Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Aantekeningen bij dialektkaartjes1. Â-kaart.Op deze â-kaart is het gebied aangegeven, waar gm. œ̂ en gerekte gm. a op deze wijze uit elkaar gehouden worden dat gm. œ̂ door een donkerder vokaal gerepresenteerd wordt dan gerekte gem. a. De gebieden, waar de verhouding tussen beide klanken juist andersom is (Friesland en Noord-Holland), en de gebieden, waar ze zijn samengevallen, hetzij tot een meer palatale, hetzij tot een meer velaire klank, zijn wit gelaten. O. Bremer heeft in zijn bekend artikel (Beitr. 11) aangetoond, dat de representatie van wgm. œ̂ door â zich van Zuid-Duitsland uit verspreid heeft. De oudste â-voorbeelden stammen uit Beieren en Zwaben, later komen de Frankische, nog later de Nederduitse gevallen. Voorbeelden van e-spelling voor gm. œ̂ komen op Nederduits gebied nog heel lang voor (Merseburg, Corvey). Van Wijk heeft, hierbij aansluitend, verondersteld (Ts. 30), dat een gedeelte van het Westnederfrankisch (Zeeuwse en Zuidhollandse dialekten) tot op de huidige dag œ̂-representatie van gm. œ̂ bewaard heeft, en dat het hele Vlaamse, Zeeuwse, Zuidhollandse, Utrechtse en Noordwestveluwse gebied omstreeks 1000 nog œ̂ sprak. Ik heb in een later artikel (Ts. 53) trachten aan te tonen, dat ook Noord-Holland tot dit œ̂-gebied heeft behoord. Nu wil ik dit probleem op een andere wijze benaderen. De oorspronkelijke toestand in het hele Westgermaans moet zijn geweest, dat er naast elkaar een lange klank œ̂ en korte klank a bestonden. In sommige moderne dialekten vinden we nu voor beide klanken een â of een å, terwijl we in andere voor de œ̂ een å en voor de a een œ̂ of een â vinden. Ik zou dit nu als volgt willen verklaren. In de laatstgenoemde dialekten (waar beide klanken dus uit elkaar gehouden worden) is de gm. œ̂ tot â, misschien zelfs al wel tot å, geworden | |
[pagina 242]
| |
vóor de rekking van gm. a in open lettergreep, in eerstgenoemde dialekten (waar beide klanken zijn samengevallen) is de gm. œ̂ tot â geworden ná de rekking van gm. a in open lettergreep. De rekking van gm. a leverde overal een min of meer palatale klank op. In streken, waar gm. œ̂ bewaard was,
viel gerekte a met deze œ̂ samen en werd later al dan niet samen hiermee tot â of å ontwikkeld; in streken, waar gm. œ̂ vóor de rekking in open syllabe al tot â of å geworden was, viel gm. a er ten gevolge van die rekking nooit mee samen. Dat wil dus zeggen, dat het gebied, waar gm. œ̂ door een donkerder klank wordt gerepresenteerd dan gerekte gm. a, gelijk zou staan met het gebied, dat veroverd was door de | |
[pagina 243]
| |
uit het Zuiden opdringende â op het ogenblik, dat gm. a in open syllabe gerekt begon te worden. De rekking in open syllabe trad in het hele Westgermaanse gebied ongeveer gelijktijdig op. Seelmann (Jahrb. Nied. Sprachf. 47) geeft voorbeelden van ongeveer 1100 af. Dus het op onze â-kaart aangeduide gebied zou weergeven, hoever bv. omstreeks 1000 de Zuidduitse â naar het Noorden opgedrongen was. Laten wij dit kaartje eens nader gaan bekijken. Wij zien, dat onze veronderstelling geheel in overeenstemming is met de conclusies van Bremer en Van Wijk. Het â-gebied dringt als een wig in het œ̂-gebied. In het Westen zijn Vlaanderen, Holland, Zeeland, het grootste deel van Brabant, Utrecht en de West-Veluwe ‘Ingwaeoons’ gebleven, in het Noorden Friesland, Groningen, Noord-Drente, Oost-Friesland, in het Oosten het grootste deel van Angaria (bezuiden Minden echter niet het gedeelte links van de Wezer) en geheel Oostfalen. ‘Gefrankiseerd’ blijken te zijn omstreeks 1000 van Neder-Lotharingen het hele gebied rechts van de Maas en links van de Maas ongeveer het deel dat behoort tot het bisdom Luik; van Frisia de Oost-Veluwe, de Overijselse gouwen en Zuidoost-Drente; van Saxonia vrijwel geheel Westfalen en het zuidoostelijk deel van Angaria. De weg, die de ‘Frankische’ â-invloed heeft gevolgd, valt ook wel enigszins van het kaartje af te lezen. Men moet vooral aandacht schenken aan de invloedssfeer van Keulen, de residentie van de aartsbisschop. De rivieren hebben ook een belangrijke rol gespeeld, vooral de Rijn met de IJsel, en de Eems. Van de IJsel volgt de kultuurstroom verder het Zwartewater en het Meppelerdiep. De linkertop van de â-wig wordt gevormd door het stroomgebied van de Drentse riviertjes, die in Meppel samenvloeien tot het Meppelerdiep. Ik meen dat het begrip ‘Ingwaeoons’ door ons kaartje een veel duidelijker inhoud krijgt. Wij moeten onderscheid maken tussen een West- en een Oost-Ingwaeoons gebied. De ‘Duitse’ of ‘Frankische’ invloed uit het Zuiden komt als een wig het | |
[pagina 244]
| |
