Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Vondel in zijn bespiegelingenDoor een rijke schat van gegevens omtrent de bronnen, door Vondel voor zijn Bespiegelingen gebruikt, heeft prof. Molkenboer een belangrijke bijdrage geleverd tot het verhelderen van des dichters beeld. Maar wij zien beiden een verschillenden Vondel: prof. Molkenboer ziet in den dichter van ± 1660 nog sterke gelijkenis met den hekeldichter. Ik niet; met prof. Brom zie ik in den lateren Vondel een milder stemming, als gevolg van de invloed, door Hugo de Groot, den strijder voor vrede onder de Christenen, op hem uitgeoefend. De geschriften van de kerkelijke pacifisten der 16de en 17de eeuw behoren dan ook m.i. mede tot de bronnen voor de kennis van de geestelijke atmosfeer, waarin de Bespiegelingen zijn geschreven. De studie daarvan heeft mijn vermoeden versterkt, dat het gedicht in één lijn ligt met het ontworpen en ten dele bewerkte epos met Constantijn de Grote als held, met Jozef in Dothan en Peter en Pauwels. In het ontworpen epos zal Vondel de overwinning van het Christendom over het Heidendom hebben bezongen en den keizer, onder wiens regering en leiding de eenheid onder de Christenen tot stand kwam. Ook in Peter en Pauwels zegeviert het Christendom over de Heidense Oudheid, gelijk in Bespiegelingen; Jozef in Dothan is door Vondel als een spiegel voorgehouden aan de verdeelde Christenen, die fel tegenover elkaar stonden - men denke aan de Dertigjarige oorlog - ondanks het gevaar, dat uit Oost-Europa dreigde van de zijde der Turken. In Bespiegelingen worden eveneens de Mohamedanen aangewezen als erfvijanden van het Christendom. Zo gezien was voor mij de vraag beantwoord, die meermalen bij me was gerezen, hoe het komt, dat het gedicht Bespiegelingen zo ‘katholiek’ is, katholiek in de zin, waarin ook de Protestanten dat woord gebruiken. | |
[pagina 90]
| |
Is 't mogelijk, dacht ik, dat verschillende gedeelten er uit, met name die, welke redeneringen bevatten in ‘populaire’ trant, oorspronkelijk bestemd waren voor het epos? Prof. Molkenboers aantekeningen versterkten mijn vermoeden, dat die polemiek over het Godsgeloof gericht was tegen de ‘Heidenen’. Zeker, herhaaldelijk stijgt de dichter, vooral ook door zijn uitgebreide theologische kennis, boven het bevattingsvermogen van het ‘volk’. Maar dat is ook het geval met Hugo de Groot in zijn Bewijs van den waren Godsdienst, dat als tegenhanger van Vondels Bespiegelingen te beschouwen is en dat door De Groot bestemd was als een wapenzaal voor de zeelieden, die in vreemde landen het Christelijke geloof hadden te handhaven tegenover het Mohammedaanse en 't Joodse. Een soortgelijk publiek moet Vondel zich gedacht hebben. Telkens als ik Bespiegelingen las, beleefde ik weer mijn jeugd in een gereformeerde omgeving, en de winteravonden, dat de mannen rondom de kachel theologische gesprekken voerden over God en zijn wereldbestuur, zijn voorzienigheid, almacht en rechtvaardigheid, en hun geloof sterkten tegenover een denkbeeldigen of afwezigen ongelovige of een aanwezigen onverschillige. De argumenten ontleenden zij aan 't ‘gezond verstand’ en aan de bijbel: ieder, die zijn ogen opendeed en nadacht, moest tot de overtuiging komen van een leidende macht; alles getuigde van een volmaakt bouwmeesterGa naar voetnoot1). En wat een voorzienigheid! Bij 't plukken der vruchten van de bomen vond men al de knoppen voor 't volgende jaar!Ga naar voetnoot2) Dat iemand kon twijfelen aan de geloofwaardigheid van 't Evangelie was onbegrijpelijk. Paulus was toch geen kind geweest en diens bekering niet in een hoek geschied?Ga naar voetnoot3) - Viel er op het zedelijk leven van een ‘liberaal’ niets te zeggen, dan liet men gelden, dat hij naar de wereld een fatsoenlijk mens | |
[pagina 91]
| |
was, maar daar nam God geen genoegen mee.Ga naar voetnoot1) Zonder Godsdienst was geen echt zedelijk leven mogelijk en zou de maatschappij ontaarden.Ga naar voetnoot2) Trouwens, zo zeker waren die ‘ongelovigen’ niet in hun overtuiging, dat zij 't zonder God konden stellen; men kende verschillende verhalen van ‘atheisten’ met een ruim geweten, die op hun sterfbed tot inkeer waren gekomen toen de dood hun in Vondeliaanse gestalte verscheen: Schoon 't boos geweten traeg zich voor de Godtheit buight,
En lang hartneckigh blijft, al wordt het overtuight,
Nochtans wanneer de doot het kranckbedt komt genaecken,
Gelijck een dootshooft gaept, met ongevleeschte kaecken,
En schincklen, zonder vel, en tast den krancken aen,
Met zijne kille hant, begint de pols te slaen,
Het hart te sidderen, de geesten te bezwijcken,
Dan breeckt het doodzweet uit, de valsche troosters wijcken,
De strenge rechter treet ter vierschaer van 'tgemoedt,
En die het leven sleet met lasteren en tergen
Der Godtheit, neemt de schim des godtsdients uit ontzagh
Te baet, met flaeuwe hoope, of hij Godts stercken dagh
Aldus ontschuilen moght. (IV 1173-1191)
