Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| ||||||||||
KweestenGa naar voetnoot1)Sedert ik, na 't verschijnen van het artikel Kweesten in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (Dl. VIII, kol. 746-'47), door Dr Heinsius bewerkt, uit het woordenboek van SewelGa naar voetnoot2) (Engelsch-Nederlandsch gedeelte) heb opgeteekend To cant. Borgoens kappen of Borgoens questen, waar questen niet anders dan eenvoudig: ‘spreken, praten’ beteekenen kan, heb ik de vormen questen, quisten, en óók kweesten, nog enkele malen ontmoet in verbanden waar die vormen eveneens niets anders dan: ‘praten, babbelen’ of ‘zeggen’ beteekenen kunnen; plaatsen waar die vormen met één dier beteekenissen of alleen worden vermeld, of waar zij (al of niet tevens) in een voorbeeld, waar ‘praten’ of ‘zeggen’ de beteekenis is, worden gevonden. Als Bargoensche term, gelijk bij Sewel (dáár in transitief gebruik) komt kwisten, intransitief verscheidene malen voor in de Gelijkenis van den Verloren Zoon in het Kempisch Bargoensch ('t Bargoensch der Kempische Teuten: reizende ketellappers, kramers, varkenssnijders enz.), welke door J.F. Willems, volgens den hem door den medicus Dr Bellefroid te Hasselt verstrekten tekst, is medegedeeld in Belg. Museum II (1838), blz. 427 vgl. De tekstverzen waarin hier kwisten voorkomt, zijn de volgende: | ||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||
Willems voegt aan deze bewijsplaatsen uit de Gelijkenis nog toe het Kempisch-Bargoensche zinnetje: kwist nobis! zeg niets! hou je mond! Moormann, in de Geheimtalen, blz. 109, deelt mede dat dezelfde parabel is opgeteekend in de taal der Westfaalsche Teuten - de Tiöttensprache -, en dat in dien tekst twee-endertig Bargoensche termen overeenkomen met termen in 't Kempische Bargoensch; de term die met het Kempische kwisten overeenkomt, luidt quässen in de ‘Tiöttensprache’. Hij noemt dit (a.w., blz. 112) een ‘heel oud woord’, zonder zulks nader toe te lichten. - Hallema, in een opstel over het ‘Nederlandsche Vagantendom’Ga naar voetnoot1) vermeldt quisten en snateren als | ||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||
Bargoensche termen voor: ‘praten, snappen, spreken’, maar hij zegt niet waar door hem quisten is aangetroffenGa naar voetnoot1). Dit wat de vormen questen en quisten, en daarnaast het Westfaalsche quässen betreft.
Voor kweesten in een verband waar dit woord, naar mij dunkt, niet anders beteekenen kan dan ‘praten’ of ‘zeggen’, heb ik eenige veel oudere plaatsen kunnen opteekenen.
| ||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||
Misschien zijn er ook verder onder de in het Woordenboeksartikel kweesten aangehaalde plaatsen wel enkele, waar men meenen kan dat kweesten niet moet (althans niet behoeft) genomen te worden in de beteekenis van: ‘bij avond of nacht een meisje op haar bed een bezoek brengen’, maar waar niets meer dan: ‘praten, spreken, zeggen’ bedoeld is (men zie bv. Bredero 1, 110; De Neyn, Lusth. d. Huw. 165). Doch men kan daarover van gevoelen blijven verschillen; de een kan er dit in lezen, de ander dat. Ik laat dit rusten. Een beteekenis ‘vriendelijk praten’ heeft Dr Heinsius (door redeneering afgeleid uit die van ‘zoeken te verkrijgen’ enz.) reeds aangenomen voor de plaats waar V.d. Does (vóór Stoke's Riim-kron.) spreekt van: ‘Roemers soet gequest’. Het ‘vriendelijke’ echter zit hier in de bijgevoegde bepaling: soet; en voor gequest blijft dan de beteekenis ‘gepraat’ over. Dr Heinsius erkent dat de afleiding van kweesten uit ofra. quester (fra. quêter), door Holthausen voorgeslagen, dwingt tot het construeeren en beredeneeren van overgangen van beteekenis die mogelijk worden geacht, maar gewrongen blijven. Zou men van deze afleiding misschien geheel mogen afzien en de woordgroep kweesten, questen (quisten), benevens het