Ingwaeoonse gebied in tweeën splijten. Het verbaast ons allerminst in Merseburg (in het uiterste Oosten van Oostfalen, vlak bij de Slavische grens) en in Corvey (aan de Wezer, precies op de grens van ons â-gebied) lang de Ingwaeoonse e-spelling aan te treffen. Men moet de ingwaeonismen niet alleen aan de noordwestelijke, maar ook aan de noordoostelijke rand van het Westgermaanse gebied zoeken, niet alleen aan de zeekust, maar ook aan de Slavische grens. Het bewaren van de wgm. œ̂ heeft men steeds een van de karakteristiekste ingwaeonismen geacht. Welnu, als onze reconstructie van de uitbreiding van â in plaats van œ̂ juist is, is dit een bevestiging van Wrede's opvatting van het Ingwaeoons. Wanneer de â omstreeks 1000 het gebied van ons kaartje had veroverd, is het niet gewaagd om te veronderstellen, dat nog enige eeuwen vroeger, bv. omstreeks 600, de grens tussen â en œ̂ ongeveer samenviel met de zuidgrens van het aartsbisdom Keulen; dat m.a.w. Opper-Lotharingen, West- en Oost-Francië en Thüringen toen al â, maar Neder-Lotharingen, Saxonia en Frisia toen nog in hun geheel œ̂ hadden. | |
2. Deminutiva.Sinds Kloeke in 1923 de zaak van de Nederlandse deminutiva aan het rollen heeft gebracht, is er ontzaglijk veel over dit onderwerp geschreven, dat ik in deze korte aantekening niet allemaal hoef te refereren. Dit te minder, omdat het mij nu niet om de palatalisering van de -k- in het suffix te doen is, maar om de umlaut van de stamvokaal. Met betrekking tot de umlaut in de deminutiva moet men drie gebieden onderscheiden: 1o het gebied, waar deze umlaut blijkbaar oud is, bv. hoogd. Schäfchen; 2o het gebied, waar de umlaut blijkbaar jonger is, bv. oostned. schäöpien en dgl. vormen, waarin de gm. œ̂ al tot å ontwikkeld was, voor de umlaut optrad; 3o het gebied, waar de umlaut helemaal ontbreekt. Waardoor wordt de umlaut in de deminutiva veroorzaakt? Niet door de î van het suffix -kîn, maar door de i-vokaal, die woordstam en suffix verbond, de i | |
[pagina 245]
| |
van -ikîn. In het gebied, waar de umlaut oud is, moeten we van een grondvorm *skâpikîn uitgaan. Voor het gebied, waar de umlaut helemaal ontbreekt, moeten we in beginsel aannemen, dat de tussenvokaal i uit is gevallen, voor hij umlaut kon bewerken. Hier moeten we dus praktisch uitgaan van een vorm
*skœ̂p-k- (ik vervang in de hypothetische grondvorm de â maar direkt door een œ̂, omdat we ons met deze umlautloze vormen op oud-ingwaeoons gebied bevinden). De uitgang van het suffix heb ik nog opengelaten. W. de Vries heeft er bij het debat om de deminutieven zeer terecht de nadruk op gelegd, dat men niet alleen van het suffix -kîn (-ken) moest uitgaan, maar ook rekening moest houden met het suffix -ka, -ko, -ke, d.w.z. een | |
[pagina 246]
| |
-k-suffix zonder -în. In Noord-Holland, Friesland en Groningen (behalve Westerwolde) komt heden ten dage wel -ke, maar nooit -ken voor en de De Vries heeft in oude bronnen uit die streken ook juist deminutiefsuffixen zonder -n aangewezenGa naar voetnoot1). N. Holland, Friesland en Groningen vormen samen echter maar een deel van het umlautloze gebied. In een ander deel ervan, nl. in het deel dat met stippellijntjes is gevuld, komen ook tegenwoordig nog deminutiefsuffixen als -ken, -tjen, -ien, dus vormen mèt slot-n, voor. Het umlautloze gebied valt dus uiteen in een gebied, waar met zekerheid geen -kîn-, maar slechts een -k-suffix is aan te tonen (wit gelaten op de kaart), en een gebied, waar uitsluitend een -kîn-suffix heerst (met stippellijntjes gevuld). Het eerste gebied onderscheidt zich nog door een eigenaardigheid: in woorden als mannetje ontbreekt de -e- tussen woordstam en suffix, men kent er uitsluitend vormen als mantje of manjeGa naar voetnoot2). In het gestippelde gebied, waar op vele plaatsen het suffix de slot-n nog toont, komt in bepaalde gevallen ook regelmatig een tussenvokaal -e- te voorschijn. Die beide feiten gecombineerd nopen ons ook voor het deel van het umlautloze gebied, dat gestippeld is, een grondvorm -ikîn aan te nemen, waarbij de -i- echter geen spoor van umlaut heeft veroorzaakt. Overzien wij nu ons kaartje, dan merken wij op, dat twee gebieden een normale ontwikkeling vertonen: 1o het zuidelijkste gebied (gevuld met golvende lijnen), dat primaire umlaut heeft en een op -n eindigend suffix (Schäfchen uit *skâpikîn); 2o de de noordelijke kuststrook Noord-Holland, Friesland, Groningen | |
[pagina 247]
| |
en Oost-Friesland, waar het suffix nooit op -n eindigt en zowel umlaut als tussenvokaal regelmatig ontbreken (grondvorm *skœ̂p-k-). Daartussenin liggen twee gebieden met een abnormale ontwikkeling: 1o het grote gebied gevuld met gebroken lijnen, dat een op -n eindigend suffix en secundaire umlaut kent (schäöpken, schäöpien enz.); 2o het gebied (eigenlijk de twee gebieden, want het IJselmeer ligt ertussen) gevuld met stippellijnen, dat geen umlaut, maar wel tussenvokaal kent en waar vroeger (vgl. het Middelnederlands) het suffix waarschijnlijk wel algemeen op -n eindigde. Er is niet veel fantasie voor nodig om te besluiten, dat de eerste twee gebieden met normale ontwikkeling een oorspronkelijke, en de laatste twee een hybridische toestand te zien geven. Mijn reconstructie is als volgt: De grens tussen het gebied van de primaire en secundaire umlaut, die ongeveer overeenkomt met de grens tussen Opper-Lotharingen, Oost- en West-Francië en Thüringen