Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Het persoonlijk element in Vondels vertalingen van de Griekse tragiciToen voor enige jaren in het achtste deel van de Vondeluitgave der Wereldbibliotheek onder meer werd opgenomen de door Prof. Verdenius en mij in samenwerking geadnoteerde Koning Edipus naar Sophocles, heb ik in de opmerkingen ter toelichting achter in het genoemde deel een kort overzicht gegeven van de kenmerkende eigenaardigheden, die bij een gezet vergelijken van grondtekst en vertaling mij hadden getroffen. De in de voorafgaande commentaar genoegzaam beantwoorde vraag, in hoever Vondels weergave (zo goed als overal berustend op het Latijn van Winsemius) juist was of onjuist, bleef daarbij geheel buiten beschouwing. De tijd leek mij gekomen om na contrôle, en bevestiging, van Geerts' bekend judicium: Grieks zeer zwak, Latijn matig, als zelfstandig punt van onderzoek aan de orde te stellen de tot nu toe vrijwel geheel verwaarloosde vraag, op welke wijze onze dichter dat wat voor hem zin en gehalte was van de tekst die hij vertaalde, opnieuw heeft beleefd en in eigen vorm tot uitdrukking heeft gebracht. Sedertdien heeft de bewerking van de voor het tiende deel der W.B.-uitgave bestemde Herkules in Trachin naar Sophocles en Ifigenie in Tauren en Feniciaensche naar Euripides het aantal gegevens voor een dergelijke, zuiver literair-historische beschouwing in ruime mate uitgebreid; bovendien stelde een vergelijking van de uit een vroeger periode daterende Elektra-vertaling mij in staat hier en daar beter te onderscheiden dan alleen op grond van de genoemde latere overzettingen mogelijk zou zijn geweest. Het is met behulp van een aldus sterk vermeerderd materiaal, dat ik het voorheen slechts in enkele trekken aangegeven beeld in het onderstaande nader uit wil werken en | |
[pagina 111]
| |
dat wel tevens in duidelijker samenhang met het geheel van Vondels tijd en kunstzinnig-geestelijk milieu. Niet het minst toch daarom lijkt mij een beschouwing als de zo even aangeduide van waarde te kunnen zijn, omdat het persoonlijke in de vertaalwijze van onzen dichter voor een goed deel samenvalt met het bovenpersoonlijke van de tijdgeest, die aan hem tot uiting komt. Alvorens wij overgaan tot een beschouwing van die afzonderlijke verschijnselen, die ons de aspecten zullen leveren van het typisch-Vondeliaanse, eerst een enkel woord over de aard van de vindplaatsen. Geheel in het algemeen kan men deze onderscheiden in zulke passages, waarin Vondel door uitbreiding en toevoegsels meer geeft dan zijn voorbeeld (inkorten doet hij naar verhouding slechts zelden) en die waarin hij, in welk opzicht dan ook, hetzelfde anders geeft. Zowel voor de ene als voor de andere categorie is het daarbij voor ons doel onverschillig, in hoeverre eventueel de technische noodzaak het vers vol te maken en het met een rijm te besluiten als causa movens mag zijn aan te merken. Die tweeledige noodzaak toch is nooit meer dan een omstandigheidsfactor. De wijze waarop de mens, en ook de vertaler, in nood reageert, is niet logisch bepaald maar psychisch en naarmate eenzelfde reactie zich vaker vertoont, des te meer heeft men recht te spreken van een aan den dag komende persoonlijke eigenaardigheid. Als eerste typerende kentrek dan van Vondels vertalingen zou ik willen noemen een assimileren van het antieke levensbeeld aan het 17e-eeuws vaderlandse en Christelijke. Zo verhollandst onze dichter in Koning Edipus het Griekse Thebe door den rampzaligen vorst het beeld voor zich te laten oproepen niet van de stad met haar ‘muren’, maar van de stad met haar ‘torens’ en haar ‘gesticht van kercken’ (1620). En zo krijgt in de Feniciaensche de burchtwal van datzelfde Thebe, Amphion's wonderbouw, in de vertaling een beplanting met bomen (913), die ogenblikkelijk herinnert aan het - | |
[pagina 112]
| |
om Breero's woord te gebruiken - ‘recreatief geboomte’ op de wallen van Amsterdam. Buiten de stadspoort ziet Vondel voor zich liggen ‘een beemt, met kreupelbosch geboort,’ (Fen. 1709) en de in koe-gedaante rondzwervende Io vlijt zich neder, zoals een andere toevoeging in hetzelfde stuk het zegt, ergens ‘tusschen heggen, | en het groene lant’ (677). Ook op het gebied van kledij en bewapening vindt men in enkele gevallen soortgelijke assimilatie: Jokaste draagt naar Vondels voorstelling een toegehaakte ‘keurs’ en de Griekse krijgers vechten met ‘degens’ en ‘sabels’. Veelvuldiger zijn, zoals licht te begrijpen valt, de voorbeelden van verchristelijking. Allereerst naar het uiterlijk en naar de terminologie. Dat Vondel de Griekse tempels ‘kerken’ noemt, zagen wij al hierboven; hij spreekt echter ook van de ‘gewelven’ van die kerken, en vooral ook vaak van het ‘koor’, ter aanduiding van het binnenste van 't heiligdom. Geheel hiermee in overeenstemming is het, dat de tempelslavinnen in de Feniciaensche betiteld worden als ‘nonnen’; de Ifigenie kent niet alleen een ‘koor-kost'res’, maar spreekt ook met merkwaardige adaptatie van Orestes en Pylades (die het Dianabeeld komen roven) als ‘beeldestormers’ (106). Reeds meer naar het innerlijk gaat een geval, als waar in de Ifigenie (268) het gebaar van bidden wordt beschreven. Zeer duidelijk zegt Euripides hier, dat de vrome herder, die de Griekse jongelingen aanziet voor bovenmenselijke wezens, de handen tot een gebed omhoog heft, en dat hij de blik gericht houdt op die wondere verschijning daar voor hem. Vondel echter kan zich hier blijkbaar niet goed indenken: zijn herder, Christelijk devoot, vouwt de handen en slaat de ogen ter aarde. Interessant lijken mij verder vooral die plaatsen, waar de Christelijk-dualistische spanning tussen gering te achten, vergankelijk lichaam en onsterfelijke ziel door den vertaler is overgedragen op de personen der antieke tragedie, aan wie een dergelijke onderscheiding geheel vreemd is. Zo noemt Sophocles' Oedipus, waar hij vreest zelf de moordenaar | |
[pagina 113]
| |
te zullen blijken van Laius, in Vondels vertaling zich beducht voor zijn ‘ziel’ (927), en in de Feniciaensche van Euripides laat onze dichter in een toevoegsel denzelfden Oedipus zich in zijn algehele vernietiging kenschetsen als ‘enkel stof en slijk’ (1677). Het merkwaardigst is in genoemd opzicht een passage uit den Herkules (1240 vlgg.). De Griekse dichter laat den held zich een ‘stalen toom’ van zielskracht wensen om zonder kreet de folterende pijnen te doorstaan. Vondel, die het trotse beeld niet heeft begrepen, doet den gemartelde in zelfbeklag spreken van die ‘taeien, ysren bant’ waarmee zijn ‘ziel’, die verlost zou willen worden uit dit lijden, ‘gehecht’ blijft hangen aan het ‘lichaem’, terwijl de goden toch - wilden zij zich slechts ontfermen - die wrede ‘toom’ (1245) konden slakenGa naar voetnoot1). Dreigt bij assimilaties als de tot nu toe besprokene op zichzelf geen gevaar, dat de weergave tevens in strijd zal komen met het stijlkarakter van de tragedie, anders is het ten opzichte hiervan gesteld met het niet zelden voorkomend transponeren in de denk- en spreektrant van het alledagsleven, een verschijnsel dat te eerder op moet vallen, daar Vondel in zijn theoretische beschouwingen niet moede wordt voor het treurspel die ‘hooghe toon’ te eisen, waarvoor op grond van de uitspraken der ouden speciaal Sophocles als voorbeeld gold. Als eerste, maar niet frequentste type van zulk een niveauverschuiving moge hier genoemd worden het somtijds overgaan in de toon van het huislijke en burgerlijk-gemoedelijke. Zo waar Klytemnestra, zich beklagend wegens het offeren van juist hààr en Agamennons kind, Elektra toevoegt: ‘Had Oom niet bij Heleen twee kinderen geteelt?’ (574); of waar in Koning Edipus Kreon, hevig ontsteld wegens de beschuldiging die hem ter ore is gekomen, zijn desbetreffende woorden tot | |
[pagina 114]
| |
de rei aanvangt met een: ‘O burgers, 'k heb verscheide hooren zeggen ...’ (657); of tenslotte, waar een als bacchisch gekenschetst lied van dank en vreugde om onverhoopte uitkomst besloten wordt met het hartelijk alledaags: ‘Dits nu gelukkigh afgeloopen’ (Herk. 217). Talrijker zijn de gevallen, waarin Vondels vertaling zich van het oorspronkelijk onderscheidt door een aan de omgangstaal ontleende, sterk-realistische spreekwijze. Zo wordt Tiresias door Oedipus toegesproken met de woorden: ‘Waerzegger, die het alles stelt ten toon,
En blindling al het weetbaere op kunt vissen,
De hemelsche en oock aertsgeheimenissen’,
enz. (382 vlgg.)
