Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| ||
Heel en heilEnkele opmerkingen over deze beide woorden, welker behandeling in het Mnl. Wdb. (III 208-9 en 260-2) - natuurlijk behoudens onzen blijvenden, eerbiedigen dank voor dezen onschatbaren ‘Thesaurus’! - en ook elders, in het licht van later verkregen gegevens en van nieuwer inzicht, op sommige punten eenige aanvulling of wijziging vraagt, mogen hier volgen; ten einde de aandacht te vestigen op enkele voorheen onbekende gezichtspunten en tevens een paar homoniemen juister te onderscheiden. Daarbij zal een iets breeder uit- of hooger ophalen, naast eenig herhalen van hetgeen reeds bekend is, onvermijdelijk zijn.
Moeilijker te verklaren is de, naar 't schijnt alleen in 't Nnl. (eerst sedert de 17de eeuw, met name in Noord-Holland en | ||
[pagina 64]
| ||
ZeelandGa naar voetnoot1), en ook nu nog niet overal) bekende beteekenis: niet toeschietelijk, niet vriendelijk, straf, stroef, stug, stuursch. Een begripsontwikkeling: geheel > gesloten, niet mededeelzaam enz. is wel niet ondenkbaar, maar toch evenmin waarschijnlijk, diende in allen gevalle wel door oudere, den geleidelijken overgang der beteekenis stavende plaatsen en door enkele analoga gesteund. En de omstandigheid, dat heel in dezen zin, ook blijkens de citaten in het Ned. Wdb. VI 266-7, zoogoed als alleen van vrouwen werd en wordt gebezigd - die, gelijk bekend, vanouds, vooral in de ME., beticht worden van een onvermogen om geheimen te bewaren, van praat-, babbelzuchtGa naar voetnoot2) - zou misschien de vraag kunnen doen rijzen, of hier sprake kan zijn van eenigen invloed van het mnl. znw. hele (naast hale, mhd. hæ̂le, md. hêle), in den zin van: stilzwijgendheid, geheimhouding (‘Want die goede man kende wele Dat twijf is van crancker hele’, Boendale, Lsp. III 4, 203-4 (var.: wale: hale); zie in denzelfden of dergelijken zin sonder hale, zonder iets te verbergen of te verzwijgen, onbewimpeld, ronduitGa naar voetnoot3), en in stilre hale, in 't geheim, in alle stilte, stilletjes, met vele voorbeelden bij V. III 34). Zulk een bnw. *hele zou dan een in oorsprong loffelijk epitheton geweest zijn voor een vrouw, die (bij uitzondering!) niet babbelachtig was!? Maar ook deze gissing blijkt toch alras, ook reeds wegens het late en plaatselijk (noordelijk) beperkte dezer beteekenis, al te avontuurlijk! Non liquetGa naar voetnoot4). | ||
[pagina 65]
| ||
Gelijk bekend, is dit bnw., in den zin van: gezond, in vele Germaansche talen vanouds als groet gebezigd: got. hails, als vertaling van gr. χαῖρε (Mc. XV 18; Stb.: weest gegroet), onr. heill (far heill, kom heill) enz.; verg. gr. ἔῤῥωσο, lat. salvē, zooveel als: wees (of: blijf) gezond! Ook bij het toedrinkenGa naar voetnoot1) en bescheid doen (mnl. bringen en wachten): oeng. hâl wes, wes hâl > eng. wassail, znw., drinkgelag, -liedGa naar voetnoot2). In de Skandinavische talen en in de Engelsche dichterlijke en bijbelsche taal is het enkele bnw. nog heden bekend, als eerbiedig-vriendelijke begroetingsformule (geen eigenlijke heil-, zegen-, gelukwensch). In 't Mhd. is 't reeds vroeg verdrongen door verschillende vormen van groetenGa naar voetnoot3). In 't Mnl. zijn tot dusverre slechts een paar voorbeelden van dit woordgebruik opgeteekend: de bekende plaats uit Rein. I, ed. Muller, 1049-50: ‘Al heil, edel voghel, Keere haer waert dinen vloghel’ (> Rein. Vulpes 450: salve) en Maerlant, Troyen, 36313: ‘Des anderen daghes saghen sy al Ytalien te haren gheval. Al heille! riepen sy ver ende na; God behoede dy wel, Ytalia!’Ga naar voetnoot4). Op beide plaatsen maakt het echter den indruk, niet een bloote groet, maar veeleer een ‘heil’ wensch, een zegenbede te zijn (voor den spreker zelf of voor den toegesprokene): een oude formule bij het zien van een verhoopt, als gunstig beschouwd voorteeken, en dus naar inhoud en ook naar vorm (heil iplv. westvl. heel) onder den invloed staande van, wellicht verward | ||