Westfaalsche-teutenwoord quässen, voor een niet van ofra. quester afhankelijke woord- of vormengroep mogen houden? misschien in oorsprong een onomatopee? Ik denk nu aan een heele groep van óók met kwe- beginnende klanknabootsende verba, met een verwante beteekenis: kwebbelen, kwekken, kwetteren. Voorts quedelen (Teuthon. en mnd.), dat kweelen heeft opgeleverd, en oeng. cweðan, got. qiþan. Misschien ook kwezelen (dat ouder schijnt dan 't subst. kwezel). Kiliaan geeft voor queselen: agere nugas seriò, en Holthausen brengt het in verband met holsteinsch quêsen, mopperen, elzassisch queisen, jammeren, on. kvisa, fluisteren (zie Van Haeringen, Supplement op Franck-Van Wijk). Ik moet nog twee plaatsen noemen, waar ik questen (queesten) gevonden heb, maar met een beteekenis, die mij niet helder | ||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||
is: In de Teuthonista: Qwesten, baedstoven, balneare (ed. Boonzajer: p. 200 a). En Dr Heinsius teekent in 't Woordenboek, in een Aanmerking een duistere plaats voor kweesten aan, uit Van Ghistele, Ovid. Sendtbr. 97b: Der tempels vergulde lampen minst metten meesten
Werden gheuult, men sachse vlammende blijken.
Doutaren creghen haer behoorte maer Iuno sachmen queesten,
Die tbedroch wiste, en is gaen strijcken,
waarvan ook het Latijnsche origineel (Heroid. XIV, 25 vlg.) geen opheldering geeft.
Dat kweesten eigenlijk en oorspronkelijk eenvoudig ‘praten, spreken, zeggen’ beteekent, en in toepassing op, als naam voor ‘avond- of nachtbezoek van een jonkman bij een meisje’ ook dan in den grond niet anders beteekend heeft dan ‘een praatje maken, babbelen, keuvelen’Ga naar voetnoot1), komt bijzonder goed overeen met de beschouwingen en verklaringen welke de Noorsche schrijver Troels Lund (in zijn cultuur-historisch werk Dagligt Liv i Norden (Illustr. Udgave) in Deel IX, dat over ‘vrijen en trouwen’ handelt) te lezen geeft met betrekking tot het eigenlijk wezen van deze soort van nachtbezoeken op het bed. Deze zijn in de Skandinaafsche landen, vooral in Noorwegen, zeer gebruikelijk geweest en waren, toen dit werk geschreven werd (voor 30 of 40 jaar), in sommige streken althans, daar nòg wel in zwang. De schrijver betoogt, naar 't mij voorkomt, overtuigend, dat men deze soort van nachtbezoek niet beschouwen moet als vrijerij (verkeer van gelieven), maar als het middel om, door vertrouwelijk gesprek met een meisje, buiten tegenwoordigheid van haar ouders of anderen, kennis aan te knoopen, en zoo (wanneer men elkander over en weer aanstaat) tot liefdesverklaring en verloving te komen. In Noorwegen immers gingen de jonkmans op één avond of nacht wel bij meer dan één meisje in verschillende boerenwoningen | ||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||
op bezoek; soms met tweeën (en zelfs wel meer) tegelijk; hij vertelt daarvan interessante historische gevallen. Waren een jonkman en een meisje, door deze manier van elkaar te ontmoeten en kennis met elkaar te maken, 't met elkander eens geworden; was de jongen er toe gekomen haar (óók bij haar ouders) te ‘vragen’; kwam dus een verloving en ‘verkeering’ tot stand, dan hielden zijn nachtbezoeken bij haar op; als verloofden verkeerde men voortaan in 't gezin, ging samen ter kerk, enz. Om het gesanctionneerde van deze bezoeken (die niet in 't geheim geschiedden, die eveneens door vader en moeder, en grootouders, in hun tijd, waren gepraktizeerd), om er de volkomen eerbaarheid van te karakteriseeren, wijst de schrijver er op, dat daarvoor bestemd waren de Zaterdagavonden, die, als aan den Zondag voorafgaande, een zekeren graad van gewijdheid, een zekere heiligheid hebben, welke vanzelf een zich behoorlijk gedragen als waarborgde. Hoe deze schrijver 't ontstaan van deze gewoonte van nachtbezoeken op 't bed, als natuurlijk en noodzakelijk (onvermijdelijk) beredeneert, vermeld