enerzijds en Neder-Lotharingen, Frisia en Saxonia (praktisch ongeveer het aartsbisdom Keulen, daar in het grootste deel van Saxonia geen deminutiva voorkomen) anderzijds, was oorspronkelijk de grens tussen het gebied met -ikîn- en het gebied met -k-deminutiefsuffix. Het -k-suffix kunnen we dus Ingwaeoons noemen, het -ikîn-suffix Frankisch. Laten we zeggen, dat dit de toestand was omstreeks 600, evenals we dat bij de tegenstelling tussen Ingwaeoons œ̂ en Frankisch â hebben aangenomen. Van deze basis uit verspreidden zich 1o -eken als deminutiefsuffix over een groot deel van het -ke-gebied tot aan de buitenste stippellijn en 2o de umlaut der stamvokalen als typisch deminutiefkenmerk over een iets minder groot gebied (tot aan de buitenste gebroken lijn). Wij zien dat het expansiegebied van de umlaut-alsdeminutiefkenmerk ongeveer overeenkomt met het â-gebied, d.w.z. met het gebied, dat volgens onze hypothese omstreeks 1000 door de Frankische â veroverd was. De secundaire umlaut (schäöpken, schäöpien enz.) bewijst echter, dat de umlaut als deminutiefkenmerk dit gebied pas veroverd heeft in een | |
[pagina 248]
| |
tijd, toen niet alleen de â hier al heerste, maar zelfs reeds het stadium å bereikt had. Mij dunkt, dat dit het beste te verklaren is, als we aannemen, dat de â omstreeks 600 op Frankisch gebied (d.w.z. ten Zuiden van de zuidgrens van het aartsbisdom Keulen) al tot å geworden was en dat eigenlijk niet de â, maar de å een groot stuk van het Ingwaeoonse œ̂-gebied veroverd heeft. Men hoeft dan niet zo'n grote tijdsafstand aan te nemen tussen het begin van de â(å)- en het begin van de umlaut-expansie. De -eken-expansie kan men tegelijk met, desnoods nog vóor, de â(å)-expansie laten beginnen. Het -eken-gebied is weliswaar aanzienlijk groter, maar dit zegt niets. Immers het kaartje van het â-gebied geeft de toestand omstreeks 1000 (vóor de rekking van de korte vokalen) weer, terwijl het -eken-gebied ongeveer de tegenwoordige toestand weergeeft. De â(å) heeft zich ook na 1000 nog aanzienlijk uitgebreid, zelfs zo, dat de streken die de Ingwaeoonse œ̂ bewaard hebben, niet eens meer een aaneengesloten gebied vormen, maar als enclaves in een â(å)-gebied liggen. In welke tijd het -eken-gebied zijn tegenwoordige omvang bereikt had, valt voorlopig nog evenmin met zekerheid te bepalen als waardoor en wanneer de expansie van de secundaire umlaut in de deminutieven tot staan is gekomen. De overeenkomst van het umlautsgebied met het â-gebied is overigens te treffend om toevallig te kunnen zijn. Is de â-expansie misschien juist omstreeks 1000 een korte tijd tot staan gekomen en later, niet meer geprikkeld door een centrale uitstralingshaard, maar door plaatselijke oorzaken, aan de rand van het â-gebied min of meer ongeregeld voortgezet? Dan zou men kunnen aannemen, dat ook het umlautsgebied omstreeks 1000 zijn tegenwoordige omvang bereikt had en dat de umlautsexpansie door een gelijke oorzaak als de â-expansie, in tegenstelling met deze laatste echter niet tijdelijk maar voorgoed, tot staan is gebracht. Als men zich de â-expansie als een å-expansie denkt, is het zelfs niet eens nodig om een tijdsafstand van enig belang aan te nemen, tussen het ogenblik dat de â-expansie en | |
[pagina 249]
| |
het ogenblik dat de umlautsexpansie hun grens bereikten. Hoe dit ook zij, een duidelijk waarneembaar feit is het, dat de umlautsexpansie dezelfde wegen heeft gevolgd als de â-expansie. De IJsel, de Vecht en de Eems zijn duidelijk de bepalende factoren geweest bij het ontstaan van de noordelijke grenzen. Het enige verschil met de noordgrenzen van de â-expansie is, dat de umlaut zich niet heeft voortgezet langs het Meppelerdiep en het stroomgebied van de riviertjes die dit vormen. Zuidoost-Drente en Stellingwerf is daardoor buiten het bereik van de umlautsexpansie gebleven. De westelijke top ontbreekt. Het westelijk deel van de noordgrens is een lijn die evenwijdig loopt met de Vecht, oftewel, historisch-geogra-fisch uitgedrukt, een lijn die samenvalt met de zuidgrens van Threante en Fulnaho. Als het allemaal waar is, wat ik hier over de deminutiva heb verondersteld, is hiermee het deminutievenprobleem toch nog niet afgehandeld. Immers de palatalisatie van de suffixale -k- is een verschijnsel, dat niets met de hierboven behandelde verschijnselen te maken heeft. De palatalisatie treedt zoowel in het suffix -k- als in het suffix -ikîn- op en het uitgangspunt van de palatalisatie ligt zeker niet aan de grenzen van Opper-Lotharingen en Francië, maar we hebben hier veeleer met een oorspronkelijk algemeen Ingwaeoons en later van het Zuiden uit teruggedrongen verschijnsel te doen. Het is hier echter niet de plaats om op deze dingen in te gaan. Laat ik enkel nog zeggen, dat naar mijn mening ook op het punt van de palatalisatie de Ingwaeoonse kuststrook van Noord-Holland tot Oost-Friesland de oorspronkelijke toestand heeft bewaard. | |