Ze waren nog minder dan de ‘blinde heidenen’, zulke eigengerechtigen, want die knielden tenminste nog voor hun afgodsbeeld! Hoe vaak heb ik die heidenen niet horen noemen als een bewijs dat er altijd onder alle volken godsdienst was geweest. Men mag glimlachen over zulke naïve egocentrische denkbeelden, men lache niet om het godsvertrouwen, de ernstige blijmoedigheid, waarmede velen de moeilijkheden des levens aanvaardden. Nog denk ik met eerbied terug aan hen, die in hun levenswandel de waarheid bewezen van Vondels woord, dat waarachtige godsdienst en wijsheid samengaan. (V, 1822) Met deze jeugdherinneringen in mij kwam ik steeds weer onder de indruk van Vondels overtuiging, zijn vroomheid, | |
[pagina 92]
| |
gevoed door de beschouwing der schepping en door wat zijn boeken hem hadden geschonken. Mij zijn dan ook de Bespiegelingen met haar rijke welsprekendheid, haar schat van beelden en vergelijkingen een bron van genot. Treffend is de overeenkomst in denken en redeneeren van den intellectueel der 17de eeuw en van mijn eenvoudigen van geest ondanks het wijde verschil in kennis. Mijn oude vrienden redeneerden als volgt: een verstandig man begrijpt, dat de wereld, gelijk alles wat we rondom ons zien in huis en erf, niet van zelf kan ontstaan zijn, maar een maker moet hebben. Wie dat niet wil toestemmen, moet dan maar eens verklaren hoe het tot stand gekomen is en wie de wisseling in de natuur aan de gang heeft gebracht. Vondels betoogtrant ligt in 't zelfde vlak: de ‘ongodisten, verlochenaers van Godtheit of Goddelijcke voorzienigheit’, tegen wie Vondel zich richt, die niet geloven aan God als eerste beweger, maar als pantheist zich God denken als de eeuwig levende inwonende kracht, worden niet weerlegd door een dwingende redenering, maar worden gesommeerd het bewijs te leveren, wie dan wel als hoogste macht alles beweegt. Als zij spreken van de ziel der wereld, dan moet God toch die ‘drijfziel’ hebben geschapen. (I, 436) Met deze opmerking acht de dichter bewezen, dat Godts macht alles voortbrengt ‘uit den schoot van vrouw natuur’. Men ziet bewegingen, die roepen, schoon wij zwegen,
Een eenige onbeweeghde is oorsprong van 't bewegen.
(I 445-446)
Maar de Godloochenaer smilt, om glimpigh ons
't bewijs van Godt te ontwringen,
In eenen naem het werck en d'oorzaeck aller dingen,
Of lochent het begin en eindt van dit heelal. (I 525-527)
Heel ‘verstandig’ houdt Vondel oorzaak en gevolg uiteen: Zoo lang de reden werk en oirzaeck in der daet
Gescheiden houdt en d'een recht over d'ander staet,
(I 959-960)
| |
[pagina 93]
| |
kan men God en de schepping niet vereenzelvigen: ze zijn niet met elkaar verbonden als de zon en haar stralen (I 975), maar als Jacob van Campen en zijn stadhuis. (Wat Vondel reden noemt, noemen wij verstand.) Dat de stof niet eeuwig is, betoogt Vondel op de volgende wijze: als ze niet uit God ontstaan was, dan zou ze eeuwig zijn, dus beginloos en dus gelijk aan God zelf, maar dat aanvaardt geen verstandig mens. Wie stelt de weerelt, die bepaelt is, dan gelijck
Met Gode, nademael geen redelijcke wetten
Gedoogen neffens een twee eeuwigen te zetten.
(I 1092-1095)
Het verzekeren van eigen overtuiging heet bewijzen. Zijn leermeester, Thomas van AquinoGa naar voetnoot1), had tegenover de pantheïsten toegegeven, dat het ontstaan der wereld in de tijd niet te bewijzen was, maar alleen te geloven. (Dicendum quod mundum non semper fuisse sola fide tenetur et demonstrative probari non potest’Ga naar voetnoot2). God is Geest, zegt ook Vondel, maar niettemin herinnert zijn Godsbeeld heel sterk aan den Oudtestamentischen Jahve met zijn zeer menselijke trekken, gelijk ook de God van mijn woordvoerders. De rechtvaardige God beloont en straft naar de gedragingen zijner kinderen. Hij is wel liefderijk, maar kan ook boos zijn. De gramschap past aan Godt zoo eerlijck als gena,
Opdat zijn heerschappij in Zijne kracht besta. (IV 325-326)
Het strijt te regelrecht met Godts rechtvaardigheit,
Dat ongelijcken, hier in weelden, en verdrieten,
Gelijck staen na hun doot, een' zelven staet genieten.
(IV 345-348)
Verderfelijk is dan ook de Epicuristische leer vooral hierom, | |
[pagina 94]
| |
dat ze aanprijst ‘stil van harte, gerust en zorgeloos en vrij van schrick en smerte, Te leven zonder hoop op loon en vrees voor straf,
Totdat de zerck de ziel en dootbus decke in 't graf. (IV 47-51)
Die leer doodt het verantwoordelijkheidsgevoel en dus de zedelijkheid. Dat deed ook het pantheïsme. Had de pantheïst gelijk, en heerste er natuurnoodwendigheid, dan zou de mens als gedetermineerd wezen niet verantwoordelijk kunnen zijn voor zijn handelingen, en woorden als godsdienst en zedelijkheid zouden zinledig zijn. Vondels doel is, den mens tot een Christendom te brengen, dat voor den eenvoudigen mens te begrijpen is: Wie twijfelt dat de ziel, als 't lichaem leght verbeeten,
In 't graf verrot, van Godt verlaeten, en vergeeten,
Dewijl de booswicht zelf, in 't scheiden van den geest,
Zijn straf genaecken ziet, en voor den rechter vreest?