ik nog in 't kort. Bij de burgerij der steden, in de gilden-organisaties, waren er voor de jongelieden der verschillende sexen meer en gemakkelijker gelegenheden om elkaar te ontmoeten, dan op 't boerenland, ofschoon óók in de steden, evenzeer, openlijke hofmakerij voor niet fatsoenlijk gold; jongelui moesten in presentie van derden doen alsof zij voor elkaar niet bestonden. En bovendien: ontmoetingen buitenshuis van een jongen en een meisje werden oneerbaar geacht. - Waar en wanneer kan een jonkman met een meisje (bij de boeren) dan eens alléén spreken, eens vertrouwelijk kennis maken, wanneer dat in 't gemeenschappelijk huisvertrek (‘op den heerd’ zal ik maar zeggen) geen pas gaf? Waar anders dan op de eenige plaats die een boerenmeisje of een boerendienstmeid als haar eigen terrein kon beschouwen: in en op haar slaapgelegenheid, op haar bed; want een eigen kamertje, met enkele meubels, zelfs een stoel, moet men zich in die primitieve woningen (ook nu nog) niet | ||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||
denken. De bedstee dus de eenige gelegenheid. Maar dan in alle eer en deugd: geheel gekleedGa naar voetnoot1). Wij weten van het ‘kweesten’ bij ons onder zulke primitieve omstandigheden weliswaar niets, en zooals wij het kennen, uit beschrijvingenGa naar voetnoot2), uit kluchten, kunnen wij (ofschoon Ockerse in zijn Vruchten en Resultaten (ao. 1816) nog van ‘'t onschuldige kweesten’ spreekt) dit gebruik, deze zede, niet gemakkelijk in een geheel paradijsachtige reinheid zien; maar daarvan komt veel op rekening van de schampere toespelingen die wij er dikwijls op gemaakt vinden. Doch ik denk dat Troels Lund niettemin hierin gelijk heeft, dat het gebruik van onschuldigen oorsprong is, en dat het overal waar 't ooit is opgekomen, op de Noordfriesche eilanden, op onze Wadden-eilanden, in Noordwest Duitschland, of waar ook, zijn oorsprong, zijn reden van ontstaan, te danken heeft aan soortgelijke maatschappelijke en ‘huiselijke’ omstandigheden en noodzakelijkheden, als door hem voor de Skandinaafsche landen geschetst.
a. beets † | ||||||||||
NaschriftNu ik door de omstandigheden er toe gekomen ben mij bezig te houden met het probleem dat Dr Beets te berde | ||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||
heeft gebracht, heb ik gelegenheid gehad ook zelf over de etymologie van kweesten na te denken. Ik meen dat nog enkele punten een nader onderzoek behoeven, en dat de oplossing daarvan wellicht zal kunnen dienen tot staving van Beets' onderstelling dat kweesten niet van Romaanschen oorsprong is. Zoo zou het bestaan van kweesten in andere Germaansche talen dan het Nederlandsch een argument kunnen zijn vóór Germaanschen oorsprong, en verder zou men graag een verklaring vinden voor de veelheid van vorm (kweesten, quaesten (Bredero 1, 110), questen, kwisten) waarin het woord voorkomt. Beets heeft gemeend dat kweesten misschien in oorsprong een onomatopee was, en heeft kwebbelen, kwekken, kwetteren en ook kweelen (< quedelen) vergeleken. Vele daarvan hebben naast de opvatting ‘een hel, schetterend geluid geven’ die gekregen van ‘veel en druk, soms ook onverstandig, praten’, en daaruit zouden de beteekenissen ‘spreken’ en ‘zeggen’ zich laten verklaren. Een dergelijken overgang kan men bij het sinds lang verouderde queteren opmerken. Men vindt eenige voorbeelden daarvan bij De Jager, Frequent. 2, 308, en verder komt het o.a. voor in de door Van Dis uitgegeven Reformatorische Rederijkersspelen op blz. 175Ga naar voetnoot1). Men leest daar: ‘Elc Sant heeft by na zijn sonderlinge siecte: ... Sinte Ghelijn en Sint Jan van kinders die vele crijten; Quetert (zegt) nu: is dit niet al tot onzer vromen?’ In de aanteekeningen geeft Van Dis nog andere bewijsplaatsen voor het woord, die ik, voor zoover mogelijk, hier uitgeschreven meedeel.