En elders, in den Herkules (299), waar Deianira door medelijden wordt bevangen bij de aanblik van Iöle, slavin geworden koningskind, legt Vondel haar deze bede in de mond: ‘Jupijn, behoeder voor elende en droeve dingen,
'k Wensch, dat ge nimmer met mijn zaet dus om mooght springen.’
Het laat zich niet ontkennen, dat bij alle verschil in gevoelswaarde tussen zo menig 17e-eeuws woord en zijn hedendaagsen dubbelganger wendingen als de zojuist vermelde ook in Vondels tijd behoord moeten hebben tot de gemeenzame taal. Maar terstond moet daarnaast worden vastgesteld, dat naar deze zijde Vondels herdicht op zijn tijd zich tonen kan in een van zijn meest eigen positieve qualiteiten. Ik heb hier het oog op het intens in verbeelding beleven als werkelijkheid en het vermogen dit beleven door woord, klank en rhythme van dusdanig expressief gehalte tot uiting te brengen, dat wat aan de taalmaterie gemeenzaam mag heten, in het vers tot iets bovengemeenzaams wordt. Geen waarlijk van leven en spankracht geladen expressie (het 17e-eeuws penseel getuigt het naast het woord), of op haar wijze bevat zij het element der grootheid. - Geldt het hier opgemerkte enigermate reeds voor de hierboven aangehaalde bede van Deianira, ten volle doet het dit naar mijn | |
[pagina 115]
| |
gevoel voor de woorden, waarmee in de Elektra (241) de hoofdpersoon antwoordt op het haar door de rei gedaan verwijt van onredelijke starzinnigheid: ‘Ick weet het wel, en ken mijn kop;
Maer'k zal mijn leven lang, mijn krop
Uitschuddende, niet konnen mijen’ (enz.).
En eveneens voor die passage in hetzelfde stuk, waar Klytemnestra, geprikkeld door Elektra's klagen voor de paleispoort (Aegisthus die 't haar wel zou beletten is afwezig), haar dochter op schampere toon toevoegt (550): ‘Nu rinckelroitghe vast, en springt weêr uit den band’.
Tenslotte, om nog een plaats uit een der overige vertalingen hieraan toe te voegen, als in de Ifigenie sprake is van Orestes' en Pylades' verdrijving uit Griekenland, heet het bij Vondel: ‘Heel Grieken dreefze wegh, en schupteze uit de poort.’
Een voorbeeld als dit laatste is tevens geheel afgezien verder van de vraag betreffende het taalniveau illustratief voor een algemene neiging bij onzen dichter om ook de eenvoudige mededeling of bewering van het oorspronkelijk om te zetten in beeldvorm. Laat ergens in de Feniciaensche Euripides Kreon opmerken: ‘het een zonder het ander is onvolmaakt’, bij Vondel wordt dit tot het levende en persoonlijke: ‘èèn man gaat èèn mans gang’ (799). Zo ook, waar in Koning Edipus sprake is van de machteloosheid van den mens tegenover het albeheersend Lot: Vondel ziet dien mens voor zich (het beeld suggereert het worstelperk) als een ‘die vlack en onder leit, | van 't avontuur beheerscht’ (1185). Tot zelfs aan détails kan men vaak hetzelfde constateren. Een eenvoudig ‘leven’ wordt in de Elektra ergens weergegeven met ‘woelen’, en ‘zij blaast woede’ (ibid. 647) wordt met verhoogde aanschouwelijkheid: ‘zij zwelt om 't hoofd’. Er is wel geen gegeven, waaraan men de gezegde neiging om overal plastisch en drastisch uit te beelden zo duidelijk | |
[pagina 116]
| |
demonstreren kan, als aan de op verschillende plaatsen te vinden toevoeging van een effect-beschrijving, waar het Grieks alleen het voorafgaande feit vermeldt. Een goed voorbeeld hiervoor vindt men in de Ifigenie (1208), waar Vondel de priesteres aldus haar vreugde laat uitdrukken: ‘Hun blijde tijding streelt mijn hart, dat d'aders rijzen’.
Elders in hetzelfde stuk spreekt bij hem de bode van een slaan en stompen op de borst, ‘dat al de ribben kraeken’ (1422); in de Feniciaensche tenslotte lezen wij, hoe Kadmus met herhaalde slag den draak op zijn kop trof, ‘dat het brein uitspatte’ (714). Men ziet aan voorbeelden als deze, hoe bij Vondel niet alleen de plastische voorstelling een verhoogde bewegingskracht wint, maar ook hoe een eenmaal ingezette beweging bij hem zich doorzet en als het ware uit wil golven. Dit in wezen rhythmisch continuatie-verschijnsel vertoont zich in de hier beschouwde vertalingen onder verschillende vormen. Na de zojuist vermelde effect-schildering dient hier in de eerste plaats te worden genoemd de talloze malen zich voordoende uitbreiding met variatie, gaande van het hendiadyoin tot een regelrecht hendia-tettaroon, dit althans meer dan eens in de Oedipus-vertaling. Een tekenend voorbeeld is de plaats, waar Oedipus meedeelt, hoe eertijds in Corinthe iemand hem eens in dronkenschap een ‘onecht kind heeft genoemd’. Bij Vondel lezen wij hier (968 vlgg.): ‘... een heer, door overdaet
Van dranck vervoert, steeckt op, vaert uit, en lastert,
En scheltme voor een' vondeling, een bastert’.