3. Jij en jou.Aan het pron. pers. van de 2e pers. zit evenals aan de deminutieven een heel koppel problemen vast. Ik reken mij hier ook weer ontslagen van de plicht om de bestaande literatuur ratuur te refereren en wil mij bepalen tot het leveren van commentaar bij mijn kaartjes. Eerst het kaartje van de objektsvorm. | |
[pagina 250]
| |
Men vindt hierop het gebied aangeduid, waar de objektsvorm niet met een j- begint. Dit zijn dus hoogd. euch met varianten, zuidned. u met varianten en oostned. oe. Wit zijn gelaten alle gebieden, waar de objektsvorm wél een j- heeft. Dit zijn dus de gebieden met joe, jou, jo enz. Bij Vor der Hake blz. 211-222 kan men vinden, dat in het Middelnederlands
objektsvormen met j- (ju, jou) bekend zijn uit Westvlaamse, Hollandse, Utrechtse, Noordhollandse en Friese teksten. D.w.z. dat de westgrens van het j-loze gebied een eeuw of zes geleden ook al ten naaste bij hetzelfde verloop moet hebben gehad als tegenwoordig. Vor der Hake noemt de j-vormen nog Fries, tegenwoordig hebben wij er een handiger term voor: wij noemen de j-vormen Ingwaeoons. Ik begin dadelijk met de reconstructie van de oorspronkelijke toestand. Wij nemen weer aan, dat de grens tussen | |
[pagina 251]
| |
Ingwaeoons en ‘Duits’ (d.i. natuurlijk alleerst Frankisch) lag tussen Neder- en Opper-Lotharingen, tussen Saxonia en Francië. Ingwaeoons was dan de vorm ju, ‘Duits’ de vorm iu. In oorsprong zijn deze vormen natuurlijk identiek, maar de latere ontwikkeling brengt een zekere afstand tussen beide. Wanneer dan op een zeker ogenblik, bv. na 600, de Frankische expansie in het Ingwaeoonse gebied begint, staan voor het taalgevoel een vorm zonder j- en éen met j- tegenover elkaar. De vorm zonder j- is die van de veroveraar. En nu zien we, evenals bij de deminutievenumlaut, het merkwaardige gebeuren, dat niet de vorm in zijn geheel, maar een ‘geabstraheerde’ eigenaardigheid van de vorm opdringt. Niet iu of wat daaruit ontstaan is rukt op, maar ‘de objektsvorm zonder j-’. In het Ingwaeoonse gebied, dat onder de Frankische invloedssfeer raakt, d.w.z. de streek langs de grote rivieren Rijn, Maas en IJsel ontstaat een geheel nieuwe objektsvorm nl. ju minus j = u. Deze objektsvorm vinden we in het Oosten van ons land dikwijls nog zuiver bewaard, soms enigszins gediftongeerd tot ow. In Zuid-Nederland werd u algemeen gediftongeerd tot ou. Misschien ontstond daar ook ergens de schrijftaalvorm [y], misschien is dit ook in oorsprong een papieren vorm. Er zijn punten van overeenkomst en van verschil tussen de expansiegebieden van de â en de demunitievenumlaut enerzijds, en j-loze objektsvorm anderzijds. De overeenkomst is, dat bij de j-loze vorm de basis van de expansie ook kennelijk de zuidgrens van het aartsbisdom Keulen is geweest en dat ook bij deze uitbreiding de weg van de grote rivieren is gevolgd: Rijn en Maas, IJsel en Vecht. Het verschil is, dat de wig, waarmee het franconisme in het Ingwaeoonse gebied dringt, hier veel smaller en spitser is dan bij de expansies van de â en de umlaut. Westfalen blijft grotendeels de Ingwaeoonse vorm behouden, de Eems blijft helemaal buiten het expansiegebied. De expansie is dan ook niet tweetoppig (IJsel en Eems), maar eentoppig (alleen de IJsel). Als bij de â-expansie strekt de IJseltop zich ook nog noordelijk van de Vecht | |
[pagina 252]
| |
uit en omvat nog het stroomgebied van de Drentse riviertjes, die samen het Meppelerdiep vormen. Stellingwerf en een stuk van de kop van Overijsel vallen er echter nog buiten. De geringere omvang van de expansie van de j-loze objektsvorm in het Oosten wordt echter vergoed door een grotere omvang in het Westen. Terwijl de westgrens van â- en umlaut-expansie oostelijk van Leuven blijft, heeft de j-loze objektsvorm niet alleen geheel Brabant, maar ook Oost-Vlaanderen en zelfs nog een stukje van West-Vlaanderen veroverd. Is deze westelijke top van de Frankische expansie in het Ingwaeoonse gebied even oud als de noordelijke top(pen)? Is bij de expansie van de â en de umlaut de westelijke uitbreiding op de een of andere wijze geremd, of moeten we daarentegen de westgrens van de â en de umlaut normaal noemen en is de westelijke top van de j-loze objektsvorm te danken aan een secundaire expansie, die haar uitgangspunt in het Limburgse land had? Hoe het ook zij, de westelijke uitbreiding moet vóor de literaire overlevering begint, dus vóor ongeveer 1200, wel zowat haar tegenwoordige omvang bereikt hebben. Immers, zoals ik reeds aanhaalde, zijn ju-vormen niet in Brabantse en Oostvlaamse bronnen gevonden. (Of zou de literaire taal vroeger zulke ‘Limburgse’ eigenaardigheden hebben aangenomen dan de volkstaal?) Bij de subjektsvorm van het pron. pers. van de 2e persoon zien we een toestand die veel op die van de objektsvorm lijkt. Het kaartje heeft betrekking op de enklitische vorm van het pron. Dit met het oog op het Zuidnederlands, waar, behalve in het Westvlaams, de volle vorm van het pron. gij is, maar in enklise de volgens mij oorspronkelijker vorm zonder g- is bewaard (mnl. -i, bv. hebdi, nu hedde). Mnl. gi verklaar ik als een versterking van een oudere vorm i: door een voorvoegsel ge- heeft men er een soort collectivum van gemaakt, ge-i, vgl. ge-broeders e.d.Ga naar voetnoot1). Het hele gij-gebied is dus naar | |