| ||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||
Dat dit kweteren zeer nauw verwant is met kwetterenGa naar voetnoot1), en dat beide ww. klanknabootsingen zijn, behoeft geen betoog. In Vlaanderen komt kwetteren ook voor in den zin van ‘kneuzen’, en zulk een beteekenis is, evenals ‘drukken, knijpen, persen’, bij een verklanking niet onbegrijpelijk. Een soortgelijke combinatie van opvattingen vindt men bv. ook bij quatschen, waarvoor D. Wtb. (VII, 2333) opgeeft: ‘den laut quatsch hervorbringen’, ‘mit der peitsche klatschen’, ‘den saft aus etwas pressen’, verder: ‘vom quaken der frösche’ en: ‘schwatzen, besonders unverständlich oder albern’. Nu komt het mij voor dat men ook zoo iets mag aannemen voor een verouderd Eng. ww. quest, ook al geeft N.E.D. een andere voorstelling van de zaak. Er zijn twee Engelsche ww. quest, het eene van Romaanschen, het andere van Germaanschen oorsprong. Voor het eerste, dat ontleend is aan ofr. quester, geeft N.E.D. o.a. de volgende beteekenissen: ‘1. intr. Of hunting dogs, etc.: To search for game. b. Of animals: To search about for food. 2. Of hunting dogs: To break out into a peculiar bark at the sight of game; to give tongue; to bark or yelp. b. transf. Of frogs: To croak. 3. Of persons: To go about in search of something; to search or seek’, enz. De onder 2. vallende beteekenissen worden als verouderd opge- | ||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||
geven. Het andere ww. guest, eveneens verouderd, heeft beteekend ‘to crush’, en de schrijver brengt het in verband met nd. questen, quessen, quetsen (hd. quetschen, ndl. kwetsen). Is het, gezien de combinatie van beteekenissen bij ndl. kwetteren en hd. quatschen, nu niet waarschijnlijker dat de opvattingen ‘blaffen’ en ‘kwaken’ bij het Germaansche ww. quest behooren? De voorstelling die N.E.D. geeft van de ontwikkeling der beteekenissen lijkt nl. wel erg gewrongen. Volgens D. Wtb. beteekent hd. questen ‘slaan met de zweep’, ‘pijnigen’, ‘kwellen’, en intrans.: ‘onrustig heen en weer loopen’; die laatste beteekenis kent ook hd. quetschen, en ze is bij een onomatopee zeer wel bestaanbaar. Indien de hier gegeven voorstelling der feiten waarheid bevat, dan staat een verklankend Nederl. ww. questen dus niet zoo geïsoleerd in het Germaansch als men heeft gemeend: er zijn dan verwanten in het Engelsch en het Duitsch aan te wijzen. De vormen kweesten, kwisten en quaesten, die daarnaast worden gevonden, zullen een soortgelijken onomatopoëtischen oorsprong hebben, doch geen van alle identiek zijn met questen. De voorbeelden wijzen uit dat deze ww. zeer bekend zijn geweest in den rederijkerstijd; ze zullen toen geen volkswoorden meer zijn geweest, zooals dat aanvankelijk stellig wel het geval was, evenals met queteren. Na de 16de eeuw hebben ze zich gehandhaafd op tweeërlei gebied: de algemeene beteekenis ‘spreken’ bleef gangbaar in het Bargoensch, inzonderheid voor den vorm kwisten, en de bijzondere, ‘een nachtbezoek brengen bij een meisje’ was voor den vorm kweesten nog lang in gebruik in het noordwesten van Nederland.
Een ander woord is mijns inziens kweesten dat Boekenoogen vermeldt in den zin van ‘kweeken, vetmesten’ (Zaansche Volkst. 544). Met Verdam (Mnl. Wdb. VI, 866) ben ik van meening dat het identiek is met het in Teuthonista vermelde ‘qwesten, baedstoven, balneare’, doch over den oorsprong weet ik niets te zeggen. Leiden, Februari 1938 j.h. van lessen |
|