De louter zakelijke mededeling ontplooit zich aldus tot een dramatisch tafreel. Men zou uit de andere vertalingen hier tal van voorbeelden aan kunnen toevoegen van bescheidener omvang; zij zouden tezamen echter niet zo illustratief zijn voor Vondels expansie-drang als het ene, dat ik uit denzelfden Edipus hier nog vermelden wil. Sophocles' bode kondigt in | |
[pagina 117]
| |
de door Vondel geraadpleegde Latijnse overzetting van te voren aan, dat hij ‘kort’ zal zijn. Het Nederlands geeft deze aankondiging in de volgende vorm: ‘ik zal 't u ras | en met een woord beknopt en kort verklaeren’ (1138). De inwendige tegenspraak is den gaarne éénzelfde voorstelling achtereenvolgens naar verschillende aspecten gevenden Vondel geheel ontgaan. - In het algemeen moge hierbij worden opgemerkt, dat Vondels neiging tot breder ontvouwen en variërend hertoetsen hem dichter doet staan bij Vergilius en Ovidius, en (voorzover een opeenstapeling van elementen zich voelbaar maakt) bij Seneca, dan bij den straffer gebonden Sophocles en Euripides. Een andere verschijningsvorm van Vondels neiging tot variërend aanhouden vertoont zich in die talrijke gevallen, waarin een vorig woord, of ook louter klankbeeld, in dezelfde of gelijksoortige gedaante weer opduikt uit de stroom. Ook in de Griekse teksten zelf laten zich dergelijke voorbeelden van klank- en zinweerslag wel aanwijzen, maar in veel beperkter omvang en bijna uitsluitend dan, wanneer een in het verband centraal begrip bizonder relief verlangt, zoals bijv. in het vers uit den Oedipus (1397, vgl. V. 1647), waar de vorst zich noemt: ‘ellendig, van ellendigen gesproten’. Bij Vondel echter leidt dit type een ten opzichte van de Griekse tekst geheel onafhankelijk bestaan, niet alleen wat betreft de frequentie, maar ook naar innerlijke aard. Wat het eerste aangaat, reeds in de eerste vijftig verzen van de Elektra-vertaling vindt men deze twee voorbeelden van een zelfstandig verdubbelen (6): ‘Het Wolfsveld van Apol, den wolvenschrick, is hier’;
en (47): ‘Hoe hem de renzucht broght, daer Grieken renfeest hielen’.
Op overeenkomstige wijze zien wij het soms ook gebeuren, dat waar het Grieks zelf al een tweevoud heeft, dit door Vondel naar weerszijden nogmaals wordt uitgebreid. Zo in deze verzen uit de genoemde Elektra (334 vlg.): | |
[pagina 118]
| |
‘In quaede zaecken moet de hooge nood mij raên,
Die raed een quaeden wegh en onwegh in te slaen.’
Bij Sophocles zal men hier alleen het door ons gespatieerde tweetal terugvinden. Hoezeer wij hier te doen hebben met een wetmatig psychisch proces mag wel blijken uit het feit, dat men in de goed twintig jaar later uitgegeven Oedipusvertaling een vrijwel volkomen parallel vindt, en wel in deze verzen (405 vlg.): ‘Helaes, hoe zwaer is 't wijs te zijn in raet,
Daer wijzen raet den wijzen helpt, noch baet.’
Maar genoeg van deze eenvoudige vermeerdering. Nog wel zo kenmerkend, want op een hoogst enkele uitzondering na vreemd aan de Griekse originelenGa naar voetnoot1) is in Vondels vertalingen het tegelijkertijd de oren strelend en de geest prikkelend woordspel. Op één plaats, n.l. Koning Edipus 1241, waar de bode het ‘herder’ van Oedipus in andere zin weer opneemt door te antwoorden: ‘uw herder en behoeder in die stont,’ is de aanleiding blijkbaar gelegen in de toevallige assonantie van de Latijnse vertaling t.a.p. (servitio ... servator); voor de overige gevallen echter vindt men noch in het Grieks noch in het Latijn iets, dat als suggestie had kunnen dienen. Het is kennelijk een eigen welbehagen in de speelse vorm, dat bij Vondel, ook al behoort hij dan niet tot hen die bepaald jacht maken op het concetto, van tijd tot tijd zich gelden doet. Zo heten bijvoorbeeld de Centauren, ‘bedreven in het steen-werpen’, in den Herkules (1058): ‘in schutgevaert' ervaren’, en in de Ifigenie lezen wij, als daar sprake is van het listig voorwendsel, waaronder de Grieken door de priesteres zijn weggevoerd (1368): ‘Haer offerlouteren is loutre logentael’.
Soortgelijke voorbeelden vindt men, om enige minder | |
[pagina 119]
| |
frappante weg te laten, in de Elektra (1028) en Feniciaensche (609). Op de eerstgenoemde plaats is het de bedachtzame Chrysothemis, die voor den dag komt met de geestige, maar in haar mond stellig niet zeer passende wending: ‘Wie zulck een man bespringt, dien springt het voor de scheenen’,
en geheel naar de trant van het ‘fraai (hier tevens vals) vernuft’ is het woord, dat t.a.p. in de Feniciaensche de tot geen rede te brengen Eteokles zijn smekende moeder toevoegt: ‘Hou op, vrou moeder, mij met woorden op te houden’.
Konden wij zoëven wijzen op een zekere verwantschap tussen Vondel en Vergilius, voor dit antithetisch spel van zin en klank, dat naar zijn wezen eer thuis behoort in het epigram, zal men evenmin bij den statig-hooggestemden dichter der Aeneïs parallellen aantreffen als bij de Griekse tragici zelf. Het is voor zover de oudheid betreft een kenmerk van de rhetorisch-virtuoze dichtstijl van de Romeinse keizertijd, in aanleg reeds vertegenwoordigd door Ovidius, tot in het excessieve later ontwikkeld door den in iedere situatie op geestig effect belusten Seneca. Dat men ten aanzien van de hierboven beschouwde algemeenstylistische eigenaardigheden van Vondels herdicht nààst persoonlijke, ten dele tevens volkspsychische oorzakenGa naar voetnoot1) mede rekening heeft te houden met lectuur-invloeden, ligt voor de handGa naar voetnoot2). Zowel in dit verband als ook op zichzelf verdient het als kentrek van Vondels vertalingen naar Sophocles en Euripides | |
[pagina 120]
| |
