Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Huygens en RabelaisBij het uitgeven van De Briefwisseling van Constantijn Huygens heeft Worp er enkele malen de aandacht op gevestigd dat in brieven van of aan Huygens aanhalingen uit of toespelingen op de Oeuvres van Rabelais voorkwamen; verschillende citaten echter heeft hij niet als zodanig herkend, zodat het zijn nut kan hebben, die brieven, waarin Worp toespelingen op de boeken over Gargantua en Pantagruel vond, zowel als de andere, gewisseld tussen Huygens en de correspondenten van eerstgenoemde brieven, nogeens op rabelaisie te onderzoeken. Zij verplaatsen ons naar een tijd, waarin Huygens wel zeer belangrijke diensten bewezen heeft aan het huis van Oranje. Naar men weet, zijn in 1650 na de dood van Willem II, heftige twisten uitgebroken tussen Amalia van Solms, grootmoeder, en Maria Stuart, moeder, van den postuum geboren prins Willem over de voogdij van dezen laatsten; waarbij vooral de Prinses Royale al bitter weinig rekening heeft gehouden met de belangen van het huis van Oranje, van den jongen prins en van ons land. De gevolgen van deze onenigheden waren in 1661 bij het overlijden van de Prinses Royale niet in eens uitgewist. Huygens is een der weinigen geweest, die onafgebroken de Prinses Douairière terzijde hebben gestaan. Hij heeft daarvoor van Amalia niet grote dank mogen verwerven, hoewel hij heeft weten te bewerken dat de franse troepen, die te hulp geroepen door de Prinses Royale, in 1660 het vorstendom Oranje hadden bezet, in 1665 werden teruggeroepen. De verwikkelingen die dit alles meebracht, alsook de glorieuse intocht die Huygens tenslotte, na jarenlang in Parijs de belangen van den jongen prins bepleit te hebben, in Oranje heeft mogen houden, heeft Worp op heldere wijze beschreven in de inleidingen op deel V en deel VI van zijn | |
[pagina 138]
| |
uitgave van Huygens' briefwisseling en in een artikel, te vinden in Oud Holland XIX. In 1650 heeft de gouverneur van Oranje, Frederik baron van Dohna, neef van Amalia van Solms, hoewel Willem II hem gelast had na zijn dood de bevelen van de Prinses Royale op te volgen, het parlament trouw doen zweren, niet aan de Prinses, maar aan haar kind. Brieven van de kant van de Prinses Douairière aan Dohna schijnen onderschept te zijn en een andere, zeer vertrouwde bode, namelijk de zoon van den raad der Douairière Johann Motzfeld, wordt naar Oranje gezonden. De vader schrijft aan Huygens dat zijn zoon volkomen op de hoogte is van ‘onse tutelsake’. Huygens geeft den jongen man de volgende briefGa naar voetnoot1) mee, vol, niet van staatsgeheimen, maar van ‘le bon texte’, te weten Rabelais. Apres que nous avons cessé de lamenter de ce que tant de depesches necessaires qu'on vous avoit envoyées ont esté destournées par des gens de mauvaise intention, maistres es arts veritablement, mais dont pas une se trouve au nombre des sept liberales, nos premiers soings ont visé à vous instruire et consoler de force nouveau papier, que vous apporte ce noncourreur, mais avant-courreur d'un autre esprit plus fort que nous vous promettons. Cestuy ci au moins est homme à s'en fier, car le pere sert de garand, et puis tres informé de tout ce qui conserne la controverse qui nous a exercé tout ce miserable hyver. Apres tout il a ordre de ne considerer que vos ordres, et de se regler en tout selon vos directions. L'on a consideré de plus la vigueur de son aage assez capable de cestre sorte de fatigue en plein esté; car comme vous le voyez, il est tout joyeux et esbaudi, quand il tient une espaule de mouton en main bien seante et avenante, comme une raquette gauchiere, et avec un cousteau bien trenchant. Dieu le garde de se veoir jetté, comme Ulysse, sur le roc de bon appetit sans provision de mangeailles, car, comme parle son visage, il a souvent besoing de reparation de dessoubs le nez, comme l'expose rabbi Aben Cyra et ibi Bartholus. Monsieur, j'employe volontiers le bon texte à remplir ce papier, puisqu'apres | |
