maar mag ik V.M. toch even herinneren aan het (hem zeker een oogenblik ontschoten) feit, dat Perrot's auteurschap der 1ste (en ook der 16de) branche allesbehalve vaststaat, integendeel door vele romanisten ontkend of in twijfel getrokken wordt, ja dat zijn aandeel in het geheel der Renartbranches niet met zekerheid bekend is? Wel heeft Jonckbloet, zooals men weet, indertijd (1863) gemeend uit verschillende brokstukken van branches (‘disjecta membra poetae’) een geheelen, door dien Pierre de Saint-Cloud geschreven ‘Roman de Renart’ te kunnen herstellen; maar dit is immers reeds lang een ‘roman’ in modernen zin, een vernuftige fictie gebleken! Ik mag hier wel volstaan met te verwijzen naar de, Tschr. LIII 149, noot 2, aangehaalde schrijvers over dit vraagstuk van P. de St.-Cloud's aandeel; waaraan ik thans nog toevoeg: Voretzsch, Einführung in das Stud. d. altfranz. Lit.2 404. Een tweede, minder gewichtige, door mij reeds t.a.p., noot 6, | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
gedane, maar door V.M. niet beantwoorde vraag, herhaal ik hier; t.w. naar een rechtvaardiging, een staving met andere voorbeelden, van V.M.'s wijziging van dien naam Perrot in Perrout (natuurlijk met de bedoeling, daardoor de ‘emendatie’ van Arnout aannemelijker te maken). Zooveel ik zie, wordt zij althans door geen enkele variant der door Foulet, Le roman de Renard 238-9, vermelde plaatsen, waar Perrot in de Ofr. branches I, XVI en XXV genoemd wordt, gesteund. En een derde vraag geldt de bedoeling van V. M's, voor mij ietwat duistere uitdrukkingen: ‘Fere de RenartGa naar voetnoot1) beantwoordt aan de avonturen of jeesten van Reinaert’, ‘Perrot heeft reeds fere de Renart beschreven; hij heeft echter het beste vergeten; dit verzuim wil hij hier herstellen: een waardig slot op fere de Renart’ (alles 185). Beteekent dit door V.M. hier in zoo zonderling zinsverband gebezigde - en, dit dient erkend, ook in 't Ofr., na mist en vers, ietwat vreemdeGa naar voetnoot2) - fere de Renart volgens hem dan iets anders dan mnl. maken (dichten) van (over); derhalve: P., die zijn vernuft en kunst gebruikte (besteedde) om in verzen te dichten over R.?
‘Het tweede, voor sommigen wellicht ernstiger bezwaarGa naar voetnoot3): het weglaten der ontkenning, als toch de handschriften, hoe ze ook anders mogen luiden, in vs. 6 eene ontkenning hebben’ (188). Hier heeft V.M. inderdaad eenige Mhd. en Mnl. voorbeelden van door het zinsverband gewraakte, zinstorende inlassching of weglating, door afschrijvers, eener ontkenning bijgebracht; o.a. herinnerende aan de reeds door Jonckbloet gewaagde, vernuftige, doch eenvoudige en zoowel palaeographisch inderdaad vrij aannemelijke als zinherstellende vervanging van | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
ditzelfde niet van vs. 6 door hierGa naar voetnoot1). Van de overige door V.M. genoemde gevallen is m.i. echter slechts één zoo ... rouw, zoo ‘brutaal’ als deze klakkelooze schrapping van het woordje niet; de andere zijn immers minder rechtstreeksch, ingewikkelder. Hoe 't zij, zulk een forsche omkeering van negatief in positief blijft toch stellig altoos een zéér hachelijk iets; waarop ten minste evenzeer van toepassing is wat ik, Td.2 80, geschreven heb ten aanzien van die andere, voorafgaande ‘emendatie’ van Arnout in Perrout: ‘een stoute, vornuftige gissing;... een redmiddel, dat m.i. alleen aanvaard zou mogen worden, wanneer de gegevens der hss. geheel onverklaarbaar en met elkander onbestaanbaarGa naar voetnoot2) bleken’. En dit laatste is, in mijne boven, blz. 178, aan V.M. in herinnering gebrachte, tegenwoordige lezing, geenszins het geval. Ik veroorloof mij namelijk nog steeds zoowel den proloog naar f met behoud van Aernout, als het dubbel auteurschap van Aernout en Willem volkomen houdbaar en ook met elkaar bestaanbaarGa naar voetnoot3) te achten. Laat ik het beloop van zaken nog even in herinnering mogen brengen. Reeds lang was algemeen erkend: 1o dat R.I uit twee, naar hunne herkomst zéér onderscheiden deelen bestaat: A vrij naar de 1ste Ofr. branche bewerkt, B, in aansluiting aan, als voortzetting van A, uit verschillende elementen samengesteld (enkele uit de Ofr. br. I a, maar verreweg het meeste van elders afkomstig of, naar 't schijnt, geheel vrij verdicht); 2o dat de proloog, naar hs. a (met de herhaling van Willem) en ook naar hs. b (van R. II) onverklaarbaar, zoogoed als zeker bedorven was. Voorts had L. Willems reeds in | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