vermeld te worden, dat op verschillende plaatsen zich ook bepaalde reminiscenties laten aanwijzen uit de lectuur van latere dichters. Zo vindt men in de eerste rei van Koning Edipus, 265 vlgg., waar Diana wordt genoemd, in de toevoeging dat deze godin op de bergen ‘het wilde zwijn durf trotsen’, een verschoven herinnering aan Aeneïs IV, in Vondels prozavertaling r. 203-06. Is er sprake van het Delphisch orakel, dan verraden toegevoegde détails de associatie met de door Vergilius zo indrukwekkend beschreven grot-tempel van de Cumeïsche Sybille: Vondel laat Sophocles en Euripides spreken van ‘donckre kooren’ en een ‘spelonkkapel’ (Edip: 982, Ifig. 1324; vgl. Eneas, Dl VI, bl. 676, r. 43 en bl. 684, r. 139) en het ‘galmt’ er uit ‘holle klippen’ (Edip. 599; vgl. Dl VI, bl. 678, r. 77-79)Ga naar voetnoot1). Ook elders kan men soortgelijke associaties aantreffen. Zo waar in de Ifigenie (862) het op de geweldige burchtmuren van Mycene betrekking hebbend ‘Cyclopisch’ Vondel tot het misverstand brengt, dat er sprake is van een ‘menscheneetershof, gebout op noortsche stranden’ (vgl. Eneas, Dl. VI, bl. 534, r. 684), of waar in de Feniciaensche (135) de aardreus gekarakteriseerd wordt met de toevoeging ‘die weerspannigh muit’ (vgl. Lantged., Dl. VI, bl. 200, r. 283, overigens ook Ovid. Hersch., Dl. VII, bl. 410, 177 vlg.). Speciale vermelding verdient ook in hetzelfde stuk (610) de Vergiliaanse aposiopese in: ‘voort, ter poorte uit, of wij zouden -’ vgl. Dl. VI, bl. 364, r. 170: ‘men zal u:... Flucks vertreckt’. Het sprekendst voorbeeld echter vinden wij in vs 298 van deze tragedie, waar Polynices, dapper maar toch ook beducht, | |
[pagina 121]
| |
de vijandige vaderstad betreedt. Terstond wordt Vondel hier blijkbaar herinnerd aan Aeneas' laatste nacht in Troje; immers na de verschrikte uitroep: ‘Wie daer? Sta vast!’ laat hij in een vrije toevoeging Polynices zichzelf afvragen: ‘Of kan een windeken ons deeren | En 't ruischen van elk bladt?’ - van woord tot woord een geadapteerd citaat uit Eneas II (Dl. VI, bl. 474, r. 758 vlgg.): ‘en ick, te vore geen snorrende schichten nochte dicke drommen van Griecken, die my gemoetten, schroomende, ontstel my nu voor een klein windeken, en het ritselen van elck bladt baert achterdocht en vrees.’ Wat Horatius betreft, allicht heeft diens beeldspraak in: ‘de plaetsen, die geleckt worden van den Hydasp’ (Dl. VII, bl. 278, r. 4) er het zijne toe gedaan, dat op meer dan een plaats in de tragedie-vertalingen door Vondel wordt gesproken van het zijn oever ‘lecken’ (resp. ‘likken’) van rivier, of ook zee (‘zeetong’, Ifig. 1223) en zeer zeker is de toevoeging ‘met barrenende wielen’ in Elektra vs. 48, waar sprake is van een wedren, overgenomen uit dezelfde zojuist geciteerde Horatius-vertaling, waar wij in Gezang I, 2 vlgg. lezen: ‘Zommigen scheppen lust het Olympische stof met den wagen om hunne oren te doen stuiven, en den perkpael met barnende wielen te mijden’. Ook sporen van vertrouwdheid met Ovidius ontbreken niet. Het merkwaardige feit doet zich hier voor, dat de beschrijving van Arachne's en Pallas' kunstige weefsels uit Metamorphosen VI (63 vlgg.) op twee plaatsen, beide in de Ifigenie Vondel tot een geheel andere voorstelling heeft gebracht dan door de tekst bij Euripides wordt gegeven. Op de eerste plaats (231 vlg.) spreekt Ifigenie in het oorspronkelijk van het kleurrijk weefsel, waarin zij weleer de gestalten uitbeeldde van Pallas Athene en de door haar overwonnen wilde Titanen. Nu is ‘Titan’ bij de Latijnse dichtersGa naar voetnoot1) gelijk bekend speciaal in gebruik als betiteling voor den Zonnegod (resp.: de zon) en vooral | |
[pagina 122]
| |
hierdoor op een dwaalspoor gebracht, heeft Vondel gemeend dat er bij Euripides, evenals bij Ovidius in de zoëven genoemde passage, sprake was van Pallas' vermogen om in de kleurschakeringen van haar weefsel die van het zonlicht in de regenboog te evenaren. Hij vertaalt namelijk: ‘Al wevende door Pallas gunst | De zonnebeelden naer de kunst’. - Deze zelfde reminiscentie aan Ovidius vindt men verwerkt op de tweede plaats, waarop ik hierboven doelde (Ifig. 834). Orestes beschrijft hier bij Euripides een weefsel, waarin zijn zuster eertijds heeft afgebeeld, ‘hoe de Zonnegod’ (uit afschuw wegens Atreus' gruweldaad) ‘uit zijn baan week’. In Vondels vertaling echter is het onderwerp, dat Ifigenie weefde: ‘Een zon, ˙schoon schijnende in gekleurde regenbogen’Ga naar voetnoot1). Een om bizondere redenen wel zeer opmerkelijk verschijnsel vormen tenslotte de reminiscenties aan Seneca, die ook bij zeer onvolledige vergelijking - ik bepaalde mij tot Hercules Oetaeus en Oedipus - zich op enkele plaatsen laten constateren. Terwijl immers een Vergilius sedert Vondel dien heeft leren kennen steeds op dezelfde wijze voor hem de grote, met liefde en eerbied bewonderde leidsman is gebleven, heeft Seneca's gezag sedert omstreeks 1635 bij hem afgedaan: in of kort na 1630 ontving hij het present-exemplaar van Grotius' Phoenissaevertaling, waaruit hij op tweeërlei wijze (òòk nl. door de | |
[pagina 123]
| |
oordeelvelling in de Prolegomena, bl. 2) de superioriteit van het Griekse drama zou leren kennen en in 1639 voltooide hij de programmatische Elektra-overzetting met haar tegen Seneca gerichte veroordeling van de ‘walgelijcke opgeblaezenheid’ en ‘wispeltuurigheid van stijl’ der laat-Latijnse poëzie (Opdracht r. 36). Op dit afscheidswoord is Vondel nooit teruggekomen. Wat hij nog vertaald had liggen van den Romeinsen tragicus, met name de Hercules furens, kwam nimmer tot een uitgave en in zijn beschouwende uiteenzettingen bij eigen of vertaalde stukken vindt men behoudens in de Opdracht bij de Ifigenie (waar Seneca echter alleen om zijn leerzame sententiën wordt genoemd) nergens een woord van waardering uitgesproken. De rechtvaardiging toch van het blote thema van den Salmoneus met een beroep op het feit, dat Euripides en Seneca in hun ‘dollen Herkules’ soortgelijke stof ten tonele hebben gebracht, zegt niets omtrent Vondels oordeel omtrent de wijze van behandeling bij laatstgenoemde. Dat dit oordeel sedert de tijd van de Elektra niet veranderd is, blijkt ten overvloede uit de beroemde vergelijking in de Opdracht bij den Herkules in Trachin tussen het Griekse en het laat-Latijnse treurspel, het laatste geëxemplificeerd met Seneca's Hercules furens en Hercules Oetaeus: hier een ‘boven (zijn) kracht gespannen staen’ en een ‘luit roepen en stampen’, bij de Grieken daarentegen een bewaren van de ‘natuurlijke stem’ en - als bij ‘afgerechte musikanten’ - een ‘verheffen en laeten daelen’ daarvan ‘op de vereiste maet’. Wanneer wij nu met de klanken van deze vergelijking nog in het oor ons richten tot Vondels vertalingen naar de Griekse meesters, dan doet het ons eigenaardig aan van tijd tot tijd herinnerd te worden juist aan dienzelfden, voor goed afgezworen Seneca. Dat de Elektra-vertaling, afgezien van de boven ter sprake gebrachte voorliefde voor responsorisch klank- en ook wel vernuftspel zich in dit opzicht onderscheidt van de latere stukken, zij uitdrukkelijk daarbij opgemerkt. Voor een gedeelte zijn de reminiscenties, waarop ik het oog | |