[pagina 139]
| |
tant d'originales et de copies il ne me reste rien à vous dire de serieux. Et moins j'en dis, plus grande franchise de passage trouveront mes lettres, ne valant pas la peine d'estre interceptées. S'il prend envie à quelque melancholique de les deschiffrer, il ne trouvera rien qui merite son travail, s'il ne croid avoir attrappé grand mystere, quand il verra que je continue de protester de tout mon coeur d'estre à jamais .... 23 Jull. 1651. In het zevende hoofdstuk van boek IV van Rabelais' Oeuvres verkoopt, na heel wat dwaze gezegden, Dindenault zijn vetste schaap aan Pantagruel's vriend en reismakker Panurge. Als de koop gesloten is, zegt Dindenault tot zijn schaaphoeders: O qu'il a bien sceu choisir, le challant! Il s'y entend, le paillard. Vrayement, le bon vrayement, je le reservois pour le seigneur de Cancale, comme bien cognoissant son naturel. Car de sa nature il est tout joyeux et esbaudy, quand il tient une espaule de mouton en main bien seante et advenante, comme une raquette gauchiere, et avec un cousteau bien trenchant, Dieu sçait comment il s'en escrime. Als Pantagruel, zoals in het derde boek van Rabelais' werken beschreven wordt, het land der Dipsoden veroverd heeft, geeft hij de slotvoogdij van Salmigondin, opbrengende 6789106789 realen zeker geld plus nog onzekere inkomsten, aan Panurge. De nieuwe burgvoogd handelt zo wel en wijselijk ‘dat hy in min dan veertien dagen doorbragt alle de inkomsten, zeekere en onzeekere, van sijn Slotvoogdschap voor drie jaaren’ (ik citeer de 17de-eeuwse vertaling van N.J. WieringaGa naar voetnoot1)). Minnelijk onderhoudt Pantagruel zijn vrind hierover, op deze wijze zal hij er nooit in slagen Panurge een rijk man te maken. ‘Rijk? vraagde Panurge, hadje daar nu je zinnen op gezett? Hadje nu tot je bezorg genomen, om my rijk te maaken in dese wereld? Denkt gy slechts om lustig te leven, | |
[pagina 140]
| |
om Gods en der goeder Gezellen wil: ander bezorg, andere bekommering worde nimmer ingelaaten in het hoog heilig Huis van u Hemelsche herssenen; de helderheid der zelver zy nimmer verdonkert door eenige Wolken van belemmerde en verdrietige gedachten. Als gy maar fris, fraay en vroolijk leeft, zal ik meer dan rijk genoeg sijn.’ Bovendien vindt Panurge dat hij gehandeld heeft volgens de vier voornaamste deugden. Ik handelde na de Uitdeelende gerechtigheid; toen ik mijn spijs schafte aan de goede (merk wel, goede) en braave Borsten; den welken 't geval had geworpen, gelijk Ulisses, op den klip van grooten honger, zonder voor-raad van mond-kost ook aan de goed-aardige (merk wel, goed aardige) en jonge (let wel, jonge) zoete zusjes: want, na de spreuk van Hippocrates, kan de jongheid zeer swaarlijk honger verdragen; voornaamenlijk alsse levende, lustig, wakker beweegende, danssende en dartel zijn. In de volgende hoofdstukken van ‘le bon texte’, die door de stoutmoedige zwaai van Rabelais' verbeeldingskracht tot de aantrekkelijkste passages uit de gehele Oeuvres behoren, steekt dan Panurge redevoeringen af tot prijzing van de staat van schuldenaar tot misprijzing van die van schuldeiser. De tweede ontlening aan Rabelais in Huygens' brief betreft dus de ‘bons (notez bons) et gentils compagnons: lesquels fortune avoit jetté comme Ulyxes sur le roc de bon appetit, sans provision de mangeaille’Ga naar voetnoot1) van livre III, chap. II. De derde en vierde ontlening betreffen livre II, chap. 17 ‘Comment Panurge gaignot les pardons, et marioit les vieilles, et des procés qu'il eut à Paris’. Panurge kent vele manieren om geld te verdienen, maar nog meerdere om dit uit te geven, dit hoofdstuk eindigt dan ook: Fin de compte, il avoit, comme ay dit dessus, soixante et trois manieres de recouvrer argent: mais il en avoit | |