1897 hieruit besloten tot de gissing van twee verschillende dichters van R.IGa naar voetnoot1). Wat was nu natuurlijker en ook rechtmatiger, dan dat, toen in 1907 een nieuw hs. opdook, waarin vs. 6 van den proloog, iplv. het onbegrijpelijke, onzinnige herhaalde Willem, een anderen naam van een ouderen dichter, Arnout, vermeldde, men algemeen daarin de schitterende bevestiging van L. Willems' gissing: den naam van dien reeds gegisten ouderen dichter, zag. En dit te gereeder, toen mijn omstandig onderzoek inderdaad ook tusschen de beide deelen van het gedicht, ondanks de blijkbare omwerking en vereffening, vele handtastelijke en opmerkelijke verschillen van taal, stijl en geest aanwees en derhalve dit, door het nieuwe hs. aan 't licht gebrachte, dubbel auteurschap bevestigde. Op grond waarvan ik dus ten slotte, na langdurig weifelen en aanvankelijk mistastenGa naar voetnoot2), A aan Aernout, B (en de vereffenende omwerking van A) aan Willem toeschreef, en alsnog blijf toeschrijven? Bij gebreke van eenig ander antwoord op mijne, Tschr. LIII 152, gestelde vraag dan protestaties en exclamaties, moet ik die vraag hier wel herhalen: welke ernstige bezwaren zijn er nu tegen deze eenvoudige, natuurlijke voorstelling van een (echt-middeleeuwsch) beloop van zaken ingebracht? Ik heb in V.M.'s talrijke en breedvoerige opstellen vergeefs gezocht naar een betoog, hetzij der onmogelijk- of onwaarschijnlijkheid van dit beloop en dezen staat van zaken, hetzij der onbestaanbaar-, d.i. onvereenigbaarheid daarvan met de door mij aanvaarde lezing van den proloog naar f. Behoort ook dit tot de zoo verschillende wijzen van herstel van den proloog, ‘zonder dat één enkele ooit voldoening heeft gegeven’ | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
(178); wordt hier aan een enkel woord ‘geweld aangedaan’ (179, 195, 196); is hier ‘al het on mogelijke gedaan om aan dien proloog een behoorlijken zin te geven’ (ald.; zie verder 191 en nog elders: overal dezelfde ‘slagwoorden’ (V.M. 187))?
Ik lees dus nu de eerste tien regels van den proloog als volgt: Willem die Madocke makede,
Daar hi dicke omme wakede,
Hem vernoide soo haerde
Dat die avonture van Reinaerde
5[regelnummer]
In dietsche was onvulmaket bleven
(Die Aernout niet en hadde vulscreven),
Dat hi die vite dede souken
Ende hise na den walschen bouken
In dietsche dus hevet begonnen.
10[regelnummer]
God moete hem siere hulpen jonnen.
Aldus, bijna geheel naar fGa naar voetnoot1); alleen met de (niet eens volstrekt onmisbare) wijziging van ene (vs. 4, f) in die (ab) en van bescreven (6, f) in vulscreven (a, verg. b: te recht gescreven)Ga naar voetnoot2); stellig wel iets minder stout dan de forsche ‘verbetering’ van Willem (of Arnout) niet (en) hadde (of hevet) in Perrout hevet!Ga naar voetnoot3). Ik meen dezen (eersten) proloog dan als volgt te mogen vertalen en verklaren: Willem, die den Madoc schreef, verdroot het zóózeer, dat de geschiedenis van Reinaert in het Dietsch onvolwrocht (niet geheel en al, ten einde toe, beschreven) was - welke geschiedenis Aernout (immers) niet geheel en al beschreven had -, dat hij het geschiedverhaal (de ‘legende’ van dezen wonderlijken heilige, Reinaert) heeft laten opzoeken | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
en deze, naar die walsche boeken (t.w. die ‘vite’) aldus (als hierna volgt) begonnen heeft. God moge hem zijne hulp schenken! Ter verklaring, voor zooveel noodig, nog het volgende.
| |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Het bovenstaande samenvattend, besluit ik derhalve met wat ik in andere woorden reeds vroeger (Tschr. LIII 152 e.e.) gezegd heb: geen conjectuur, hoe verleidelijk ook, hoezeer ook | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
van verschillende zijden te gelijk voorgesteld, kan en mag, vooral in een gewichtig vraagstuk als dit toch is, aanvaard worden, zoolang een opvatting en verklaring van de gegevens der handschriften mogelijk is, niet op onoverkomelijke bezwaren stuit. En die onoverkomelijke, en dus van ongelijk overtuigende, bezwaren heb ik in de verschillende, breedvoerige geschriften van den heer V.M. niet gevonden. Zoolang niet een of meer oude, betrouwbare handschriften op deze plaats inderdaad Perroot als den dichter van een Fransch gedicht over Renart noemen, blijf ik derhalve A(e)rnout als den oorspronkelijken dichter van R. I A, omgewerkt en voortgezet door Willem, en dus het dubbel auteurschap van R. I (A + B), handhaven.