[pagina 124]
| |
heb, van geheel of betrekkelijk onverschilligen aard en bewijzen zij slechts, hoezeer Vondel door Seneca bij voorkeur gebruikte benamingen en wendingen zich eigen heeft gemaakt. Zo is de aanduiding van de zee als hof van ‘Tethis’, in Koning Edipus, vs. 254 (Soph.: ‘Amphitrite’) in overeenstemming met het spraakgebruik van den Latijnsen dichter, evenals de in den Herkules in Trachin veelvuldig voor den held van dit stuk gebruikte benaming ‘Alcides’. De hydra van Lerna vinden wij in hetzelfde stuk op twee plaatsen (602 ‘'t lek van Lerne’, vgl. 837 ‘Lernaes gal’) kortweg aangeduid met de plaatsnaam, een metonymie die men ook aantreft in den Latijnsen Hercules Oetaeus (1360)Ga naar voetnoot1) en die mij van elders niet bekend is. - Eveneens op een tweetal plaatsen (828 en 1046) krijgt Juno louter als echtgenote van Herkules' natuurlijken vader het bij Sophocles nergens te vinden, maar door Seneca uitentreuren herhaalde praedicaat ‘stiefmoêr’ (Lat. noverca); - ‘Hoe vaak heeft het éne Thebaanse land met zijn overvloed van eer-vergeten vrouwen mij niet reeds stiefmoeder gemaakt’, klaagt Juno reeds aanstonds aan het begin van den Hercules furens! Een andere specifiek-Senecaanse trek vertoont dezelfde Trachiniae-vertaling in de passage, waar Herkules zijn zoon Hyllus voor het geval dat hij ongehoorzaam mocht blijken, dreigt hem na zijn dood ‘schoon toevend daar beneden’ te zullen vervolgen met zijn vloek. Vondel ziet hier naar de trant van Seneca Herkules zèlf verschijnen als spookgedaante; de bedreiging luidt bij hem namelijk (het gecursiveerde is eigen toevoeging): ‘of 'k zal u zonder beien | Opkomen, vloeken, om u waeren bij den tast.’ - Tot dezelfde, in vrijwel geen enkel stuk van den Romeinsen tragicus ontbrekende sfeer behoort de voorstelling bij Vondel, dat Deianier in haar smart ‘een' geest verdaeghde’ (Herk. 912). Sophocles zegt hier: ‘luide bejammerde zij haar lot’; de misleidende, ‘letterlijke’ | |
[pagina 125]
| |
vertaling van Winsemius (daemonem vocabat) heeft bij onzen dichter terstond het vertrouwd apparaat der necromantie in beweging gebracht. Aan de laatste twee voorbeelden kan men reeds zien, hoe het nawerken van een Senecaans verleden Vondel onwillekeurig in de richting drijft van een zeker accentueren van het huiveringwekkende. Een illustratief geval hiervan doet zich voor, waar in den reeds enige malen genoemden Herkules de verwoestingen worden beschreven, in het lichaam van den held aangericht door het gif waarmee zijn gewaad is bestreken. De betrokken passage van Sophocles, die slechts enkele verzen telt, eindigt daarmede dat Heracles de ‘klem’, waarin het giftig kleed hem snoert, ‘niet-te-beschrijven’ noemt. Klaarblijkelijk door dit woord van zijn voorganger aangevuurd heeft Seneca in zijn drie- tot viermaal zo uitvoerige parallel-beschrijving al het mooglijke en onmooglijke opeengestapeld om het effect van gruwelijkheid te verhogen. ‘Heu’ (zo laat hij den lijder aan het begin uitroepen) ‘qualis intus Scorpio, quis fervida | plaga revulsus CancerGa naar voetnoot1) infixus meas | urit medullas’ - en enkele verzen verder zal het wederom heten: ‘... hausit medullas’ (Herc. Oet. 1218 vlgg.). Op de door cursivering aangegeven punten heeft nu Seneca indirect medegewerkt aan Vondels vertaling naar Sophocles, of liever naar Cicero, wiens metrische weergave hier door Winsemius in zijn proza-overzetting is opgenomen. Voor het Latijn: ‘urguensque graviter pulmonum haurit spiritus; | iam decolorem sanguinem omnem exsorbuit’, lezen wij nl. in het Nederlands (1051 vlg.): ‘En, als een kanker, long en ingewant bekruipt,
De geesten uitput, vleesch en bloet en mergh verzuipt.’
De genoemde passage van Seneca, waarin later achtereenvolgens de vernietiging wordt beschreven van de huid, van het vlees der ledematen, het merg in de beenderen, en tenslotte van de vermolmd-uiteenvallende beenderen zelf, heeft | |
[pagina 126]
| |
overigens ook zijn spoor nagelaten in Vondels vertaling van een andere, kortere beschrijving van Herkules' lijden, deze in het bericht van Hyllus omtrent de gebeurtenissen te Cenaeum (776 vlg.). Terwijl daar namelijk in het oorspronkelijk wordt gesproken van een ‘knagende pijn, die rukt tot aan 't gebeente’, laat Vondel en spieren (‘zenuw’), en huid, en beenderen eenvoudig wegrukken van - resp. uit - het lichaam: ‘(Begon .... de rok ....) te scheuren en te schenden
De zenuw, vel, en been, te rukken van het lijf’;
het ene vers geeft als het ware een kort begrip van wat in Seneca's ‘primam cutem consumpsit’ enz. ter aangehaalde plaatse uitvoerig en in détails beschreven wordt. Een analoog geval treft men aan in den Oedipus, waar bij Sophocles de blinde vorst zijn beide dochtertjes vraagt, dat zij zullen komen tot zijn broeder-handen, die maakten dat hun vaders ogen, eenmaal helder, ‘zo zouden zien als nu’. - Wat hier in dat praegnante ‘zo zien’ aan beklemmende suggestie aanwezig is, heeft Vondel in een brede, de contrasten opwerkende schildering expliciet gemaakt door te vertalen en uit te breiden als volgt (1749 vlgg.): ‘Koomt herwaert: vat uw' broeder bij zijn hant,
Die 't licht van vaders oogh heeft aengerant,
En 't klaer gezicht berooft van 's hemels klaerheit,
Waerom hy nu dus omtast in dees naerheit’.
Door een drietal bizonderheden, de toegevoegde responsie in klaer en klaerheit, het vermelden van de hemel (als drager van het daglicht) en de uitdrukkelijke tegenstelling daarna van het nachtelijk duister (: naerheit) doet deze uitbreiding van Vondel nu sterk denken aan de plaats, waar Seneca in zijn gelijknamig treurspel beschrijft, hoe Oedipus na zich de ogen uit de kassen te hebben gerukt, zodat de flarden hem over de oogleden afhangen, ten overvloede zich door een proef overtuigen wil, dat hij nu werkelijk volkomen blind is. De ondanks alle bedenkingen tegen de fictie zelf indrukwekkende verzen luiden als volgt (971 vlgg.): | |
[pagina 127]
| |
Factum est periclum lucis: attollit caput,
cavisque lustrans orbibus caeli plagas
noctem experitur ....