Hier draeft de godsdienst op. (IV 695-700)
't Veraerden van Godts dienst (die bij natuur en reden
Was ingevoert, waerdoor de Godtheit aengebeden,
Geviert wiert, en ge-eert,) vertoont zich in de daet
Uitwendigh, en in 't hart van binnen; en dit laet
Zich zien in 't lochenen der Godtheit zelf, daer d'ouden
En wijzen dezen dienst in 't algemeen op bouden.
't Verbastren van Godts dienst voert schelmsche zeden aan;
't Verbasteren van Godt in kennisse, is de baen
Tot blinde afgoderij, die d'afgôon quam verheffen.
De waerheit staet alleen op 't middelpunt te treffen:
Want zoo de pen in 't wit van een papieren velt,
Drij lijnen, evenwijt van een gescheiden, stelt,
De midlijn zal alleen de loutre godsdienst heeten;
De rechte afgoderij, daer duyzent afgôon zweeten.
De slincke draeght den naam van ongodisterij.
Dus blijft de middenlijn van smet en dwaeling vrij.
(IV 1015-1031)
De wijs van godtsdienst wort in 't gros beknopt begrepen
In afgodisterij, en in godisterij,
Hebreeusch besnedendom, en Turcksheit: zet hier bij
Het heiligh Kruisgeloof, en vergelijck al tzaemen
| |
[pagina 95]
| |
Oock ieders tijt: sla ga het leven en de naemen
Der stichteren, meteen wat geloofwaerdicheit
Elck medebrengt: (V 1910-1916)
dan zal, volgens Vondel, ieder moeten toestemmen, dat de Christelijke godsdienst de ware is. Deze eenvoudige redenering is overtuigend voor iemand, die al overtuigd Christen is en op dezelfde wijze redeneert. Ook Vondels opvatting van de vrije wil is ‘populair’, ‘Katholiek’. Hij verstaat er onder: vrije verkiezing, willekeur, en niet vrijheid in zelfbepaling, krachtens onze aanleg, dus gebonden vrijheid, gelijk wij die verstaan. Die opvatting brengt Vondel af en toe tot redeneringen, die voor ons niet logisch zijn. God is noodwendig, zegt Vondel, Hij kan niet laten te zijn. Tot Gods wezen behoort de noodwendigheid zijner werkzaamheid, maar uit die ‘noodwendigheid van werking’ kan men niet besluiten, dat Gods wil, die vrij is, ‘sta geboeit en ingetoomt en stil In wercking buiten Godt en Godts natuur gesloten,
Maer wat gebeurzaem is, wordt hier alleen verstooten
Uit Godts natuure, opdat uitwendig vrije wil,
Inwendigh Godts natuur dus wercken door verschil.
Wij zien natuurdwang dan inwendigh in het wereken;
De vrije willekeur laet zich van buiten merken (II 825 vlgg).
Gods wil en Zijn wezen zijn dan ook niet één, gelijk voor den panentheïst of pantheïst, die in de schepping de verwerkelijking ziet van Gods wil. Voor Vondel, die wil en willekeur vereenzelvigt, is die gedachte ontoelaatbaar (II 763 vlgg). Als hij elders (II 1255 vlgg) Gods liefde gelijkstelt met zijn scheppingsdrang, die niet laten kon ‘zich zelve in 't schepsel uit te breiden, Zoo weinig als in 't minste een wezen onvergaen
In 't scheiden van zijn form, kan duuren en bestaen’,
- een gedachte, die bedenkelijk dicht tot eenheid van ‘wil en wezen’ nadert - dan vindt de commentator, prof. Molkenboer | |
[pagina 96]
| |
't nodig, zulke verzen te verontschuldigen als dichterlijke hyperbool (W.B. dl. IX pag. 504) Vondels weergave der verhouding tussen Gods noodwendigheid, Zijn onveranderlijke, eeuwige scheppingsdrang en Zijn vrije wil, is voor ons evenmin logisch: Gods onverzetbaarheid schijnt de vrije wil te ‘besnoeien’ En Godt den willekeur t' ontweldigen met kracht:
Want kan hij anders niet dan d'onverzetbre macht
Hem toelaet, dat betoomt het zus of zoo te willen.
Is wil als wezen een, en buiten het verschillen,
Zoo staet een zelve wil, als 't wezen, eeuwig vast.