[pagina 66]
| ||
of vereenzelvigd met het znw. heil (zie ben., blz. 245 vlgg.)Ga naar voetnoot1); verg. ook nhd. gut heil en all heil, onderscheidenlijk als groet van ‘turners’ en van wielrijders (D. Wtb. IV 819)Ga naar voetnoot2), en thans den thans ook den nationaal-socialistischen groet voor Duitsche volksleiders of -menners. Mogen wij in deze aloude groetformule heil inderdaad nog het oude, schoon naar inhoud en vorm gewijzigde, bnw. heel herkennen, in mnl. dat heile vat, grael, de heyle steden, ten helen grave, door V. III 262 aangehaald als blijken van een bnw. heil, in den zin van heilig, zullen wij zeer waarschijnlijk veeleer te doen hebben met vormen naar analogie van het, vooral in samenstellingen, veel gebruikte heilegeest, haplologischkorter voor heilige-geest (evenzoo mhd. heilegeist); verg. verder bekende voorbeelden van haplologie als lievrouwe < lieve vrouwe, Ultrajectum < Ultra-trajectum, idolatrie < idolo-latrie, τράπεζα < τετράπεζα enz. Doch zie ook mnl. heildoem, ben., blz. 252, en, althans voor jongere samenstellingen, Ned. Wdb. VI 455-6. Afgeleid van dit bnw. heel - reeds in de ME., blijkens de aanhalingen bij V., alleen of vooral in de noord(oost)elijke gewesten (of althans hss.?) gebruikelijk, tegenover geheel > g(h)eel in de zuidwestelijke - zijn o.a. heelen (met ee iplv. te verwachten ei, in aansluiting bij het grondwoord), verheelen, aaneenhechten (van een huis, een zeewering) enz.Ga naar voetnoot3). II. Het nnl. znw. heil (waarnaast gewestelijk heelGa naar voetnoot4)) -, onr. | ||
[pagina 67]
| ||
heill, oeng. hæ̂l (en hâlor), noordeng. hael, ofri. ond. hêl, ohd. mhd. nhd. heil, mnl. heil, heel: alle te herleiden tot een oorspronkelijken -os-stam χailaz-, χailiz-, afgeleid van χaila-, heel (zie boven, I), voorgerm. koilos- - heeft in deze Germaansche talen vanouds in hoofdzaak de volgende beteekenissen gehad: gezondheid; veiligheid; redding, verlossing; geluk, zaligheid; maar ook: (goed of kwaad) geval of toeval. In 't Onr., Oeng., Ond. en Ohd. staat echter naast of liever achter deze laatstgenoemde beteekenis nog eene andere, kennelijk overoude: door eene hoogere macht gegeven en, bij eenig naderend gevaar of te ondernemen gevaarlijk waagstuk, van deze macht ‘afgebeden’ (in tweeërlei zin), al dan niet gunstig, goed of kwaad voorteeken; lat. omenGa naar voetnoot1), augurium, auspicium. En deze beteekenis wortelt, mag men gissen, zeker wel in nòg oudere, primitieve, Germaansch-heidensche, later min of meer ‘gekerstende’, begrippen en voorstellingen over heil, als eene hoogere, ook aan sommige gewijde, symbolische handelingen (of ook voorwerpen) eigene (toegeschrevene) magische (levens)krachtGa naar voetnoot2). | ||
[pagina 68]
| ||
Deze overoude beteekenis nu schemert, naar ik meen, nog altijd min of meer duidelijk door, niet alleen in een aantal Mnl. aanhalingenGa naar voetnoot1) bij V. III 261-2 e.e. - schoon als zoodanig noch door V. erkend, noch wellicht door de ‘dichters’ (auteurs) zelf meer beseft -, maar ook in eenige, ten deele nog heden gebruikelijke, doch niet of kwalijk meer in hunne eigenlijke beteekenis verstane, algemeen of gewestelijk nnl. spreekwoordelijke zegswijzen, die op ons, indien alleen bekend met of gewend aan de hedendaagsche, vooral Christelijk-godsdienstige opvatting en kleur van het woord in de hoogere, gewijde of dichterlijke taal, als daarvan afwijkende, een vreemden indruk maken, ja soms aan de mogelijkheid van een geheel ander woord zouden kunnen doen denken. 