Welk een sterke invloed deze gehele passage uit den Latijnsen Oedipus bij Vondel is blijven oefenen, blijkt bovendien uit het feit dat zowel in Koning Edipus als later in de Feniciaensche, tegen de door Sophocles en Euripides gegeven voorstelling in, de vorst zich niet de ogen ‘doorboort’, maar ze ‘uitrukt’. Van het viertal plaatsen, waar men deze Senecaanse voorstelling vindt (Edip. 1501 en 1577, Fen. 64 en 1666) vertoont de laatste daarbij nog een tweede spoor van Seneca. Terwijl immers Euripides-Grotius alleen daarvan spreken, dat Oedipus ‘duisternis over zijn ogen heeft gebracht’, breidt Vondel uit: ‘Toen uw hant, vervult van wraek,
Uwe oogen rukte met den haek
Uit hunne winklen, daerze schoolen’.
Bij den Romeinsen dichter (die de ‘schouder-spelden’ van Jokaste waar de Griekse dichters van spreken heeft vervangen door de ‘manus unca’ van Oedipus) vinden wij het voorbeeld voor deze laatste toevoeging in de aan het boven aangehaalde Latijn voorafgaande verzen (963 vlg.): et fixa penitus unguibus lacerat cavos
alte recessus luminum et inanes sinus.
De hierboven gegeven specimina zouden bij een vergelijking van den gehelen Seneca zonder twijfel met andere vermeerderd kunnen worden. Maar ook dan zouden deze direct aanwijsbare reminiscenties toch steeds een sterke minderheid blijven vormen ten opzichte van die gevallen, waarin Vondels vertaalwijze door zijn verheviging een zekere Senecaanse tendentie vertoont in het algemeen. Ik denk hierbij aan plaatsen, als waar een ‘in benauwenis uitblies zijn levensadem’ wordt uitgewerkt tot ‘den geest uitbraekte .... vermengt met vier en bloet’ (van den Nemeïschen leeuw; Herk. 1080), waar Hyllus' bittere klachten van zelfverwijt als nadere qualificatie krijgen toegevoegd de epitheta ‘heet en bloedigh’ (ibid. 935), of waar Oedipus in- | |
[pagina 128]
| |
formeert, waarom men toch eertijds niet grondig heeft onderzocht, hoe koning Laius ‘quam in zijn bloet te smooren’ (Edip. 168; Soph.: ‘omkwam’). Deze tendentie, die in de Feniciaensche onder meer ertoe leidt, dat vrijwel ieder ‘roepen’ met ‘brullen’ wordt weergegeven, treedt op typische wijze vooral ook aan den dag in de frequente toevoeging van qualificaties als ‘al te wreed’, ‘gruwlijk’ e.d. Hoe de gehele toon hierdoor soms verandert, kan men het best zien op een plaats als in Koning Edipus (1455 vlg.), waar de bode verschijnt om bericht te brengen van wat zich daarbinnen heeft afgespeeld. ‘Wat wij reeds wisten’, (aldus het koor van oudsten bij Sophocles) ‘deed het in niets ontbreken aan stof tot zwaar bestenen - spreek, wat voegt gij toe’. Bij Vondel wordt dit weergegeven als volgt: ‘(Hier mangelt niets ...), of 't luit ten hooghste afgrijslijck.
Wat tijding klampt gy noch op deze, al t' yslijck?’
Ten opzichte van het hier genoteerd verschijnsel, dat zich overigens lang niet overal (zelfs niet in de pathetische gedeelten) in dezelfde mate voordoet, heeft de nawerking van vroegere lectuur van Seneca zeer zeker slechts te gelden als begeleidende factor. Primair en fundamenteel moet hier geweest zijn de Vondel als mens en als kunstenaar van zijn tijd doordringende behoefte aan het sterk-emotief effect, ook in het pathetisch woordgebaar. Een althans relatieve afwijking van het nagestreefde Griekse voorbeeld in de richting juist van het om zijn excessen verworpen Senecaanse, zoals die zich in gevallen als boven genoemd laat constateren, wordt slechts in dit verband met de tijdgeest, en nog liever zouden wij zeggen tijdziel, voor ons begrijpelijk. Het is deze zelfde, boven-persoonlijke drang naar het pathetische, die zich op theoretisch gebied zo duidelijk openbaart in het algemeen 17e-eeuwse accentueren van juist dat gedeelte van Aristoteles' leer omtrent de tragedie, dat betrekking heeft op de affecten ‘vrees en deernis’, of (om Vondels termen te gebruiken) ‘schrick en mededoogen’. Wanneer men dan ook, | |
[pagina 129]
| |
na kennis te hebben genomen van de theoretische beschouwingen dienaangaande in Vondels opdrachten en berechten, de hierboven bedoelde gevallen van verheviging in groter aantal nader beschouwt, dan ontkomt men niet aan de indruk, dat onze dichter meermalen met iets van bijna herkenningsvreugde het pathetisch moment ook daar, waar het in de grondtekst onuitgesproken en louter in de gesteldheid der dingen werkzaam is, naar buiten heeft gebracht. En ten dele laat zich deze algemene indruk ook door zeer bepaalde reminiscenties aan de tragische theorie bevestigen. De gevallen, die ik bij het nagaan van Vondels eigen toevoegingen noteerde, mogen in het hieronder volgende worden toegelicht. Zoals bekend is, zijn de naar hun aard hoofdzakelijk empirischcritische uiteenzettingen in Aristoteles' Poëtiek naar de dogmatische behoeften der renaissance later samengevat en verscherpt tot absoluut-geldende wetsartikelen. Een der vele voorbeelden hiervan is dit, dat men op grond van de beschouwingen in hoofdstuk 13, § 5 van genoemd geschrift in de definitie zelf van de tragedie voor het Aristotelische ‘weergave ener handeling van waardige ernst’ formuleringen in de plaats ging stellen, waarbij rang en stand der tragische personages op de voorgrond werden gebracht. Zo sprak Scaliger - in deze met instemming geciteerd door Vossius - van een ‘zich door handelingen voltrekkende nabootsing van doorluchtige staat (: illustris fortunae)’Ga naar voetnoot1). Hoe gewichtig Vondel dit wetsvoorschrift geacht heeft, blijkt duidelijk op tal van plaatsen. In zijn opdracht bij Koning Edipus lezen wij van ‘eenen doorluchtigen handel’ (resp. ‘den handel der grooten’) en in het berecht bij Jeptha, waar de dichter zijn stuk toetst aan de normen van het ‘rechtschapen’ treurspel, verzuimt hij niet zijn hoofdpersoon te waarmerken als ‘doorluchtigh veltoverste’. Nu is het tekenend, dat hij deze kenschetsing ook heeft ingewerkt in een van zijn vertalingen en wel, zoals aanstonds zal blijken, op een theoretisch beschouwd in het bizonder daarvoor in aanmerking komende | |
[pagina 130]
| |
plaats. Het slotwoord toch van den Herkules, dat bij Sophocles spreekt van het ‘groot-smartlijke’ van Deianira's en Herkules' sterven, luidt bij Vondel aldus (1251 vlg.): ‘Bewaer zorghvuldigh 't hof van Herkules, ô maeght,
Die zoo veel lijken van doorluchte mannen zaeght’.