Maer d'onverzetbaarheit, in 't hemelsch te bespeuren,
Betoomt geensins Godts wil in 't vrije willekeuren
Nacrdien hij in een' blick met zijn voorzichtig oogh
Uit d'eewigheit het al doorzien heeft, van zoo hoogh
Hij zittende, in het licht, te moet zag alle tijen,
En ieder op zijn orde en beurte heeneglijen,
In hun nootwendigheit, in hun gebeurzaemheit,
En vrijheit, naer het lot een ieder toegeleit. (II 763-779)
De gedachte van Gods overalheid en oneindigheid, die Vondel tot zijn vreugde bevestigd had gevonden door Hermes Trismegistus, - nergens was omtrek en overal middelpunt - verontrustte Vondel evenmin als die van de oneindige scheppingsdrang. Het Copernicaanse en het Ptolemaeische wereldbeeld staan bij hem vreedzaam naast elkaar. Zijn wetenschap overschreed niet de grenzen van zijn tijd; zij had veeleer het gezicht van het verleden. Een denker of vorser - prof. Brom heeft dit reeds opgemerkt - was Vondel niet, maar een verzamelaar van gegevens voor zijn pleidooi.Ga naar voetnoot1) Geen Vondelkenner onderschrijft meer, meen ik, het oordeel van P.J. Koets, den bewerker van Peter en Pauwels in 1869, en van H.J. Allard, die hem ± 1870 een groot theoloog en een wijsgeer noemden, ja, in hem de evenknie van Dante zagen. Wijsgerig mogen de Bespiegelingen niet heten. Van een wijsgeer verwachten | |
[pagina 97]
| |
wij een onpartijdige houding. Wij willen, dat hij van het standpunt van den tegenstander uit diens opvatting beoordeelt. Zo mag de wijsgeer de houding niet veroordelen van iemand, die, in de overtuiging, dat hij, uit kracht van zijn vrije wil, zijn handelingen kan richten en zijn begeerten kan doden, het leven meent te overwinnen en meent God niet nodig te hebben. De wijsgeer zou mogelijk wijzen op het gevaar van te struikelen en van overschatting der kracht, maar veroordelen zou hij niet. En toch zou de wijsgeer ook den wijzen en vromen Vondel kunnen nazeggen: Al wie in ootmoed wordt herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.
Wat kan Vondel bewogen hebben ± 1660 met zo'n langademige Godsleer voor den dag te komen? Die vraag wordt nog dringender, nu uit Molkenboers inlichtingen gebleken is, in welke omvang de dichter zich heeft bediend van Lactantius' en Vossius' geschriften, want nu wint de overtuiging aan kracht, dat Vondel hoofdzakelijk in de Christelijke Oudheid verwijlde tijdens zijn Bespiegelingen. Waren er in 't midden der 17de eeuw hier zoveel ‘ongodisten’, dat het leerdicht actueel kon zijn? Zeker, er waren Socinianen en natuurfilosofen van twijfelachtige Christelijkheid, maar waartoe die honderden verzen, onmiddellijk gericht tegen Epicurus en Lucretius? We weten wel, dat het in Vondels tijd spraakgebruik was om ketterijen van allerlei aard te noemen met de namen van de stichters uit de Oudheid. Arianen, Valentinianen, Pelagianen, Manichaeers, Epicuristen, Stoicijnen kende, naar het schijnt, elke ontwikkelde leek. Maar Vondel volgde Lactantius ook in diens strijd tegen EpicurusGa naar voetnoot1) zo op de voet, dat men van een dichterlijke bewerking kan spreken, zelfs van een vertaling, zodat men de 16de en 17de eeuw daarin nauwelijks herkent. Zou niet reeds een groot gedeelte er van reeds vroeger kunnen ontstaan zijn? Ik zie tenminste geen voldoende verklaring voor de langademige bestrijding in 1660. Bezien we de kwestie | |
[pagina 98]
| |
nader. Vondels ‘ongodisten, verlochenaers der Godtheit of Goddelijcke Voorzienigheid’ zijn tot twee hoofdgroepen te brengen: a. verschillende soorten ketters, waaronder de Arianen en Socinianen den dichter het langst bezig hielden en b. de twee groepen belijders ener zuiver monistische wereldbeschouwing, n.l. Materialisten als Epicurus, en de Pantheisten gelijk Averroës, die door Thomas van Aquino was bestreden. Opmerking verdient, dat Vondel in 1659 slechts het fragment uitgaf dat tegen de Arianen en Socinianen was gericht, hoewel toen de vijf boeken reeds voltooid waren. Waarom? Wellicht waren toen de Poolsche Sociniaanse ballingen hier zo talrijk, dat ze gevaarlijk werden geacht voor de zuiverheid der Christelijke leer. De verklaring voor de uitgave van 't hele gedicht in 1662 is wellicht te zoeken in het feit, dat Amsterdam toen een brandpunt der wetenschappelijke wereld was. De opgang, die de nieuwe natuurleer maakte, is af te lezen uit de toen verschenen werken. Hobbes' Elementa philosophica de cive werd bij Elsevier gedrukt in 1647, 1657 en 1669; zijn Leviathan of van de stoffe in 1667. Bij Blaeu verscheen in 1649 Elements philosophiques du citoyen en in 1668 Hobbes' Opera philosophica. Adriaan Vlacq in Den Haag gaf Gassendi's De vita et. moribus Epicuri in 't licht, waarvan in 1656 een tweede druk noodig bleek. De mening van Te Winkel (Ontw. III2 pag. 498), dat de ongodisten het niet licht waagden, voor hun mening uit te komen, wordt door deze feiten gewraakt. Ook de berichten van Meinsma in Spinoza en zijn kring zijn hiermee in strijd. Ik noem slechts de verschijning van het woordenboek der gebroeders Koerbach: Bloemhof van allerlei liefelijkheid zonder verdriet. Dat ‘daarom’ Vondel zijn aanval richtte tegen de heidense schrijvers en wel voornamelijk tegen Lucretius, gelijk prof. te Winkel onderstelde, is niet aan te nemen. Men zag den vijand vlak bij en onder de bestrijders zien we Christendichters van verschillende gezinten. De Calvinist Jeremias de Decker richtte zich in een puntdicht tot Epicurus | |
[pagina 99]
| |
in deze trant: Als ge, met de orde in de natuur, de doelmatigheid van 's mensen bouw voor oogen, in alles niet Gods goedheid, almacht en wijsheid ziet, ‘Zoo zijt ghy, botte geest, niet waardig, dat gij 't ziet’
(Ed. 1726, dl II pag. 125).