[pagina 253]
| |
mijn mening oorspronkelijk een i-gebied geweest. Omdat op een kaartje geen hypothesen getekend kunnen worden, maar alleen feiten, moet ik het een kaartje van de enklitische vorm noemen, maar ik bedoel het tegelijk als reconstructie van het oorspronkelijke verspreidingsgebied van de j-loze subjektsvorm in het algemeenGa naar voetnoot1). Stelt men ned. jij en hoogd. ihr tegenover elkaar, dan blijkt duidelijk, dat het oude westgm. twee grondvormen heeft gehad, ji en iz, een vorm mét en een zonder j-. De grens tussen beide vormen omstreeks 600 zal wel samen zijn gevallen met die tussen de objektsvormen ju en iu en daarvoor hebben we de noord- | |
[pagina 254]
| |
grens van Opper-Lotharingen, O. en W. Francië en Thüringen aangenomen. Daarna drong de Frankische j-loze subjektsvorm tezamen met de j-loze objektsvorm langs de grote rivieren op in het Ingwaeoonse gebied. In het Westen vallen de grenzen van de j-loze subjekts- en objektsvormen ongeveer samen. Alleen in Vlaanderen is het gebied van de j-loze subjektsvorm iets kleiner: het overschrijdt de grens tussen Oost- en West-Vlaanderen maar even. In het Oosten is het gebied van de j-loze subjektsvorm daarentegen weer iets groter dan dat van de j-loze objektsvorm. Maar de afwijkingen in het Westen en het Oosten zijn van weinig betekenis: de basis van de uitbreiding is in beide gevallen gelijk. In het Noorden is het verschil belangrijker: de j-loze subjektsvorm is veel verder naar het Noorden opgedrongen, ja heeft de Waddenzee bereikt en daardoor het Ingwaeoonse relictgebied radikaal in tweeën gedeeld. Het smalle bandje dat het West- en het Oost-Ingwaeoons samenhield, de Groninger Ommelanden, is doorgeknaagd. Bezien wij echter het kaartje nauwkeurig, dan kan deze toestand toch niet zo heel oud zijn. Vergelijken wij het kaartje van de deminutievenumlaut, dan vermoeden wij vanzelf, dat de oudere noordgrens van de j-loze subjektsvorm wel zal zijn samengevallen met de noordgrens van het gestippelde gebied (het umlautloze -eken-gebied). Vanuit oostelijk Groningen drong de j-loze subjektsvorm later, nadat de grote expansie al tot staan was gekomen, naar het Noorden op en veroverde het oostelijk deel van het Hogeland. Bekijken wij nu het kaartje van het g-prefix. Ik zei al, dat in niet-enklitische positie de j-loze subjektsvorm in heel Zuid-Nederland versterkt is door een kollektief g-suffix. De noordgrens van dit gij-gebied is onlangs nauwkeurig vastgesteld door Mej. A.R. Hol (Ts. 55, 225). Ook het aan Nederland grenzende deel van het Rijnland kent het g-prefix. Dat het g-prefix een secundair verschijnsel is, welks uitbreiding volgt op de expansie van het j-verlies, blijkt duidelijk als men let op de verschillende gedaante van de g-pronomina. Behalve gij | |
[pagina 255]
| |
komen voor git (in een deel van het Rijnland) en geer (in Limburg). Naast gij staat een enklitisch en Oostnederlands i, naast git staat de vorm it, die voorkomt in een gebied, dat grenst aan het git-gebied, naast geer staat ihr en varianten, dat eveneens voorkomt in de streken, die onmiddellijk aan het Limburgse grenzen. We vinden dus drie verschillende j-loze subjektsvormen, die door hetzelfde g-prefix worden versterkt. De versterking is te vergelijken met formaties als ie-luu, jammekaar, ie-saam e.d. Overal blijkt de behoefte het pron. van de 2. plur. (trouwens ook wel van de 3. plur. en in mindere mate van de 1. plur.) kollektief te ‘laden’. Toen het prefix g- niet meer als een kollektief-suffix onderscheiden werd, werd gij nogmaals ‘gekollektiveerd’ tot gijlieden. Het gebied van het g-prefix moet oorspronkelijk groter zijn geweest dan ons kaartje aangeeft. Die boog rondom Keulen wijst erop dat de pronomina met g-prefix Rijnafwaarts zijn teruggedrongen door een ihr-golf uit het Zuiden. Keulen is hier, als zo dikwijls, de voorpost van de zuidelijker vormen. Voordat deze laatste zuidelijke ihr-expansie kwam, moet Keulen midden in het gebied van het g-prefix hebben gelegen, ja er is zelfs veel voor te zeggen om in Keulen het centrum te zien, van waar uit het g-prefix zich over het Rijn-Maas-gebied heeft verspreid. Van uit het Maasgebied heeft het g-prefix zich dan vervolgens ook over Brabant en Oost-Vlaanderen uitgebreid. Het omgekeerde lijkt niet wel mogelijk: een verschijnsel dat zich van Zuid-Nederland uit over het Rijngebied uitbreidt is, voor zover ik weet, nog niet aangewezen. Gij strekt zich verder westelijk in West-Vlaanderen uit dan de enklitische j-loze subjektsvorm. Er is m.a.w. een gebied, waar men wel gij hebt en niet hedde, maar hebje zegt. Ondanks dit verschil in expansiegebied is het toch de vraag, of er een tijdelijke afstand van enige betekenis ligt tussen de expansie van de j-loze subjektsvorm in enklise en de expansie van de gij-vorm over Brabant en Vlaanderen. Men kan aannemen, dat de oorspronkelijke expansie van de j-loze subjekts- en | |