En toch ben ik gaandeweg op meer dan één punt dichter bij V.M. komen te staan en acht ik het mogelijk dat wij het recht zouden behouden om in Willem den voornaamsten, den eigenlijken dichter van Reinaert I, zooals wij dien nu bezitten en bewonderen, te zien. Zooals ik, Tschr. LIII 152-67 en LIV 105 (vooral 123) - 26 breeder heb uiteengezet, dunkt mij thans - met het oog op 1o de onderzoekingen en ontdekkingen van Pater Stracke over personen en plaatsen in den Reinaert; 2o de vermoedelijk nauwere betrekking (als bewerkingen van éénzelfde ouder, verloren Fransch origineel?) tusschen den Mhd. Isingrînes Nôt (> RF.) en den Mnl. Reinaert I A; 3o het acrostichon aan 't slot van a; 4o de verschillende ‘sloten’ van R. I in f, a, l en b; 5o Sievers' ‘schallanalytisch’ onderzoek van R. I - een veel langeren, geleidelijken groei van ons (in den tegenwoordigen vorm m.i. stellig dertiend eeuwsch) gedicht uit een (thans verloren) oudere, misschien zelfs nog wel twaalfd eeuwsche kern (een ‘*Ur-Reinaert’) niet onmogelijk. Men zou hier dan te doen hebben niet alleen met eene eenvoudige, lichte omwerking en voortzetting, door Willem, van Aernouts werk (als b.v. de Walewein en andere, Td. 256 genoemde, werken), maar veeleer met eene, evenzeer echt middeleeuwsche, wijze van ontstaan, te vergelijken met de | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
befaamde, vroeger zoo vaak onderstelde, ook door Voretzsch en door Bédier en zijne volgelingen aanvaarde, later door Foulet geloochende, maar thans, als ik 't wel heb, weer meer aanhang en geloof verkrijgende ‘remaniements’ der Oudfransche ‘chansons de geste’, of althans - om dichter bij honk te blijven - met (meer dan één) elkaar opvolgende be- of omwerkingen (vernieuwingen, in taal, stijl en geest), als van Isingrînes Nôt tot Reinhart Fuchs, of de verschillende hss. van het gedicht Van den levene ons Heren, of wel met eene inlassching, als van het werk van Segher-den-God-gaf in Maerlant's Historie van TroyenGa naar voetnoot1). In zulk een proces (allicht aanmerkelijk langer en ingewikkelder dan waaraan men vroeger dachtGa naar voetnoot2)) kan dan - in welk stadium ware niet zoo licht uit te maken - Willem zeker wel een groot aandeel hebben gehad: hij kan de man geweest zijn, wien de meeste eer toekomt van het herscheppen van een of meer oudere stukken tot het meesterwerk ook van eenheid en compositie, dat wij bewonderen en lief hebbenGa naar voetnoot3); zoodat wij hem toch te recht als den dichter bij uitnemendheid zouden mogen beschouwen en vereeren, ook al blijven, in taal, stijl en geest, nog steeds vele sporen en trekken van een ouderen dichter, Aernout, herkenbaar. Helaas baten ons echter al deze gissingen weinig of niets, zoolang wij van Willem eigenlijk alleen dit meer dan van den geheel onbekenden Aernout weten: dat hij ‘van Madocke makede’; zoolang wij hem niet met een bepaalden, historischen persoon kunnen vereenzelvigen, en ons moeten generen met | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
gissingen als: dat hij wellicht een Praemonstreiter-(Norbertijner) monnik van de abdij Drongen, uit de priorij Hulsterloo, of wel een Benedictijner-monnik van St.-Pieters te Gent geweest isGa naar voetnoot1), of zoolang wij, erger nog, in den blinde blijven omtasten naar tal van in Vlaamsche oorkonden voorkomende ‘Willelmi’; zoolang Willem dus, evenals Aernout, een bloote naam blijft. En hiermede besluit ik deze onverkwikkelijke ‘polemische fragmenten’; die mij, gelukkig, in de Inleiding mijner herziene critische editie zullen ontslaan van alle, daar misplaatste, polemieken, mij zullen toelaten alleen mijne eigene meening over deze vraagstukken voor te dragenGa naar voetnoot2). In allen gevalle hoop ik voor de laatste maal de lezers van dit tijdschrift met deze, nu wel ‘tot op den draad versleten’ vraagstukken lastig te zijn gevallen!
Leiden, Januari 1938 j.w. muller |
|