De ‘vrome libertijn’ Joachim Oudaan, die in zijn lofdicht Op het bewijs van de waarheid van den Christelijken Godsdienst, door den Heere Hugo de Groot als anderen voorgesteltGa naar voetnoot1), onder die anderen ook Vondel wel zal begrepen hebben, blijkt diens zienswijze te delen: God had den mens geschapen ‘met genoegzaam licht, om zich te houden in de palen van gehoorzaamheid’, maar de hoogmoed heeft hem op de weg der zonde gebracht. Toen heeft God uit liefde Zijn Zoon gezonden en de wereld heeft met vreugde de nieuwe leer ontvangen, en ‘dus ruilt het al aanzien, rijkdom en gemak en leven voor de kennis van den Heer’. ‘Dus stond een poos die opgang in zijn bloei’, maar later verzwakten geloof en kennis. Satan verblindt den mens en doet zijn best ‘om 't zwak geloof te rukken van zijn gronden’ en nu wil de mens den grond Doen rusten op natuurs onwankle wetten,
Als waren deez' het eeuwige beslag
Der standzaamheid van schoren en houvasten.
En 't heerlijk Werk, waarin het Wezen Gods
Als in een prent, en spiegel, is te lezen,
Schijnt hier de grond, om immers, Hem ten trots,
Den Maker zelf t'ontmaaks'len in zijn wezen.
Velen hebben, als Archimedes, zoveel vertrouwen in de onfeilbaarheid der natuurwetten, dat ze God overbodig achten. Geen vleesch en bloed bereid ons zoo den strijd,
Geen macht en nijd van Heidenen en Joden,
Maar 't scherp verstand, 't spitsvindige vernuft,
Dat billijk tot Uw kennis op moest stijgen,
Verstrekt, terwijl 't in 't ijd'le zich versuft,
De dommekracht, om 't al omveer te krijgen.
| |
[pagina 100]
| |
Bij 't horen van zulke stemmen is 't geen wonder, dat men in die strijd de Christelijke apologeten der Oudheid in 't veld bracht, wier geschriften uitstekend konden dienen als tegengif of voorbehoedmiddel. Een der meest gelezen auteurs was Lactantius, de leermeester van Constantijn de Grootes zoon. In de zeven boeken zijner Divinae Institutiones (I De falsa religione, II De origine erroris, III De falsa sapientia, IV De vera sapientia, V De justitia, VI De vero cultu, VII De vita beata) bestreed hij de heidense godsdienst en de heidense wijsgeren, in 't bijzonder Epicurus. Hoeveel uit dit werk, en ook uit Lactantius andere geschriften, in de Bespiegelingen is overgegaan, zie men in de uitvoerige aantekeningen van prof. Molkenboer. (W.B. Dl IX) Lactantius, ‘de Christelijke Cicero’, behoorde in de 16de en 17de eeuw tot de meest gelezen schrijvers der Christelijke Oudheid, geliefd bij Rooms en Onrooms. De Waalse predikant te Zierikzee, Gallaeus, vermeldt in zijn uitgave, te Leiden verschenen in 1660, elf Italiaanse drukken, vijf Zwitserse, een Franse, drie Antwerpse en twee Leidse. De zijne is de derde. De beide exemplaren in de Amsterdamse U.B, Leidse uitgaven van 1652 en 1660, zijn voorzien van prijsbanden en zullen wel hebben gediend als prijzen voor leerlingen der Latijnse school. In Lactantius hebben de Christen-humanistische paedagogen blijkbaar niet slechts den schrijver van ciceroniaans Latijn gewaardeerd, maar ook een stevig tegenwicht gezien tegen de ontkerstenende werking der klassieke auteurs, hoeveel stichtelijks men ook uit dichters als Vergilius en Ovidius meende te kunnen puren. Vondel, Jeremias de Decker, Oudaen: Roomse en Protestantse gelovigen, verdedigden het Christendom tegen denzelfden vijand, met hetzelfde wapen, de rede. Maar Vondel, de woordvoerder van Lactantius, stelt zich het meest onmiddellijk tegenover de heidense wereld. Wat bewoog hem daartoe? Zijn belangstelling voor de eerste Christelijke eeuwen was al betrekkelijk oud. Omstreeks 1630 liep de dichter rond met het plan voor een Constantinade. Hugo de Groot deelde die belangstelling. Die | |
[pagina 101]
| |
had, gelijk hij vertelt in zijn Votum pro pace ecclesiastica reeds vroeg met bewondering gezien naar ‘de drie beste eeuwen’ van het Christendom. De Groot was zijn raadsman bij de bewerking van het epos. Het onderzoek naar de Christelijke Oudheid en het herstel der eenheid onder de Christenen lagen geheel in de lijn van De Groots neiging en studie, zeggen we met Dr. Sterck (WB III 19-20). Dat Vondel in de voorbereiding voor zijn Epos ook Lactantius betrokken heeft, spreekt wel van zelf. Vondel heeft, volgens Brandt, het hs. van 't epos vernietigd, maar er bleven toch, zegt hij, enige ‘stukken en brokken’ over, die hij sedert ‘in andere werken te pas bracht’. Nu lijkt het mij toe, dat enkele van die ‘stukken en brokken’ opgenomen zijn in Bespiegelingen, die stukken, waarin Vondel De Groots opmerking ter harte had genomen, dat er in 't epos gelegenheid zou zijn ‘om te spreken van de Heidensche en van de Christelijke Kerkgewoonten’. Lactantius was voor Vondel de meest betrouwbare bron voor een schilderij van de verhouding tussen heidendom en Christendom in Constantijns dagen. Mijn gissing is nu, dat de bewerking van Lactantius dateert uit de tijd van Vondels Constantijn. Aanleiding tot afronding en uitbreiding van die ‘stukken en brokken’ kan de dichter gevonden hebben in de ontwikkeling der natuurwetenschap en in het opnieuw dreigende gevaar van de opdringende Turken in Oost-Europa. Is onze onderstelling juist, en heeft Vondel bespiegeld in geestelijke gemeenschap met De Groot, dan is ook verklaard, hoe het komt, dat Bespiegelingen niet een speciaal Rooms gedicht is, maar ‘Katholiek’. Met instemming heeft Vondel in 1647 De Groots gedicht aan Thuanus vertaald, waarin De Groot de raad geeft, naarstig de bijbel te lezen en te onderzoeken, en van onze eeuw terug te zien naar die drie eerste eeuwen, Toen d'eerste Godtsdienst slecht en recht en onervaren
Noch geene konst verstreckte - - - - -
| |
[pagina 102]
| |
- - - - - toen 't vinnig School-Krackeel
Geen zaet van scheuring zaeyde om noodeloos verscheel.