[pagina 256]
| |
objektsvormen een westgrens had op dezelfde plaats als de â-en de umlaut-expansie; dat in het Rijngebied (Keulen) vervolgens de g-versterking van de j-loze subjektsvorm optrad, die zich noordwaarts niet verder dan Arnhem uitbreidde; en dat daarna in het Limburgse (Maastricht, Tongeren enz.) een
sterke expansiedrang naar het Westen ontstond, die zowel de j-loze objektsvorm en enklitische subjektsvorm als de g-versterking in niet-enklitische positie meenam. In het Westen zou men dan in niet-enklitische positie direkt van ji op gi zijn overgesprongen. Van Keuls standpunt kan men in deze pronomina-kwestie vier stadia onderscheiden: 1o Keulen heeft oorspronkelijk met het hele ingwaeoonse gebied de vorm ji; 2o Keulen wordt veroverd door de expansie van de j-loze vorm uit het Opper- | |
[pagina 257]
| |
Lotharingen en wordt op zijn beurt uitstralingshaard van deze expansie, die tot ver in het Noorden, tot aan de grenzen van Groningen en Oost-Friesland opdringt; 3o Keulen wordt het centrum van de expansie van het g-prefix, waarmee de j-loze subjektsvorm versterkt wordt; deze expansie strekt zich veel minder ver naar het Noorden uit dan de vorige en gaat niet verder dan de zuidrand van de Veluwe; 4o Keulen wordt opnieuw veroverd door een expansie uit het Trierse en wordt weer uitstralingshaard van een zuidelijke vorm, die de vorm met het g-prefix terugdringt; deze laatste Keulse expansie strekt zich al weer minder ver uit dan de vorige en reikt noordwaarts niet verder dan Uerdingen. Wanneer we jaartallen willen, zouden we het eerste Keulse stadium 700 à 800 kunnen laten eindigen, het tweede 1000 à 1100, het derde 1300 à 1400. Men begrijpt dat dit uiterst globale schattingen zijn. Misschien zal een nauwgezet onderzoek van de oude taalmonumenten ons in staat stellen de verschillende periodes nader te bepalen. | |
4. Goensdag.Over de verhouding tussen Woensdag(Goensdag) en Middeweke is meer geschreven dan over die tussen Woensdag en Goensdag. Toch is deze laatste ook wel interessant. Op het kaartje is het Goensdag-gebied met gebroken lijnen gevuld. Westelijk hiervan ligt het Woensdag-gebied, oostelijk het Middeweke-gebied. In het Zuiden dringt Mittwoch op. Woensdag en Goensdag staan samen tegenover Middeweke en Mittwoch. Woensdag is de oorspronkelijke, heidense vorm, Goensdag een soort verkristelijking (vgl. het bekende artikel van Frings, IF 45). Het aartsbisdom Keulen, oftewel het west-ingwaeoonse gebied, heeft dus oorspronkelijk in zijn geheel de vorm Woensdag gehad, Goensdag is een vernieuwing, die ditmaal niet uit zuidelijker streken, uit Opper-Lotharingen, kan stammen, maar in de bisschopsstad Keulen zelf zijn oorsprong moet vinden. Tegenwoordig ligt het Mittwoch-gebied in een grote boog om Keulen heen. Wij kennen deze boog van het kaartje van het | |
[pagina 258]
| |
g-prefix. Van Keuls standpunt kunnen we weer verschillende opeenvolgende stadia onderscheiden: 1o Keulen heeft Woensdag (tot bv. 700); 2o in Keulen ontstaat een nieuwe vorm Goensdag, die zich van daar uit verspreid (tot bv. 1400); 3o uit zuidelijker
streken dringt de vorm Mittwoch op en Keulen wordt een uitstralingshaard van deze nieuwe Mittwoch-expansie. De Keulse Goensdag-expansie heeft ongeveer heel Westfalen veroverd: de oostgrens van het Goensdag-gebied valt vrijwel samen met de oostgrens van Westfalen. Van Frisia is echter alleen maar Twente veroverd. De â- en de umlaut-expansie zijn voorbeelden van een tweetoppige expansie, die uit het Rijn-Maas-gebied zowel langs de IJsel als langs de Eems | |
[pagina 259]
| |
omhoog kruipt. De expansie van de j-loze vormen van het tweedepersoonspronomen was daarentegen meer éenzijdig: de j-loze objektsvorm heeft alleen een IJseltop, de j-loze subjektsvorm strekt zich ook nog wel langs de Eems uit, maar toch lang niet zo ver als de â en de umlaut. De Goensdag-expansie is ook eenzijdig maar naar de andere kant: hier ontbreekt de IJseltop ten enenmale en alleen de Eemsweg heeft een rol gespeeld. Het feit dat de Goensdag-grens midden door Overijsel loopt tussen Twente en Islego, leert ons, dat oostelijk Overijsel zowel onder het bereik van de IJsel- als van de Eems-expansie kan vallen. Het is wel merkwaardig, dat de Keulse Goensdag-expansie zich zo weinig van de ‘natuurlijke’ Rijnweg heeft aangetrokken en zo'n sterke voorkeur voor Westfalen aan de dag heeft gelegd. Maar ook in het Westen vertoont het Goensdag-gebied een merkwaardige figuur. Men mag aannemen, dat de rechtstreekse Keulse invloed niet veel verder heeft gereikt dan tot de Uerdinger linie, die ergens tussen Leuven en Tienen de Romaanse taalgrens ontmoet (vgl. de westgrens van de â-expansie). Evenals bij de j-loze vormen van het tweedepersoonspronomen en de g-versterking van de subjektsvorm moet men wel een secundaire expansie van Goensdag vanuit het Limburgse aannemen. Deze expansie strekt zich uit over een lange smalle strook langs de Romaanse taalgrens, blijft, historisch-geografisch gesproken, vrijwel binnen Hasbania en Bracbant en beroert Toxandria bijna niet. Dit is dus een groot verschil met de hierboven genoemde expansie van pronominale vormen, die heel Nederland bezuiden de grote rivieren heeft veroverd, op het westelijk kustgebied na. Het verschil wordt echter begrijpelijk, wanneer we zien, dat bij de j-loze vormen de Keulse expansie zich Rijn- en IJselafwaarts had bewogen, terwijl bij Goensdag die Keulse expansie het land van Kleef zelfs nauwelijks bereikt had. De secundaire expansie van de ‘Keulse vormen’ vanuit het Limburgse land in westelijke richting had dus bij Goensdag ook een veel smallere basis dan bij de j-loze vormen. | |
