Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
SjouwIn De nieuwe Taalgids XXX 417-8 heeft J.H.J. Willems een in zeventiendeeuwsche Amersfoortsche stukken voorkomend woord sjouw (‘of jouw’?) - waarvan ook afleidsels besjouwen, besjouwing -, te Amersfoort toenmaals als een scheldwoord tegen ‘eerlycke, oock bejaerde gequalificeerde persoonen’ gebezigd, besproken en het trachten te verklaren als de bekende ‘interjectio (iubilantis et) irridentis’ (Kil.) jouw (vanwaar uitjouwen enz.); met een beroep op het Ned. Wdb. VII 452-4, waar ook gewag is van eene hedendaagsche uitspraak, ‘hier en daar in Vlaamsch-België ... met de Fransche j’Ga naar voetnoot1), welke de heer W. echter te recht in het zeventiendeeuwsche Amersfoort onaannemelijk of onverklaarbaar acht, en waarvan hij dus eene verklaring vraagt. Is - zou ik ter verklaring willen gissen - dit Amersfoortsche sjouw misschien niet de bekende interjectie, maar wèl de Noordwestveluwsche (en ook Amersfoortsche) vorm van nnl. schuw, schouw, in 't Ned. Wdb. XIV 956 en 1257 kortelijk vermeld in den zin van: spooksel, schrikbeeld, bepaaldelijk: vogelverschrikker, ‘terriculum, terriculamentum’ (Kil.), met verschillende voorbeelden uit Vlaamsche schrijvers, maar ook uit Staring, en met de mededeeling: ‘nog in oostelijke dialecten’, en verwijzing naar Gallée, Geld.-Overijs. Wdb. 38 b (schiw, schu) en Arch. v. Ned. taalk. IV 414 (‘schieuw, spook of schrikbeeld’)? De vorm van het woord, sjouw, zou geen bezwaar tegen zoodanige verklarende gelijkstelling opleveren; indien men ten minste voor de taal der zeventiendeeuwsche Amersfoortsche ‘jonghe jeught’ en ‘dartele brootdronckene menschen’ overeenstemming met het hedendaagsche Noordwestveluwsche dialect mag aannemen (zie Schothorst, Het dialect der Noord-West-Veluwe, i- | |
[pagina 240]
| |
iii). Immers niet alleen luidt og. û aan 't slot en vóór w ook daar, evenals in vele andere gewesten ou (a.w. § 134, 239 en Schönfeld, Hist. Gr.3 § 60 en 46, opm. 3); maar ook heeft in die streek (en, naar eene mededeeling van Kloeke, ook te Amersfoort) nnl. sch- den eigenaardigen, dit dialect kenmerkenden klank sj- (a.w. § 44, 226; waarnaast 227: hypercorrecte vormen met sch- iplv. sj-). Eer zou allicht eenig bezwaar kunnen worden gevonden in de tegenwoordig, naar 't schijnt, gebruikelijke bijzondere toepassing van dit sch(o)uw, als scheldwoord, op vrouwen; zie Draayer, Dev. Dial. 35: ‘schîw o. Vogelverschrikker. 'n Gek, lélek schîw, een gek, leelijk meisje, een mal, leelijk spook’; en evenzoo bij De Bo: ‘'n leelijk schuw van een wijf’. Of dagteekent deze bijzondere toepassing - evenals denkelijk dezelfde van spook, in de hedendaagsche meisjestaal - eerst van lateren tijd? Of wel (erger, ergerlijker) werden in 't Amersfoort der 17de eeuw wellicht de vrouwen niet in de eerste plaats gerekend tot de ‘gequalificeerde persoonen’, de achtbare mannen, voor wie dit speciaal ‘vrouwelijke’ scheldwoord derhalve bijzonder kwetsend was?! Ook de î (aldus of, vóór w, ook ‘ieuw’ geschreven: zie boven) naast ü in Sassenland is allicht niet zoo gemakkelijk te verklaren; ik heb althans noch bij Gallée, Geld.-Overijs. Dial., noch bij Fijn van Draat, Klankl. v.h. Deventersch (in Tschr. XLII 194-265) een verklaring daarvoor gevonden. En ten slotte zou eene zoo correct-phonetische schrijfwijze van een dialectisch volkswoord in officieele stukken der 17de eeuw misschien aanvankelijk kunnen bevreemden; maar zij vindt wellicht verklaring in het voorafgaande ‘'t woort’, dat wel schijnt te wijzen op onbekendheid in officieele kringen, die ‘phonetische’ spelling ietwat begrijpelijker maakt. Hoe 't zij, bovenstaande verklaring vindt in den vorm zoowel als in de beteekenis van het woord eenigen steun. Wie beter weet zegge het!
Oestgeest, Jan. 1937 j.w. muller |
|