Voor Vondel, zogoed als voor de Protestanten, was de kostelijkste overlevering de bijbel. Met instemming heeft hij het Commonitorium gelezen van Vincentius Lerinensis. Dat blijkt niet slechts uit het Berecht voor Lucifer en voor Adam in Ballingschap, maar ook uit Bespiegelingen. In dat geschrift had Vincentius - in 434 - verschillende geloofsregels ontvouwd, o.a. dat men onder overlevering te verstaan had, wat door de Apostelen en de eerste verkondigers der leer was gezegd. Ook de H.S. was overlevering; de Openbaringen Gods n.l. waren door Profeten en Apostelen overgeleverd. Een andere geloofsregel, door Vondel letterlijk vertaaldGa naar voetnoot1) in het Berecht van Adam in Ballingschap, luidt, dat men zich te houden heeft aan wat overal en altijd en door ieder geloofd was; (n.l. in de eerste drie eeuwen). Dit Commonitorium was in 1629 uitgegeven door Georgius Calixtus, een Luthers theoloog en sterk voorstander van eenheid. In 1655 verscheen de tweede editie. We mogen veilig aannemen, dat Vondel ook gelezen heeft Via ad pacem ecclesiasticam, door De Groot in 1642 uitgegeven met een voorrede tot de voorstanders van Kerkelijke Vrede (Pacis in Ecclesia studiosis). De Groot noemt in zijn sonnet, waarmee het werkje opent, o.a. Erasmus, Melanchthon, Cassander, Spalatinus (aartsbisschop van Spalato), Casaubonus.Ga naar voetnoot2) Cassander (of Kadzander, naar zijn geboorteplaats Kadzand) was reeds in 1559 gestorven, maar De Groot zorgde er voor, dat hij in de zeventiende eeuw in heel Europa bekend bleef: in Via ad pacem enz. deed hij achter de Roomse en de Lutherse geloofsbelijdenis Cassanders Consultatio de articulis religionis inter Catholicos et Protestantes controversis afdrukken. | |
[pagina 103]
| |
Al die medestanders van Hugo de Groot, voorgangers en tijdgenoten, zagen de mogelijkheid tot het zich verenigen van Calvinisten, Luthersen en Roomsen tegenover Joden, Mohamedanen, Atheïsten en Epicuristen hierin - zegt Otto Ritschl in zijn Dogmengeschichte des Protestantismus, (Bd. IV) - dat die drie Christelijke gezinten de bijbel erkenden als door den H.G. ingegeven. Ook beriepen hun theologen zich op de kerkelijke Oudheid als gezaghebbend en waren zich bewust, met niet-Christenen slechts op de bodem der natuurlijke religie te kunnen strijden over de Godsdienst, dus gelijk Vondel deed in Bespiegelingen. Hun apologeten voerden voor-elk-redelijk-mens-evidente bewijzen aan voor het bestaan van God en voor de geloofwaardigheid der H.S. (a.w. pag. 234). In die strijd legden zelfs orthodoxe predikanten hun tegenzin af tegen de Middeleeuwse scholastiek. De vernieuwde studie van Aristoteles burgerde zich in, niet alleen in de Roomse, maar ook in de Protestantse theologie. Melanchthon had reeds de Aristotelische wijsbegeerte gebruikt als onderbouw der theologie (a.w. 238). Dat ook een streng Calvinistisch hoogleeraar als Voetius diepe eerbied had voor Aristoteles, blijkt o.a. uit zijn verweerschrift tegen Descartes. De afstand tussen Rome, Genève en Wittenberg was toen nog niet zo groot als die tegenwoordig lijkt. Alle drie erkenden als grondslag voor 't geloof 't Symbolum Apostolicum, de Goddelijke Drieëenheid en de universalis antiquitatis consensus, de overeenstemming der eerste eeuwen. Met Ongodisten bedoelde men, gelijk in de Oudheid met infideles, niet slechts hen, die Christus loochenden, maar ook hen noemde men zo, die enig artikel van 't Symbolum Apostolicum niet aanvaardden.Ga naar voetnoot1) Dit is ook de betekenis van Vondels ongodisten. | |
[pagina 104]
| |
Den lezer der Bespiegelingen, die de Lutherse geloofsbelijdenis kent, zal de overeenkomst tussen beide treffen: in het eerste artikel der Augsburgse confessie wordt het geloof in de Drieëenheid uitgesproken, en worden de ketterijen afgewezen der Manichaeers, der Valentinianen, der Mohamedanen, en van verschillende groepen Arianen. Dit eerste artikel bevat dus het ‘geloofshoofdpunt’, gelijk Vondel het noemt, dat hij in 't vijfde boek zo uitvoerig verdedigt. Ook de Katholieke Kerk heeft in de loop der eeuwen die ketters veroordeeld, maar neemt men in aanmerking, dat de Confessio Augustana is opgesteld in 1530, dus veel vroeger dan de Trentse met als hoofdpunt de XII artikelen des geloofs, en dat zij bedoeld was als een programma voor Kerkelijke eenheid, dat tot leiddraad zou kunnen dienen op een door den paus bijeen te roepen Concilie, en dat ook het Concilie te Nicaea in 325 bijeengeroepen was tot het herstel der eenheid in de Kerk en tot het beslechten van de strijd over het geloofspunt der Drieëenheid, dan meen ik hier weer een aanwijzing te mogen zien, dat Vondels gezindheid in Bespiegelingen niet sectarisch was, maar gericht op eenheid, op een eenheid, die zich te vormen had, niet van Trente uit, maar van de Christelijke Oudheid uit. -
