Lierelauwen
Een enkele opmerking naar aanleiding van de bespreking van lierelauwen in Tschr. 56, 91/93 moge hier een plaats vinden.
Dr. Heeroma's verklaring van lier- in lierelauwen als het subst. lier ‘wang’ is eigenlijk een herontdekking. Men vindt hetzelfde reeds als een mogelijkheid genoemd in Vercoullie's Beknopt Etym. Wb. der Ndl. Taal i.v. lierlauw. Wat de betekenis betreft leest men daar: ‘de bet. ware dan: zoo weinig warm dat men het tegen de wang kan houden’. Iets dergelijks is te vinden in Koenen's Verkl. Handwb.: ‘zoo weinig warm, dat men het tegen de lier of wang kan houden’; en als voorbeeld van gebruik wordt daar gegeven: ‘een lierlauw strijkijzer’.
Deze verklaring verschilt dus van die van Dr. Heeroma, die gist dat men moet denken aan het lauw maken van een vloeistof in de mond, daarbij uitgaande van het gebruiksvoorbeeld bij Kiliaan ‘lierelauwen den dranck’. Met een strijkijzer zal dat intussen moeilijk het geval kunnen zijn! Ziet men dus af van de interpretatie ‘lauw maken in de mond’ en stelt men daarvoor in de plaats ‘iets lauw (zo weinig warm) maken, dat men het in de mond kan nemen of tegen de wang kan houden’, dan vervalt daarmee het verband met ‘een zeker geluid, niet ongelijk aan het murmelen en klokken van een enigszins snelstromende beek’ (t.a.p. 92) en als consequentie daarvan het verband met het tweede w.w. lierlauwen, ‘een murmelend geluid maken’. Dit steunt, dunkt mij, de opvatting van Dr. Heinsius (t.a.p. 93), n.l. dat dit laatste woord een onomatopee is en gescheiden moet worden van het eerste.
Soest
th.h. d'angremond.