[pagina 141]
| |
deux cens quatorze de le despendre, hors mis la reparation de dessous le nez. ‘la reparation de dessoubs le nez’ waaronder wij moeten verstaan ‘dépenses de bouche’Ga naar voetnoot1) - Wieringa vertaalt ‘behoeften beneeden de Neus’Ga naar voetnoot2) - heeft Huygens dus weten te koppelen aan het citaat over Ulysses op de ‘roc de bon appetit’. Zeer scrupuleus is Panurge niet bij het kiezen van zijn middelen om aan contanten te komen, hij licht zelfs in de kerken de offerblokken met aflaatgelden en verdedigt zijn handelwijze met schijnbare ernst tegenover Pantagruel met een zonderlinge tekstuitlegging. Hij heeft het over de ‘Hebreux, qui usent de futur en lieu d'impératif’ en besluit dan: Ainsi, quand le pardonigere me dit centuplum accipies, il veult dire: Centuplum accipe, et ainsi l'expose Raby Kimy et Raby Aben Ezra et tous les massoretz: et ibi Bartolus. De vermaarde scholastieke jurist Bartolus wordt herhaaldelijk door Rabelais als getuige opgeroepen, Rabbi Kimy en Rabbi Ezra hebben commentaren op de tekst van de Bijbel geschreven. Daar rabbi Aben Cyra, die in Worps uitgave van Huygens' brieven wordt genoemd, een onbekende grootheid is, informeerde ik in Den Haag bij de Koninklijke Bibliotheek, waar het handschrift van de bewuste brief, voorkomende in een bundel behorende aan de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, berust, of niet inplaats van ‘Aben Cyra’ gelezen moest worden ‘Aben Ezra’, waarop ik bevestigend antwoord mocht ontvangenGa naar voetnoot3). Op Huygens' brief vol rabelaisie antwoordt Oranje's gouverneur met een ditoGa naar voetnoot4): | |
[pagina 142]
| |
... Veritablement ce maistre Oudart n'a pas grand ressemblance à celuy dont est parlé dans l'autheur qui festoyoit tres bien ceux qui avoient a faire a som maistre, et celuy cy depute les chicanous la ou l'autre les recevoit a coups de gantelets. Le viel chiquanous est tousjours icy, et le jeune qui luy a succedé pour ce qu'au sac du premier n'avoit esté son exploict trouvé, est party. Le records du premier est tousjours dans le voisinage et malgré le saufconduit de Mr. le duc d'Orleans prend souvent des espouvantes, tels que la noblesse du voisinage se plaist de luy donner, si bien qu'il n'a pas de lieu seur. Nos chats fourrés commencent a comprendre raison et ceux d'entre eux que par promesse or ça on avoit gaignés s'ennuyent, voyans qu'a l'usance des tipsodes (?) les enseignes des pieds soubs la table, et la main sur le pot ne sont pas suffisantes, et s'il plaist a Dieu tout ira bien or ça, pourveu qu'or ça on se souvienne de nous, or ça, car telles memoires or ça font fort incliner les choses or ça, et le commun proverbe or ça vous aura apris comment on amuse les Suisses or ça. Vous aurez peine a comprendere que la seule depeche de l'ordinaire passé m'a, Dieu mercy, remis dans le Pantagruellion, qui sont, comme vous sçavez, petites joyeusetés confites en mesprit des choses fortuites, et croires que je vous escris apres avoir lavé les trippes de ce veau que j'ay ce matin habillé. C'est de quoy je vous prie de vous desabuser, et croire que c'est a neuf heures du matin et du plus