Dat het leerstellige woord juist hier, aan het slot, den vertaler in de zin kwam, verklaart zich daaruit, dat naar aanleiding van hetzelfde 13e hoofdstuk van Aristoteles' Poëtiek de theorie der renaissance vrijwel algemeen het ‘droevig einde’ (exitus tristis, of zoals Scaliger het heeft: horribilis) in zijn contrastwerking met de ‘doorluchtigheid’ tot vereiste had verheven van de ‘volmaakte tragedie’, in de eerste plaats voor haar: treur-spel. Een andere wijziging ten opzichte van Aristoteles' definitie en ditmaal een die volkomen daarbij in strijd is met de bedoeling van den auteur, bestaat in de bij tal van latere kunstgeleerden te vinden verklaring van diens katharsis (in werkelijkheid een ‘evenwicht-herstellende gemoedsontlading’) als een zedelijk betermaken. Zo spreekt Vondel dan ook in zijn inleiding tot de Jeptha bij zijn beschouwingen omtrent het wekken van ‘schrick en mededoogen’ van een ‘d' aenschouwers van gebreken zuiveren’, en bij den Lucifer in dezelfde samenhang van een ‘spiegel, om ... gebreken en d'elenden, daer aen gehecht, te schuwen’. Nu is de rampzalige Oedipus, die in volslagen onbewustheid zich bezoedelt door vadermoord, wel allerminst een geschikt voorbeeld om op de bedoelde wijze tot spiegel te dienen. Bovendien, in zijn opdracht weidt Vondel zelf er over uit, hoe Sophocles in dezen Oedipus een tragische persoon heeft willen geven, die buiten zijn schuld lijdt en blijkens eigen uitlatingen dit ook zèlf zo voelt. Maar desondanks komt tegen het einde van de vertaling de herinnering aan het genoemde leerstuk toch boven, en zo getuigt Vondels Edipus (1698 vlgg.): ‘Apolloos wil en vonnis is toch u
Al. klaer ontdeckt, dat gy dien godelozenGa naar voetnoot1)
Den vadermoort betaelt, ten schrick der bozen’.
| |
[pagina 131]
| |
Op minstens een tweetal plaatsen (zij troffen mij eerst achteraf, toen ik de betrokken passages om andere redenen weer doorlas) kan men zelfs de beide specifiek-tragische affecten, die Vondel zo gaarne ter sprake brengt in zijn theoretische beschouwingen, tezamen ingewerkt vinden in de vertaling. Het eerste voorbeeld treft men aan in Koning Edipus (929 vlg.) waar de koning voor het eerst uiting geeft aan de vrees, dat hij zèlf de moordenaar van Laius zal blijken. Bij Sophocles voegt Jokaste haar gemaal daarop toe: ‘Hoè zegt gij? Vol ontsteltenis zie ik u aan’. Bij Vondel is dit uitgebreid op de volgende wijze: ‘Wat zeghtge? ick zie, ô koning, met medoogen,
Verbaest van schrick en angst, u onder d'oogen’.
Het is in zekere zin (wij zullen hier aanstonds meer voorbeelden van zien) niet de persoon van het stuk, die hier aan het woord is, maar de wètende toeschouwer Vondel, die met bewogen hart reeds de hele verdere, tragische lijdensgang van Oedipus voor zich ziet. Dat het geen willekeur is aan de bedoelde uitbreiding een dergelijke documentaire betekenis toe te kennen, wordt bevestigd door het tweede voorbeeld, te vinden in de Feniciaensche (1561 vlgg.), waar beschreven wordt hoe Jokaste - te laat gekomen om het noodlottig tweegevecht te verhinderen - zich nederwerpt op het lichaam van haar dodelijk gewonde zonen. Door een dubbele toevoeging, waarin men opnieuw de beide standaard-termen herkennen zal, brengt Vondel hier (men zou bijna zeggen bewust) tot uitdrukking, hoe in deze scène de tragiek der Phoenissae haar hoogtepunt vindt: Och moeder komt te spade, om u haer gunst te toonen,
Te raeden! en zy valt by beide uit onmaght, stijf
Van schrik, den eenen dan den andren op het lijf,
Beschreit [een steenen hart zou schreien van medoogen,]
Den vruchteloozen last van baeren en van zoogen.’
Men zal niet ontkennen, dat voor Vondels vertaalwijze deze beide laatste plaatsen een symptomatische waarde bezitten. Voor zover het betreft de algemene versterking van het pathetisch | |
[pagina 132]
| |
moment van het ‘schrikwekkende’ hebben wij reeds boven voldoende voorbeelden bijeengebracht, zodat wij dit hier nu verder laten rusten; hetzélfde verschijnsel doet zich echter voor ten opzichte van het element der ‘deernis’. Dat Vondels eigen, voor het pathetische in de engere zin van ‘ontroerend’ zo uiterst ontvankelijk gemoed hier een grote betekenis moet worden toegekend, zij vooropgesteld; daarnaast evenwel heeft men stellig ook invloed aan te nemen van een meer algemene, vooral naar hedendaags standpunt soms als mode en cultus aandoende neiging tot veraandoenlijke, die zowel in literatuur als schilderkunst omstreeks het midden der 17e eeuw tot uiting komt. Wat bij Vondels hierna te bespreken uitbreidingen in deze richting vooral de aandacht verdient is het feit, dat de gehele gevoelsinstelling hier vaak een andere is dan die van de oude Grieken, hetzij dan van de tragische dichters zelf of van den theoreticus Aristoteles. Als eerste voorbeeld van Vondels verhoogd ‘mededoogen’ citeer ik de met een beschouwende toevoeging uitgebreide verzen uit de Feniciaensche (1456 vlg.): ‘De moeder hoorde hoe haar zoons, een vrou is teder,
In 't harnas stonden naer de glori van de kroon’.
Het zoals wij dat ook vroeger al eens zagen, in de vertaling expliciet-gemaakt contrast doet voor Vondels gevoel eerst ten volle het deerniswaardige van deze moeder tot zijn recht komen. En wat wij hier constateren, geldt op dezelfde wijze voor een plaats in den Herkules (112 vlg.), waar de hierboven als toevoeging aangegeven parenthese letterlijk weêrkeert. De vereenzaamde Deianira, steeds beducht om het lot van den alom door gevaren bedreigden held (zo lezen wij daar): ‘Zit galoos in haer kamer klaghtigh,
En vreest, een vrou is teêr,....’
De op deze beide plaatsen evenals op de boven besproken plaats uit Koning Edipus zich openbarende neiging van Vondel om het eigen, aangedaan beschouwen over te dragen op personen | |
[pagina 133]
| |
van het stuk dat hij vertaalt, voert in enkele gevallen zelfs tot het inlassen van een reflectieve zelf-waardering van de sprekende persoon, die geheel vreemd is aan het hem door den oorspronkelijken dichter gegeven karakter-type. Merkwaardig is in dit opzicht reeds de passage in den Herkules (293), waar Deianira het feit van haar medelijden met de haar toch geheel vreemde Iöle zelf kenschetst als uitvloeisel van een aangeboren teergevoeligheidGa naar voetnoot1); nog wel zo sprekend echter is het geval, dat zich voordoet in de Meneceus-scène van de Feniciaensche (1111 vlgg.). Terwijl het afscheidswoord van den zijn offerdood tegemoet gaanden jongeling bij Euripides namelijk van niets getuigt dan van eer- en plichtsgevoel, laat Vondel dezen Meneceus zelf wijzen op het deerniswekkende van dit zò jong, en dan zò sterven: ‘ik ga dan heene, en zal
Op hooge torens staen, opdat, na mijnen val
Het naere draekenhol, my, teêre en jonge telge,
Naer's wichelaers besluit, al levendeGa naar voetnoot2) innezwelge.’