[pagina 260]
| |
5. Wrat.De expansie van de â en van de deminutievenumlaut is men geneigd ‘normaal’ te noemen, omdat het expansiegebied in een grote boog om de uitstralingshaard Keulen heenligt. De expansie van de j-loze vormen heeft daarentegen twee armen:niet alleen in noordelijke maar ook (vermoedelijk secundair) in westelijke richting. Het Goensdag-kaartje geefje van zo'n tweearmige expansie om zo te zeggen een karikaturale voorstelling. Het wrat-kaartje, dat wij nu zullen behandelen geeft een andere afwijking van het ‘normale’ expansiebeeld te zien. Het betreft hier een heel bizonder metathesis-geval, dat voor zover ik zie geheel op zichzelf staat. Terwijl de gewone metathesis b.v. het | |
[pagina 261]
| |
woord fris verandert in vers, hebben we in dit bizondere geval een omgekeerde ontwikkeling: wart verandert in wrat. Misschien hebben we hier eigenlijk met een ‘hyperkorrekte’ vorm te doen. De Westingwaeoonse metathesis-vormen werden van Opper-Lotharingen enz. uit teruggedrongen door metathesisloze vormen en Keulen was natuurlijk weer de uitstralingshaard in het Ingwaeoonse gebied. Mogelijk is in het Keulse gebied bij deze reactie tegen de metathesis-vormen, waarbij bv. sporte weer zijn oorspronkelijke vorm sprote terugkreeg, ook ‘per ongeluk’ warte omgesmeed tot wrate, wat een vorm was, die nog nooit bestaan had. Later is deze ‘fout’ in het Keulse gebied zelf weer ‘hersteld’, doordat uit het Zuiden de oorspronkelijke vorm warte zich weer gelden deed, maar de ‘foutieve’ vorm wrat was intussen door de Keulse expansie naar het Noorden meegenomen geweest en in dit expansiegebied was de ‘fout’ niet meer ongedaan te maken. Wrat is in het Nederlands zelfs de officiële beschaafde vorm geworden. Bezien we nu de wrat-expansie nader. Het is een eentoppige expansie, die alleen de Rijn-IJselweg naar het Noorden heeft gevolgd. De noordelijke top van de wrat-expansie lijkt het meest op die van de j-loze objektsvorm, alleen is de expansie bij de wrat smaller: oostelijk Twente en het Oosten van de Gelderse Achterhoek zijn buiten de IJselexpansie gebleven. Wij zagen bij het Goensdag-kaartje, dat Twente en de oostelijke Achterhoek veroverd kunnen worden door een eenzijdige Eems-expansie, Bij de wrat zien we, dat deze gebieden bij een eenzijdige IJsel-expansie buiten schot kunnen blijven. Het Goensdag- en het wrat-kaartje ‘vullen elkaar aan’: als men de Goensdag en de wrat-top samenvoegt krijgt men ongeveer de ‘normale top van de â-expansie. Zeer opvallend is de westgrens van de wrat-expansie. Het noordelijkste en het zuidelijkste stukje van deze westgrens komen nauwkeurig overeen met het noordelijkste en zuidelijkste deel van de westgrens der ‘normale’ umlaut-expansie en verschillen niet veel van die der eveneens ‘normale’ â-expansie. | |
[pagina 262]
| |
Maar tussen dit noordelijkste en zuidelijkste stuk in vindt men een geweldige uitpuiling naar het Westen, die in Zuid-Holland zelfs tot de Noordzee reikt. Men kan dit vergelijken met de westelijke uitpuiling bij de expansie van de j-loze pronominaalvormen en van Goensdag. Alleen is de basis van de secundaire westelijke uitbreiding bij de wrat niet, zoals bij de j-loze vormen, het Limburgse land, maar de streek van de Rijnvertakkingen, de Betuwe en omliggend gebied. Wrat is de grote rivieren afgezakt tot aan hun monding. Ook bij wrat heeft de expansie twee armen, maar dat zijn hier de IJsel en de Rijn-Waal-Maas. Wrat is niet het enige geval, waarbij de expansie de Rijn-Waal-Maas-weg kiest. Allereerst noem ik als parallel het opdringen van gras in het Ingwaeoonse metathesis-gebied (gers, gars, gors). De zuidwestgrens van gras vertoont een sterke overeenstemming met de zuidwestgrens van wrat. In Zeeland vallen de beide grenzen zelfs volkomen samen, de provincie Antwerpen heeft daarentegen nog grotendeels de oude metathesis-vorm bewaard (alleen de streek om Turnhout heeft gras). Dit versterkt ons vermoeden over het ontstaan van de vorm wrat. Bij gras bracht de Keulse expansie echter een terugkeer tot de oorspronkelijke vorm, bij wrat schiep zij een vorm die nooit bestaan had. In het Noorden komen de verspreidingsgebieden van gras en wrat niet overeen: alleen Friesland heeft gers bewaard, Noord-Holland, Groningen en de Noordwest-Veluwe hebben de metathesis-vorm opgegeven. Een ander treffend voorbeeld van expansie langs de Rijn-Waal-Maas-weg levert het klaver-kaartje. De Ingwaeoonse vorm is klaver, De ‘Duitse’ vorm is klee. Deze vorm klee veroverde Keulen en omstreken, maar er onstond bovendien nog een merkwaardige contaminatievorm klever, die zich langs Rijn, Waal en Maas uitbreidde tot aan de zee. Alleen is het gebied, waarmee klever aan de zee raakt, veel smaller dan bij urat, nl. alleen de eilanden IJselmonde, Beierland en Voorne-Putten. Dit bewijst zo duidelijk als men maar wensen kan, dat de | |