In 't licht van de hier gegeven beschouwingen is het moeilijk aan te nemen, dat Vondel in Bespiegelingen herhaaldelijk de Calvinisten aangevallen heeft, gelijk prof. Molkenboer aanneemt. Die konden onmogelijk tot de ongodisten, verloochenaars van de goddelijke voorzienigheid gerekend worden. Er is in Bespiegelingen een andere Vondel aan 't woord dan die der Hekeldichten; maar hierin is hij dezelfde man als de dichter van de Roskam: wat hem op 's harten grond lag, dat welde hem naar de keel. Al noemde hij geen namen, hij zei steeds heel doorzichtig, wat hij bedoelde, en niet op zo ingewikkelde wijze, en zo in afwijking van de gang van zijn gedachten, als prof. Molkenboer meent dat het geval is. | |
[pagina 105]
| |
Tot slot wil ik een drietal plaatsen uit het gedicht nader bezien, waarvan de toelichting van prof. Molkenboer mij niet bevredigt. In den aanvang van 't eerste boek der Bespiegelingen, waar Vondel vrij getrouw de gedachtengang volgt van Lactantius in diens tweede boek van de Divinae Institutiones - prof. Molkenboer zelf geeft nauwkeurig de plaats aan -, zegt de dichter, dat een wijs man zijn geloof niet blindelings overneemt van het voorgeslacht, maar het toetst aan de rede: I 68[regelnummer]
‘Een ommezichtigh brein mistrout hierom de mam,
En overlevering van moeder, vooght en vader,
70[regelnummer]
Om erfbedrog te vliên, en wenscht uit angst zich nader
Met reden te beraen, te toetsen, scherp en stil,
Wat Godt en godtsdienst raeckt, eer 't oordeel stemmen wil,
Om door aanzienlijckheit van baerden, penne en schoolen,
En huurtong niet zoo dom, met al den hoop, te doolen,
75[regelnummer]
Die dommer dan het vee, gedreven naer het nest,
Den drijver volght, die zich op 't smeer der kudde mest.
Een ommeziende geest eischt reden, die de dieren
Van menschen onderscheidt. (I 68-79)
Hij weet, hoe vaak de mensen onder 't masker van godsdienst hun eigenbelang dienen, hoe elk land, elke stad, zijn eigen God heeft. 91[regelnummer]
Zoo gij de scholen eischt bewijs van haeren gront,
Zij schreeuwen te gelijck, uit eenen zelven mont:
Men redekavle niet met zinnen, die, aan 't vloten,
Den grontslagh van ons brein, en waerheit ommestooten.
(I 91-95)
Maar men moet iemand prijzen, die den grond der erfleer onderzoekt. Daarom, gaat de dichter voort, wens ik In 't bladt van 't leersaem hart der doolenden te printen
Een heilzaem schrift, waerin de twijflaer Godt magh zien,
Opdat hij Godt bekenne, en vreeze, en eere, en dien':
Want als de Godtheit is bespiegelt en gevonden,
Dan staet de godtsdienst vast op onbeweegbre gronden,
Die nu, door snoot misbruick, schandael en lastersmet
Den ijver bluscht, en 't volck op eenen drysprong zet.
(I 110-117)
| |
[pagina 106]
| |
Vondel, gelijk Lactantius, stelt zich hier voor, om hen, die uit onnadenkendheid het overgeleverde heidense geloof aanhangen of zich gevangen geven aan de leer van een of andere wijsgerige school of van een schreeuwerigen Sophist, tot bezinning te brengen, en tot het inzicht, dat een almachtig en wijs God de wereld leidt en als een vader over de mensen waakt. - Hij ‘verduitst’ Lactantius' tekst ‘naar 's lands gelegenheid’ in zoverre dat hij onder zijn tijdgenoten de afgedwaalden toont te zien. Maar onlogisch is m.i. de onderstelling, dat Vondel aan Protestanten zou hebben gedacht. Hij wist immers te goed, dat die juist hadden gedaan, wat hij van anderen wenste: die hadden welbewust het oude geloof opgegeven. Tot welke mensen hij zich richt, blijkt nog duidelijker, als we vernemen, wat Vondel verstaat onder godsdienst. Zoo de pen in 't wit van een papieren velt,
Drij lijnen, evenwijt van een gescheiden, stelt,
De midlijn zal alleen de loutre godtsdienst heeten:
De rechte afgoderij, daer duizend afgoôn zweeten.
De slincke draeght den naem van ongodisterij,
Dus blijft de middenlijn van smet en dwaling vrij.