serieux de mon ame que je me dis .... d'Oranje, le 26 de Juillet 1651. Het feit dat een zekere Nicolaas Oudart de secretaris is van de Prinses Royale geeft Dohna de opmerking in de pen dat deze in het geheel niet gelijkt op maistre Oudart ‘qui festoyoit tres bien ceux qui avoient a faire a son maistre’. Hij zinspeelt hier op Oeuvres L.IV, chap. 12, waar beschreven wordt hoe de priester-bottelier maiste Oudart de heer van zijn dorp krachtdadig hielp met het afranselen van een Chiquanous en wel op zodanige wijze - er werd een hele schijnbruiloft op touw gezet, omdat het bij huwelijksfeesten gebruikelijk was elkaar al lachende zachte vuistslagen toe te dienen - dat de Chiquanous geen reden had tot het indienen van een beklag en het eisen van een schadevergoeding. De Chiquanous of | |
[pagina 143]
| |
valse dagers namelijk, die leven in het land Procuration, maken er hun beroep van zich te laten slaan om geld te verdienen aan het proces over de aangedane belediging. Men begrijpt hoe de gefingeerde bruiloft de gelegenheid kon bieden tot het er flink van langs geven aan een Chiquanous. Sus la fin coups de poing commencerent sortir en place. Mais quand ce vint au tour de Chiquanous, ilz le festoyerent à grands coups de gantelets, si bien qu'il resta tout estourdy et meurtry. Met ‘le viel chiquanous’ bedoelt Dohna een de Rafelis, met ‘le jeune chiquanous’ een de Saunier, die beide Dohna tegenwerkten; inlichtingen over hen vindt men bij Worp. Op de avontuurlijke zeetocht, waarover boek V van de Oeuvres handelt, komen Pantagruel en zijn gezellen ook bij het gebied der ‘chats fourrés’. Pantagruel wil niet aan land gaan, waaraan hij verstandig deed, want de anderen worden onmiddellijk gevangen genomen op bevel van Grippeminaud, aartshertog van de gevoeyerde Katten. De ‘chats fourrés’ zijn verschrikkelijke en vervaarlijke beesten: Ils ont le poil de la peau non hors sortant, mais au dedans cachés et portent pour leur symbole et devise tous et chascun d'eux une gibbiciere ouverte: mais non tous en une maniere: car aucuns la portent attachée au col, autres en escharpe, autres sur le cul, autres sus la bedaine, autres sus le costé, et le tout par raison et mystere. Grippeminaud geeft zijn gevangenen een raadsel op, hen voortdurend toesprekend op de volgende trant: Or ça, nos loix sont comme toiles d'araignes: or ça, les simples moucherons et petits papillons y sont pris: or ça, les gros taons malfaisans les rompent, or ça, et passent a travers, or ça. Semblablement nous ne cherchons les gros larrons et tyrans, or ça, ils sont de trop dure digestion, or ça, et nous affolleroient, or ça. Vous autres gentils innocens, or ça, y serez bien innocentés, or ça: le grand diable, or ça, vous y chantera la messe, or ça. De eerlijke en onvervaarde Frère Jean wordt er tureluurs van en laat dit blijken: | |
[pagina 144]
| |
Or ça, dist Grippeminaud, encores n'estoit de mon regne adveneu, or ça, qu'icy personne, sans premier estre interrogé, parlast, or ça. Maar de slimme en alles behalve moedige Panurge vindt de oplossing van het raadsel en als hij een groote bundel vol gouden zonnekronen op de vloer geworpen heeft, is Grippeminaud tevreden gesteld: La cour, dist Grippeminaud, l'entend: or bien, or bien, or bien. Allez, enfans, or bien, et passez outre: or bien, nous ne sommes tant diables, or bien, que sommes noirs, or bien, or bien, or bien. ‘Hoe ter wereld kwam je er toch bij die beurs met goudstukken toe te werpen’, vraagt na afloop Broeder Jan aan Panurge. Parce, respondit Panurge, qu'a tous periodes de propos Grippeminaud ouvroit sa gibbiciere de velours, exlamant: Or ça, or