[pagina 263]
| |
grote rivieren de kern zijn van de expansie. In het Zuidwesten is het Ingwaeoonse klaver-relictgebied weer groter dan het gers-gors-relictgebied en dit was weer groter dan het warte-worte-relictgebied. Vrijwel heel Zuid-Nederland heeft klaver bewaard, alleen het oostelijkste strookje van Limburg heeft
het Keulse klee aangenomen. Ook het Westen van Noord-Brabant heeft, evenals geheel Zeeland, klaver bewaard. | |
6. Slotbeschouwing en Materiaalverantwoording.Alle kaartjes die ik hier behandeld heb laten een expansie zien, die haar uitgangspunt in de Rijnstreek, met name in Keulen, vindt. In 't bizonder door Frings is reeds in tal van studies aangetoond, hoe belangrijk Keulen is als uitstralingshaard van zuidelijke vormen. De Duitse geleerden beperkten | |
[pagina 264]
| |
zich echter hoofdzakelijk tot het Duitse taalgebied. Hoogstens volgden zij nog het verloop van de Uerdinger linie op Nederlands en Belgisch gebied. Ik heb op mijn kaartjes Noordnederlands, Zuidnederlands en Duits dialektmateriaal verwerkt. Het â-kaartje is uiteraard een synthetisch kaartje, waar allerlei materiaal in is verwerkt. Het Duitse deel berust op water uit Wenkers zin 4, aap uit zin 11, avond uit zin 24 (d.w.z. op de betreffende manuscriptkaarten van de Marburgse Sprachatlas). Wenkers zinnen zijn zoals men weet ook over het hele Nederlandse taalgebied afgevraagd door lijst 4 van de Zuidned. Dialectcentrale en lijst 3 van de Kon. Akademie van Wetenschappen. Voor oostelijk N.-Nederland heb ik ook nog gebruik gemaakt van het materiaal van Prof. Kloeke, dat berust op de Leidse Taalatlas (water en schaap, vgl. ook Kloeke's kaartjes bij zijn studie in N.T. 27, 241 en 28, 64). Ik heb verschillende â-kaartjes gemaakt (ook lijst 2 van de Kon. Akad. biedt een massa materiaal), maar de onderlinge verschillen zijn heel gering. Het deminutiefkaartje berust voor het Duitse deel op schaapje uit zin 37 van Wenker. Schaapje komt ook voor op lijst 2 (vraag 1) van de K.A. De grens tussen -tje en -etje berust op mannetje e.d. Mijn eigen kaart, L.T. 28, berust op materiaal van het A.G. en voor het Oosten op materiaal uit de enquête van Prof. Kloeke. W. Pée heeft voor zijn Dialectgeografie der Ned. Diminut. ook materiaal van het A.G. gebruikt naast jonger materiaal. Zijn mannetje-kaart (no. 9) geeft het Noordholl. -(t)je-gebied beslist te klein aan, vgl. Boekenoogen. De subjektsvorm van het pron. pers. 2e pers. is voor het Duitse gebied gehaald uit Wenkers zin 28, de inversievorm uit zin 30. Voor Nederland en Vlaanderen konden deze plaatsen geen dienst doen, want Duits ihr is Ned. jullie enz. Ik koos dus uit lijst 4 van Leuven en lijst 3 van de K.A. voor de gewone subjektsvorm zin 15, voor de inversievorm zin 12. Voor het Nederlandse taalgebied stond verder nog tot mijn beschikking het gij-kaartje van Mej. A.R. Hol (Ts. 55, 225) | |
[pagina 265]
| |
en het materiaal uit de dialektatlassen van Prof. Blancquaert (gewone subjektsvorm uit zin 63 en inversievorm uit zin 77 heb ik in kaart gebracht). Ook het materiaal-Kloeke heeft mij voor Oost-Nederland weer belangrijke diensten bewezen. De objektsvorm is voor het Duitse gebied gehaald uit Wenkers zin 31, voor het Nederlandse gebied uit lijst 4 van Leuven en lijst 3 van de K.A. zin 14. Ook hierbij kon ik voor het Oosten weer steunen op het materiaal-Kloeke. Woensdag berust voor het Duitse deel op het kaartje van Frings in IF 45, voor Zuid-Nederland op de Leuvense lijst 10, voor Noord-Nederland op A.G. '79. Het kaartje van wrat berust voor het Duitse deel op materiaal uit het archief van het Rheinisches Wörterbuch te Bonn, voor het Noordnederlandse deel op lijst 4, vraag 9 van de K.A., aangevuld voor het Oosten met het materiaal van Prof. Kloeke, en voor het Zuidnederlandse deel op het woord wrattenkruid uit lijst 15 (vraag 21) van Leuven. Het binnengekomen materiaal op vraag 9 van de Leuvense lijst 20 kon ik nog niet raadplegen. Het klaver-kaartje tenslotte berust voor het Duitse deel weer op materiaal uit het archief van het Rheinisches Wörterbuch, voor het Noordnederlandse deel op lijst 4, vraag 10 van de K.A. en voor het Zuidnederlandse deel op het materiaal van de Leuvense lijst 1. Het materiaal van de Leuvense lijst 20 stond ook hier nog niet tot mijn beschikking. Ik hoop met mijn kaartjes een begin van waarschijnlijkheid te hebben gegeven aan de gedachte, dat ‘Keulse expansie’ een veel ouder en verderstrekkend verschijnsel is geweest dan men tot dusver heeft vermoed.
K. Heeroma |
|