(IV 1026-1031)
Ieder zal moeten toestemmen, dat de Calvinisten zeker niet ter rechter of linkerzijde van de middenweg afwijkenGa naar voetnoot1). In IV vs 467 vlgg. zegt Vondel, over de godsdienst sprekende: | |
[pagina 107]
| |
De zinnen leeren ons d'uitwendige eer berekenen,
Uit woorden, en gebaer, en onderscheide tekenen,
Getuigen van het hart - - - - - -
471[regelnummer]
Het hart inwendigh stemt met uiterlijcke daeden,
481 vlgg[regelnummer]
Rechtschapen godtsdienst ziet geheel op 's hooghsten prijs,
Bestaet, gelijck de mensch, op tweederhande wijs:
Het uiterlijcke werck is 't lichaem met zijn leden:
d'Inwendige opdraght, Godt van binnen aengebeden ...
492[regelnummer]
... Godt begeert de daet, en 't innerlijck begeeren,
Het hart, en oock de hant. zoo staet het godtsrecht spits.
495[regelnummer]
De reden schijnt dit zelf te leeren, te beveelen:
Want nu de mensch bestaet uit ongelijcke deelen
Van lichaem, en van ziel, en 's allerhoogsten wensch
Den halven niet begeert, maer den geheelen mensch,
Hoe zou de godtsdienst dan volstaen met een van beide,
Of lijden dat men ziel en lichaem deelde, en scheidde?
In deze ganse passage zou Vondel volgens prof. Molkenboer zich keren tegen de Calvinisten. Als gewezen Calvinist zou ik kunnen volstaan met te zeggen: dat is onmogelijk. Maar ik zal een Calvinist uit Vondels dagen als getuige oproepen, een Amsterdams predikant, Johannes Visscherus, van wiens hand in 1664 een Christelicke Zedekunst is verschenen, waarin hij uiteen heeft gezet het verschil tussen de zedeleer der heidense wijsgeren en die van het Christendom, gelijk hij die las in Rom. XII. ‘'t Voornaemste deel van onsen Godtsdienst’, zegt hij, ‘'t welcke de Heer van ons eischt, is te leven in ware heylighmakinge des Geestes ende des Vleesches. Een kindt Godts zal wel trachten met all' zijn vermogen d'uitterlicke plichten des Godtsdienst, als daar zijn, 't gehoor ende lezen van Godts woordt, de bedieninghe der Sacramenten, gebeden, heyliginghe des Sabbaths, getrouwelick ende neerstelick waer te nemen, maer hij zal inzonderheydt zijn oogen slaen op 't inwendige ende het herte, | |
[pagina 108]
| |
want dat is de redelickeGa naar voetnoot1) godtsdienst, welcke hier vereijscht wordt.’ Wie bedoelt Vondel dan? Hoogstwaarschijnlijk een gnostieke secte uit de vroege Christelijke eeuwen, wellicht de Montanisten, die in hun dualisme een scherpe tegenstelling zagen tussen God en de wereld en volgens wie het natuurlijke leven niet te heiligen of te wijden is door het geestelijke. Ze verloochenden of verachtten het natuurlijke. Uit zedelijk oogpunt werd het als volkomen onverschillig aangemerkt, wat men met die dierlijke natuur uitvoerde. -
De derde plaats is V 1889 vlgg. De scheurzucht, zegt Vondel, ontziet zich niet, de Christelijke godsdienst te onteren. Ze ontwijdt de enkele doop, schendt die door wederdopen, besnijdt den dopeling en opent zo de poort voor de uitgediende wet. - Weer heeft Vondel m.i. het oog op ketterijen uit de Christelijke Oudheid. Voor de besnijdenis der gedoopten verwijst prof. Molkenboer zelf naar de eerste eeuw. En aangaande de ketterij van het herdopen deelt Vincentius Lerinensis in 't Commonitorium mede, dat men in Noord-Afrika van gedoopte Christenen, die afvallig waren geworden - bijv. tijdens een vervolging - en weer terugkeren wilden in de kerk, eiste dat zij opnieuw gedoopt zouden worden, maar dat paus Stephanus zich verzette tegen die nieuwigheid, als een inbreuk op de traditie. Prof. Molkenboer zal, vertrouw ik, deze verklaring aannemelijker vinden dan de zijne, want hiermee zou zijn bezwaar vervallen, dat Vondel ‘wel eigenaardig op en neer springt’. Een indirect bewijs is voor mij de toon der verzen, waarin bedoelde regel voorkomt; de verontwaardiging van Vincentius klinkt nog door in Vondels gedicht. In de godsdienst van verschillende volken ziet men nog sporen van de ‘Roomsche zeden,’ | |
[pagina 109]
| |
Hoewel met dwaelingen gemengt; gelijck in 't scheuren
De scheurzucht niet ontziet haer slip in stof te sleuren;
Den Geest der Godtheit van den vader en den zoon
Niet straelen laet, gelijck d'aeloutheit was gewoon;
Den encklen doop ontwijt, en schent door wederdoopen.
(V 1893-'98)
Vincentius: Quondam ... Agrippinus Carthageniensis Episcopus, primus omnium mortalium contra divinum canonem, contra universalis Ecclesiae regulam, contra sensum omnium consacerdotum, contra morem ac instituta majorum, rebaptizandum esse censebat.Ga naar voetnoot1) Met aeloutheit bedoelde Vondel blijkbaar de tijd vóór of tijdens Vincentius, de eerste Christelijke eeuwen. Hij verwijlde niet in de 16e eeuw, maar in de 4e.
a. zijderveld. |
|