ça, or ça. De la je pris conjecture, comme pourrions francs et delivres eschapper, leur jettant or là, or là, or là de par Dieu, or là de par tous les diables là. De graaf van Dohna zal de ‘chats fourrés’ of inhalige rechters en advocaten, waarmee hij te maken kreeg, met hetzelfde middel, als waarnaar Panurge greep, bewerkt hebben. De gissing dat, waar Worp het handschrift moeilijk leesbaar vond en in arren moede laat afdrukken ‘tipsodes (?)’, gelezen moet worden ‘Dipsodes’ werd mij uit Den Haag bevestigdGa naar voetnoot1). In de Prologue de l'auteur voor het vierde boek ‘des faits et dicts heroiques de Pantagruel’ schrijft Rabelais: Je suis, moyennant un peu de Pantagruelisme (vous entendez que c'est certaine gayeté d'esprit conficte en mespris des choses fortuites) sain et degourt: pres à boire, si voulez. ‘apres avoir lavé les trippes de ce veau que j'ay ce matin habillé’ komt voor in les Propos des beuveurs, het vermaarde | |
[pagina 145]
| |
vijfde hoofdstuk van boek I en betekent zoveel als ‘na te hebben gedronken’Ga naar voetnoot1). Wij worden er inderdaad van overtuigd dat Huygens en Dohna geweten hebben waar het kostelijke kruid pantagruellion groeide en dat zij de ‘gayeté d'esprit conficte en mespris des choses fortuites’ waarover Rabelais in de Proloque de l'auteur voor boek IV der Oeuvres spreekt - Wieringa vertaalt: ‘zeekere verlustiging der geesten, verzonnen ter spijt van de gevallige zaaken’ - gekend hebben. Dit blijkt ook uit de briefGa naar voetnoot2) die Dohna aan Huygens schrijft, als hij gehoord heeft van het accoord over de voogdij van den prins, 13 augustus 1651 gesloten: Dieu veuille que l'accord des Princesses qu'on m'escrit de Paris, sans pourtant une entiere certitude, soit chose réelle, effective et cordiale, et qu'apres les grands interests sauvez, les plus grandes affaires ne m'ayent fait oublier comme Pantagruel attaché dans son berçeau, quand un ours luy vint lecher le visage, dont il ne se pouvoit defendre qu'en rompant son berçeau a coups des pieds, ayant les bras empestrés ... Je vous demande pardon des peines que je vous donne en un temps ou je souhaiterois vous en pouvoir oster, et pour vous en donner une preuve, c'est que je vous advertiray avec vostre permission d'une superfluité dont vous usez dans vos lettres qui consiste ès rayes que vous faites au dessoubs des allegations de l'autheur, dont il n'est pas besoing dans les lettres que vous me faites l'honneur de m'escrire a moy; et pour revenir a nos affaires - l'autheur dit moutons - je vous diray que j'ay mis l'envoye de leurs Altesses a toutes les espreuves que vous m'avez dites, et en effect nos chats fourrés l'ont trouvé tres informé de vos affaires dont il a fait des translations qui ont beaucoup satisfaict, mais cela n'estant de mon gibier, je l'ay mis a l'autre espreuve ou vous l'aviés recommandé, qui est la raquette gauchiere, ou encore je luy ay veu de grandes lumieres. Dieu veuille qu'il vous joigne en bref et que mes propositions trouvent accueil favorable, afin que Dieu aidant | |
[pagina 146]
| |
toutes choses appaisées, je puisse un peu reprendre l'air des champs qui ne m'a point enrhumé de cet esté et pour cause, si bien que je n'en dis point de mal, bien que je n'en aye pas eu tout ce que j'ay voulu; les compatriotes de Thaumaste nous menaçent encores devers le mois d'octobre d'autre chiquanous qui nous doibt faire comprendre leurs raisons, ce qui ne se pouvant sans renoncer a toutes les autres, je me passeray bien de cette sçience pour cette presente année; je vous suplie que Ulrich Gallet le previenne... d'Orange, le 27 d'Aoust 1651. Dohna zinspeelt in het begin van zijn brief op wat in Livre II chap. 4 De l'enfance de Pantagruel verhaald wordt. Pantagruel ‘à gros cables’ vastgebonden in zijn wieg, krijgt in een onbewaakt ogenblik bezoek van een grote beer, die ‘luy venoit lescher le visage (car les nourrices ne luy avoient bien à point torché les babines).’ De reactie van Pantagruel is niet, zoals Dohna doet voorkomen, dat hij zijn wieg intrapt - deze streek zal de baby die over meer dan Herculische kracht beschikt, bij een volgende gelegenheid uithalen - maar Pantagruel ‘vous prit monsieur de l'ours, et le mit en pieces comme un poulet, et vous en fit une bonne gorge chaulde pour ce repas.’ Ge kunt U de moeite besparen de citaten uit Rabelais te onderstrepen, zegt Dohna vervolgens, ik ben te goed thuis in ‘l'autheur’ om ze ook niet zonder dat te herkennen. ‘Pour venir a nos affaires - l'autheur dit moutons’ - bij Sainéan La langue de Rabelais I pag. 503 vindt men de verschillende plaatsen opgegeven waar Rabelais ‘retournons a nos moutons’ bezigt - bericht Dohna over ‘l'envoye de leurs Altesses’, hij zal den jongen Motzfeld bedoelen. Hij heeft deze onderwerpen ‘a toutes les espreuves que m'avez dites’, misschien wordt hier gedoeld op Pantagruels pogingen om een geheimschrift te ontcijferen in L. II chap. 24.; ‘mais cela n'estant pas de mon gibier’ - over het figuurlijk gebruik van ‘gibier’ zie Sainéan op. cit. II pag. 274 - ‘je l'ay mis a l'autre espreuve ou vous l'aviés recommandé, qui est | |
[pagina 147]
| |
la raquette gauchiere’; hierover zijn we ingelicht door Huygens' brief van de 23ste Julie. Met ‘les compatriotes de Thaumaste’ worden de Engelsen bedoeld; in L. II chap. 18 en vlg. der Oeuvres wordt beschreven hoe de grote Wijze Thaumastus, die echter in geleerdheid onder moet doen voor Panurge en Pantagruel, vanuit Engeland naar Parijs komt. Ulrich Gallet, tenslotte, is de wijze en gematigde meester der verzoekschriften van den goedmoedigen en vredelievenden Koning Grandgousier, vader van Gargantua en grootvader van Pantagruel. Na zijn terugkeer in 1666 te 's-Gravenhage moet Huygens zich nog met allerlei kwesties en kwestietjes betreffende de zaken in het Vorstendom Oranje bezig houden. Over een wel zeer futiele aangelegenheid - zooals Huygens het noemt ‘touchant la puce que vient de mettre à l'oreille de nostre bon evesque le Seignr. son reverend vicaire’ - schrijft hij den 22 dec. 1667 aan den fransen minister Hugues de Lionne, met wien hij in de jaren die hij in Frankrijk vertoefde ter bepleiting van de belangen van den jongen prins van Oranje, innige vriendschap heeft aangeknoopt. In de katholieke kerk te Oranje hebben, tot ergernis van den bisschop Alexandre Fabri, ‘trois ou quatre senateurs catholicissimes’ het gewaagd ‘de defendre leurs calottes de la poussière d'un vieux bastiment et des araignées qui en sont en possession’Ga naar voetnoot1), d.w.z. zij hebben hun bank in de kerk verfraaid en van een dakplank voorzien. ‘Encor’, zo vervolgt Huygens zijn brief, ce(s) Messieurs ont l'esprit de se munir de tres-forts exemples, allegans que dans Avignon, la saincte cité, il n'y a college de mestiers qui ne possede son banc couvert aux eglises. Il est vray que le texte du patriarche Rabelais porte en terme formels qu'en ce païs là on jouë à serre croupiere, car, dit il - notez car - c'est terre papale, mais je n'attens pas qu'on fasse valoir la medisance contre nos Orangeois. | |
[pagina 148]
| |