't Duidelijkst komt die overoude opvatting uit in verband met de scheepvaart, met name de zeevaart, in tegenstelling met de binnenvaart; en dus zeker ook niet toevallig, maar vanzelfsprekend, in rijm op het, in dit verband trouwens voor de hand liggende, woord zeil. Geen wonder dat juist hier, in 't gewag van dit, in ouden tijd nog veel meer dan thans, levensgevaarlijke bedrijfGa naar voetnoot2), het oude, heidensche bijgeloof aan de voorbeduidenis van voorteekens zeer lang, immers tot den huidigen dag, is blijven voortleven, daaraan groote waarde deed hechten, en deed hopen en bidden om goede, deed vreezen voor kwade voorteekenen. En evenmin is het vreemd dat | ||
[pagina 69]
| ||
dit in lateren tijd nog bijna alleen of voornamelijk - immers voor zoover mij bekend - tot uiting komt in de taal en de literatuur der ‘lage landen bi der see’, de taal van het Noord- en Zuidnederlandsche, vanouds ‘zeebouwende’, met ‘het gevaarlijke element’ vertrouwde volkGa naar voetnoot1). Zoo meen ik dus de omschrijving van heil in 't Mnl. Wdb.: ‘opgewekte stemming, vroolijk gejuich, eig. heilgeschreeuw, luide toegeroepen heilwenschen’ te mogen wijzigen (en verdiepen) tot: uit goede voorteekenen gewekte hoop en vertrouwen op een voorspoedige zeevaart - ‘Meeresstille und glückliche Fahrt’ -, geuit in (niet alleen heil wenschende, maar ook ‘heil spellende’, -brengende) juichende kreten of woorden. Met deze (oorspronkelijke) beteekenis komt heil, naar mijne meening, nog voor in de volgende Mnl. uitdrukkingen: Met (grooten, goeden) heile (varen, rumen, te seile gaen, die seile optien, opwinden, te lande comen enz.), onder (of met de hoop op) goede voorteekenen, op voorspoedige wijze, bono augurio, bonis ominibus; verg. oeng. mid hæ̂le (‘with good fortune’, mhd. nâch heile (Reinh. Fuchs 219). Zie in het Mnl. Wdb. II 261 vier aanhalingen uit Maerlant's Troyen 8559, 35770, 37011, 37167, en nog een, 7416, in Tschr. XXIII 277 (door Verdam met zekerheid geëmendeerd uit sonder beyde)Ga naar voetnoot2), alle vijf in rijm op: seil(e); voorts Leg. v. Ste Kunera, ed. Emonds, vs. 599-602: ‘die inder zee leden groot ontweder, Sijn mit heyl op ende neder Weder te lande ghecomen’Ga naar voetnoot3). In Gods heil, zooveel als in (die) Gods gheleide, onder Gods beschermende hoede; a.w. 196-7: ‘Te scepe ghinge sij in gods heyl Ende toghen inder locht haer seil’Ga naar voetnoot4). Verg. in Gods naam en derg. (Ned. Wdb. IV 212 vlgg.). | ||
[pagina 70]
| ||
Te heile, tot zegen, voorspoed; bij V. II 261 met 5 aanhalingen uit Maerlant's Troyen (8718), Rijmb., Sp. Hist. en Velthem, waarvan weer 4 met betrekking tot de scheepvaart en in rijm op seile; voorts proza-Rein. (ed. Muller-Logeman) 117, 6: ‘iuwelen ... den coninc ... te heyle ... gesant’ (doch zie ook de aant., blz. 189). Van heile varen daarentegen: een slechten afloop hebben, slecht afloopen (V. VIII 1261); Troyen 33454: ‘Het bernden mast, cavel (kabel), seile Al haer doen dat voer van heile; Daer en was so vroet scipman, Die hem iet ghehelpen can’. Ook in de volgende (jongere?) spreekwoordelijke zegswijzen met betrekking tot de scheepvaart en in rijmverbinding met zeil: Een oog in 't zeil, dat geeft u heil, bij Winschooten, Seeman 249, aangehaald uit De Brune, Embl. (ed. 1661) XX, blz. 148.Ga naar voetnoot1) Heil in 't zeil drinken, oorspronkelijk zeker wel: onder 't uitspreken van een heildronk op de voorspoedige vaart drinken (verg. ook boven, blz. 243), maar later: onmatig drinken, zuipen; Sartorius, Adag. II 3, no. 91, in Ned. Wdb. VI 450. Iets van den ouden zin leeft allicht ook nog voort in eene sacramenteele rechtsformule uit de oude Westfriesche dingtalen, in