Men ziet het, veraandoenlijking is niet minder een kentrek van Vondels herscheppen dan verheviging van het schrikwekkende. Een typerend voorbeeld hiervan levert ook de Oedipusvertaling (929 vlgg.), waar het ‘arm’ en ‘te bejamm'ren’ van Sophocles (de blinde vorst spreekt van zijn hulpeloze dochtertjes) bij Vondel wordt uitgevierd tot: ‘Die jammerende en noit genoegh beklaeghden,
Weeskinderen, verschovelingen, maeghden,
Bedruckten,....’
De toon is hier geheel overgegaan in het larmoyante en het is volkomen daarmee in overeenstemming, wanneer elders op meer dan een plaats het treur-beeld in de vertaling visueel versterkt wordt door het toevoegen van een tranen- | |
[pagina 134]
| |
stroom. Reeds in de overigens zo spaarzaam uitbreidende Elektra (985) vinden wij voor het ‘zuchten’ van Sophocles: ‘schreien, altijd nat | van traenen’, en in Koning Edipus (843), waar de Griekse dichter spreekt van Jokaste's ‘klagelijke mond,’ die den Koning ontroert tot deernis, geeft Vondel dit weer met de woorden: ‘(Ick eere noch) uw aenzicht, dat gij wascht | in tranen...’ En gelijk wij dat hierboven zagen bij Meneceus, zo ontbreken ook hier niet de gevallen, dat in Vondels vertaling de tragische persoon zich als het ware zelf bewust wordt van zijn treur-spelige functie. Van de twee voorbeelden, die dit het duidelijkst illustrerenGa naar voetnoot1) en waarmee ik dit overzicht wil besluiten, staat het eerste te lezen tegen het einde van de Feniciaensche (1862). Bij het aanvaarden van zijn zwerftocht als balling vraagt hier Euripides' Oedipus zijn dochter Antigone, hem te ‘geleiden’. Bij Vondel luidt dit: ‘Ik ga, elendigh kint: geleime met uw traenen.’
Dat de toevoeging door Vondel wordt gevoeld als onderdeel van Oedipus' wens en verwachting, wordt vooral duidelijk als men het aangehaalde vers in het gehele verband leest. Het wordt echter bovendien bevestigd door de bedoelde parallel, in de slot-scène van den Herkules (1132). De lijdende held, die begrepen heeft dat thans zijn sterfuur nadert, draagt zijn oudsten zoon op alle overige kinderen en ook Alkmene, zijn moeder, te gaan roepen; hij wil hun mededeling doen van een orakel, dat heden aan hem in vervulling gaat. In Vondels vertaling leest men hier: ‘Op dat uit mijnen mont, terwijl een ieder weene,
Elk een de spelling van de godtspraeck hoore en vatt'.’
De toevoeging is onmiskenbaar exspectatief. Zij karakteriseert, evenals alle overige wijzigingen en uitbreidingen die wij in het bovenstaande hebben besproken, naar een bizonder aspect het op eigen wijze her-beleven van Vondel den vertaler. Hiermede ben ik aan het eind gekomen van mijn ontledende | |
[pagina 135]
| |
beschouwingen omtrent het persoonlijk element in Vondels overzettingen van de Griekse tragici; in de korte samenvatting die hier volgen mag, zal ik mij bepalen tot wat mij uit stylistisch oogpunt beschouwd het essentiële lijkt. Wij constateerden dan achtereenvolgens, hoe (ten koste somtijds van de ‘hooghe toon’, maar ook niet zonder eigen grootheid in het expressieve) onze dichter zijn taalmiddelen niet zelden ontleent aan de sfeer van het gewone, dagelijkse leven; hoe alles, ook het zakelijk-meegedeelde, licht in hem uitgroeit tot bewogen verbeelding en daarbij zich een drang openbaart tot het aanhouden of doen wederkeren, soms op een speelse wijze, van het eenmaal ingezet motief; - tenslotte, hoe in het bizonder het pathetisch, ‘treur-spelig’ element zich in tweeërlei opzicht bij hem versterkt: door verheviging van het schrikwekkende en veraandoenlijking van het deerniswaarde, dit laatste tot een smelten-in-tranen toe. Uit een stijltheoretisch oogpunt beschouwd zijn zodoende deze vertalingen voor een goed deel transpositie geworden van een meer statisch-gespannen, tot in zijn bewogenheid evenwichtige, lijn-beheerste sculptuurkunst in een eerder dynamischexpansieve, aan contrastwerking rijkere schilderplastiek, waarin de lijn zich of oplost of zwierig wordt omspeeld en waarin ook het rustende zelf zijn woelingen heeft. Kortheidshalve kunnen wij het bedoelde onderscheid ook aanduiden met de termen ‘klassiek’ en ‘barok’, termen die ik zonder veel vrees voor misverstand en los van alle appreciatie hier gebruiken mag respectievelijk ter typering van het grondkarakter der 5e eeuwse Griekse kunst en van datgene, wat in wijde omvang de kunst van omstreeks het midden van onze eigen 17e eeuw kenmerkt en van wat deze gemeen of verwant heeft met de Hellenistisch-Romeinse. Reeds een Vergilius toch vertoont, zij het beheerst door zijn de eeuwen door bewonderde klassieke harmonie, zowel in zijn breder uitbeelden als in zijn meer subjectieve gevoelshouding ten opzichte van het pathetisch gebeuren zeer zeker momenten van de barok en op andere wijze, en in sterker mate, geldt dit laatste weer voor den in speelse weelde | |
[pagina 136]
| |
en geestige vorm het gevoel cultiverenden Ovidius, om niet te spreken van den buitensporigen, flakkerend pathos aan affectatie en sierlust parenden Seneca. Dat ik aan de invloed van deze Romeinse dichters niet meer dan de waarde van secunderende factor toe wil kennen, is in de loop der bovenstaande uiteenzettingen omtrent Vondels wijze van vertalen naar ik meen genoegzaam gebleken. Met het oog echter op het feit, dat speciaal de Latijnse kunst zulk een levend element heeft gevormd in het voelen en denken van Vondel en zijn tijdgenoten, lijkt deze hier toegevoegde beschouwing omtrent haar verhouding tot de barok niet alleen gerechtvaardigd maar ook gewenst. Zo laten tenslotte deze vertalingen (door Vondel zelf vooral ook beschouwd als oefening) zich in hun totaliteit wellicht het best karakteriseren als composiet-product van twee gelijktijdig, zij het niet steeds in dezelfde krachtverhouding werkzame stijltendenties: de ene overwegend bewust, en gesterkt door bewondering voor Vergilius en de Griekse tragici zich richtend op het klassiek-harmonische, de andere onbewust aandrijvend op een nochtans aan 't Senecaans exces tot om- en inkeer gekomen barok. Het zijn dezelfde twee tendenties, resulterend in een nieuwe eenheid van klassiek-getemperde barok, die bij ontledend en vergelijkend beschouwen zich ook laten onderkennen in het oorspronkelijk werk van Vondel, en daar zeer zeker in schoner vorm van verzoening dan in deze slechts hier en daar (het meest nog in de Elektra) tot de gemiddelde hoogte van dat oorspronkelijk dichtwerk reikende vertalingen. De specifieke betekenis echter van deze vertalingen is geheel onafhankelijk van hun waarde als kunstproduct. Zij ligt daarin - en ik hoop in mijn hierbij afgesloten onderzoek dit duidelijk te hebben gemaakt - dat wij dank zij de mogelijkheid van contrôle aan het nagestreefd voorbeeld hier in staat zijn gesteld het zojuist omschreven, tweeledig vormproces als het ware in actu gade te slaan. j.d. meerwaldt |
|