Deze passage bevat een citaat uit Oeuvres II chap. 5Ga naar voetnoot1). Een van de ‘senateurs catholicissimes’ schijnt geweest te zijn Sebastien Chieze, lid van het parlement van Oranje en vriend van Huygens. Hij moet in deze zaak van de kerkbank bakzeil halen. Huygens schrijft hem 12 Januari 1668: Ce fut le 22e December que je vous advertis de ce qui a esté decreté icy touchant vostre banc couvert. J'espere que vous l'aurez pris à coeur; j'en ay usé pour vostre bien. M. de Lionne s'y interesse d'une estrange façon et je voy que c'est d'Orange mesme qu'on met ceste puce à l'oreille du bon prelat Fabri, ne doubtant que son reverend vicaire n'y jouë son jeuGa naar voetnoot2). De uitdrukking ‘mettre la puce à l'oreille de quelqu'un’, die Huygens zowel in de brief aan Lionne als in die aan Chieze gebruikt, is tot in deze tijd in het Frans bekend gebleven; Romain Rolland bezigt haar b.v. in L'Ame enchantée, L'Annonciatrice, Tome II, vol. I pag. 129. De rabelaisist wordt onmiddellijk herinnerd aan het zevende hoofdstuk van Oeuvres boek III, waarin Panurge, die wil gaan huwen, ‘avoit la puce en l'oreille’, dit kostelijke hoofdstuk begint - ik citeer onze zeventiende-eeuwse vertaling -: Des anderen daags liet Panurge na de wijze der Jooden het rechteroor door-steeken, en daar aan een klein ringetjen hechten, met veelervey verwen verziert, in welkers kas een vloo was bewerkt: en die vlooy was swart, op datje doch in geen ding ongewis blijft: Het is een schoone zaak in alles wel bewust te weezen. Op dezelfde dag dat Huygens het laatstgenoemde briefje aan Chieze schreef, zond hij ook een berichtjeGa naar voetnoot3) aan een ander vriend te Oranje, namelijk aan den predikant Jacques Pineton de Chambrun, het handelt over ‘le tintamarre pontifical, au sujet de nostre Université, dont vous me parlez’. Ter aan- | |
[pagina 149]
| |
duiding van een door de katholieke geestelijkheid gemaakt kabaal over een of andere aangelegenheid van de universiteit van Oranje gebruikt Huygens hier het woord ‘tintamarre’, waarvan Sainéan La langue de Rabelais II pag. 208 aantekent: ‘tintamarre’, vacarme, forme méridionale ... attestée tout d'abord chez Rabelais qui l'emploie frequemment’Ga naar voetnoot1). In 1664 onderbrak Huygens zijn verblijf te Parijs voor een reis naar Engeland. Als reislectuur heeft hij misschien een deeltje van Rabelais meegenomen. Altans de tweede Julie schrijft hij te Londen het volgende versje:
Rabelais overwenscht
Begeerlickheit der Menschen,
Ick weet U t'overwenschen;
En wensch maer soo veel Geld,
In schoon Goud, wel getelt,
Als handen konden packen
In even soo veel sacken
Als naeybaar souden zijn
Met Naelden, spits en fijn,
Soo veel als wijd'er souwen
In soo veel kercken stouwen
Als onder Sonn en Maen
Getimmert moghen staen,
Ik meen tot dat die Naelden,
Van naeyen stomp, ontstaelden.
Dat 's wenschen als een mann:
Laet sien wie 't beter kan.Ga naar voetnoot2)
De bedoeling van dit versje wordt duidelijk als we de wens van de tweede der ‘deux belistrandiers souhaiteux à l'usage de Paris’, waarvan Rabelais in de Prologue de l'auteur van boek IV verhaalt, kennen: L'autre souhaitoit le temple de Nostre Dame tout plein d'aiguilles asserées, depuis le pavé jusques au plus hautes des voutes, et avoir autant d'escuz au soleil qu'il en pourroit entrer en autant de sacs que l'on pourroit couldre de toutes | |
[pagina 150]
| |
et une chascune aiguille, jusques à ce que toutes fussent crevées ou espoinctées. C'est souhaité cela. Que vous en semble? Op zijn boek over La langue de Rabelais heeft Sainéan in 1930 een doen volgen over L'influence et la réputation de Rabelais, in de bonte rij van vertalers, lezers en navolgers van Rabelais ontbreken daar echter de namen van hen, die wij hier als rabelaisisten hebben leren kennen.
Naarden c.l. thijssen-schoute |
|