Westfrie. Stadrechten, ed. Pols, 151: ‘Ic ban hier heyl hem weduwen ende weesen ende alle (die?) dinckplechtighe is, ick ghebied hier list en verbiet hier onlist’. Uit of naast deze eigenlijk en oorspronkelijk heidensche, later gekerstende, in allen gevalle niet meer besefte, beteekenis heeft heil echter zeker reeds in 't Mnl. eene meer algemeene, ‘stoffelijke’ ontwikkeld; geluk, voorspoed, succes; hetzelfde als mnl. goet gheval, fr. bonne fortune; vanouds gaarne, tautologisch, verbonden met zegen, o.a. in den gebruikelijken (Nieuwjaars)wensch: (veel) heil en zegen; ook: redding. Zie de | ||
[pagina 71]
| ||
bij V. II 261 aangehaalde plaatsen, uit Serv. II 1360: ‘Haer leven setten sij aen eyn heyll’ (waagden zij, op goed geluk, op hoop van zegen, zetten zij op 't spel), Stoke VII 96 - toch weer (toevallig?): redding bij een scheeps gevecht! -, Maerlant's Merlijn, Hadewijch, Tien Plaghen, Ovl. Lied. en Ged. (ook nog 55, 8: ‘ic weinsche hem heyl op elcken dach Die sinen boele hout stede ende trouwe’; 487, 4: ‘Teen point es Hope ende tander es Heyl’), Vrouw. e.M. VI 53, Belg. Mus. (= Hildegaersberch 33, 65), Mloop IV 2014; Volksb. v.d. Ridder metter Swane, ed. Boekenoogen, 46: ‘Want van hun (t.w. valsche verraders) komt nimmer heels beklijf’ (duurzaam geluk), Sy stichten discoort tusschen man ende wijf’; Boekenoogen, Zaansch Idiot. 301: ‘Daar heeft hij geen heel van gehad’(?). Met beteren heile, met grooteren voorspoed, meer succes: Lorr., N. fragm. (in Tschr. III 9 vlgg.) 13: ‘Ware elc in sinen lande Ende warneerde sine castele, Wi souden met betren hele Onsen vianden doen leit’. Daarentegen: Sonder heil, zonder goeden uitslag of geluk: Velthem II 49, 9: ‘Si wilden winnen dien casteel, Alsi oec daden sonder heel’; Grimb. Oorl. II 611 var.: ‘Want der anderen waren te veele, So dat sy moesten sonder hele Met crachte voor die andere vlien’Ga naar voetnoot1); Vrouw. e.M. III 21: ‘Sint dat icken (een wijngaard) eerst began Te poten daer, soe en is hi ghemeert, ... Des verdorret hi sonder heyl’ (var.: Sus so leve ich sonder heyl); Trou m. bl. 37: ‘Mijn kinderkens, eylaes! sijn heel confuis Bij gebreck van broot, en gans sonder heijl’. En deze, meer ‘aardsche’ opvatting heeft ook nog langen tijd - in sommige, ons nu, door de tegenstelling met de thans gewone, gewijde opvatting, ietwat vreemd klinkende uitdrukkingen tot den huidigen dag - standgehouden. Zoo: Het heil(be)houden, winnen, zegevieren, de bovenhand behouden, niet ten ondergaan: Van Vaernewijck, Ber. Tijden II 23 (bij | ||
[pagina 72]
| ||
Stallaert): ‘Die een sprack: die ghues sullen te boven ghaen, ende dander spraken: die papisten sullen noch theil behauwen’; De Bo: ‘Na de dood hunner ouders zijn de kinderen allen ten onder gegaan, buiten eene dochter die het heil gehouden heeft’ (De Bo: ‘volhouden’). Voorts: zijn heil in iets zoeken (vinden), - van iets verwachten, geen heil in iets zien, heil en heul en andere uitdrukkingen: zie Ned. Wdb. VI 451-2. Zeer eigenaardig, immers thans in alledaagsche taal en toepassing gebezigd - of zou men ook hier nog iets van de oude, oorspronkelijke beteekenis mogen speuren? - is (of schijnt?) ook de uitdrukking: Tegen 't heil in, in verkeerde richting, ‘tegen den draad in’ enz.; b.v. bij 't strijken van 't haar van mensch of dier (bont, wol enz.) tegen de natuurlijke richting van den haargroei; ook van een weerbarstig, ‘dwars’ persoon; zie Ned. Wdb. VI 452; Fri. Wdb. I 506a; Draayer, Deventersch dial.Ga naar voetnoot1) Ten slotte wordt heil als gewestelijk volkswoord ook nog gestaafd door Gallée (Geld.-Overijs), Van Schothorst (N.-W.-Veluwe) en Van Weel (West-Voorne). Maar ook in toepassing op hooger, christelijk-godsdienstig, geestelijk geluk, zaligheid (‘zieleheil’) was heil, als vertaling van kerk.-lat. salus (gr. σωτηρία), reeds in 't Ogerm. en in 't Mnl. bekend en gewoonGa naar voetnoot2); Serv. I 2460: ‘Want sij verwracht (verbeurd) hadden haer heijll Ende daer toe die Gods holde’, II 1232: ‘Hi (St. Servatius) was haer (der Sassen) salicheit ende haer heijll’; Geert Groote's verdietsching der getijden van de H. Maagd (in N. Taalg. VII 140-3: ‘sine priester sal ic cleden mit heyle’ < Ps. 131 (Vulg. = 132 Stb.), 16: ‘induam salutari’. En het zal ook in 't Mnl. wel reeds, als | ||
[pagina 73]
| ||
gelijkwaardige vertaling van mlat. salus, in persoonlijke toepassing zoowel op God als op Christus (immers geheel vereenzelvigd: God = Christus) gebezigd zijn; verg. straks Heiland. In dezen, in de ME. aldus vanouds (immers reeds bij Veldeke) bekenden, Christelijk-gewijden zin, of ook zelfs in (naar verschillend standpunt gewijzigde) godgeleerde opvatting, is het woord heil in de hoogere schrijftaal der latere eeuwen van het Nnl., in de Statenoverzetting, in dicht en ondicht, vooral door dichters en predikanten, veelvuldigGa naar voetnoot1) gebruikt ter aanduiding van den staat van geestelijk geluk, de zaligheid der ziel, in dit aardsche en in het eeuwige leven hiernamaals, door Gods genade den geloovigen Christen geschonken (zie reeds mnl., mnd. heilgever = heiland, God-Christus); ook, in 't bijzonder: hulp, behoudenis, bevrijding, verlossing; inzonderheid uit de macht der zonde: zaligmaking. Zoo b.v., om slechts een enkele aanhaling, uit Vondel, te noemen, Lucifer 330-1 (ed. WB., V 630): ‘Dat zien is noch een hooger heil Dan wy (de engelen) van uw genade ontleenen’. Een en ander waarschijnlijk sinds het eind der 18de eeuw niet buiten sterken invloed van de Hd. godsdienstige poëzieGa naar voetnoot2), en ook wel van het in 't Mnl. hoogst zeldzame, maar reeds in de 16de, 17de en 18de eeuw telkens weder uit 't Hd. overgenomene heiland.Ga naar voetnoot3) | ||
[pagina 74]
| ||
Daarnaast echter ook wel, als vanouds, in toepassing op aardsch geluk, voorspoed, maar toch, voorheen althans, veelal in eenig verband met den godsdienst, en altijd als een woord der hoogere schrijftaal (b.v. Vondel, Zegesang 181 (ed. WB., III 272: ‘Der Staeten achtbaerheyd gesoncken Vry laeger dan haer voorig heyl’); eerst in lateren tijd ook in andere, b.v. sociaal-politieke, opvatting en verband; verg. de verschillende beteekenissen eener samenstelling als heilstaat (zie Ned. Wdb. VI 472) of de verschillende opvattingen van heilloos, naast de enkele, alleen Christelijke, van heiligmaking. Ten slotte zij nog opgemerkt dat ook in sommige oudere, soms zelfs in jongere afleidingen en samenstellingen nog wel iets van de primitieve, magische beteekenis van heil overgebleven is of althans doorschemert. Zoo in oeng. hæ̂lsian, ohd. heilisôn, voorspellen (uit voorteekens), heilisôd, (gelukkig) voorteeken (verg. mnl. aneganc), en in heil-euver, -uiver o.a. bij Draayer (Deventer), Gunnink (Kampen), Schothorst (N.-W.-Veluwe), ook wel heil-leuver (-belover) gespeld en volketymologisch verklaard = mnd. heilebar en nnl. ooievaar < odebare; 't meest natuurlijk in heilig, eig.: magische kracht hebbende > heilspellend, -brengend, in 't Mnl. onz. mv. die heilighe = heil(ich)-doem, reliquieën (nog: met magische, wonderdadige kracht vervuld, en dus: gewijd, lat. sacer (verg. taboe).Ga naar voetnoot1) Daarentegen schijnt onheil, in de ME. tot dusverre alleen bij Veldeke gevonden, in latere eeuwen opnieuw, los van alle herinnering aan de oorspronkelijke kracht, gevormd te zijn, alleen met de jongere beteekenis, als min of meer verheven woord voor: ramp, zwaar ongeluk.
Oestgeest, Dec. 1936 j.w. muller |
|