Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
VaakBovenstaand opstel van den heer Bezoen over veken (fekken) geeft mij aanleiding tot enkele aanvullingen bij het mijne (in Tschr. XXXV 42-9) over vaak, dikwijls < vake(n), den dat. pl. van het woord, waarvan veken nu 't verkleinwoord is gebleken. In de eerste plaats wat aangaat de hedendaagsche, dialectgeographische verbreiding van dit mnl.-nnl. vaken > vake > vaak × mnl. dicke(n), gewest.-nnl. dik, duk enz., mnl. dicwile(n), nnl. dikwijls. Uit de mededeeling van nu wijlen Dr. Leendertz (een geboren, of althans getogen, Westfrieschen Noordhollander), in Tschr. XXXVI 284, is reeds gebleken dat vaak geenszins - zooals men uit het ontbreken van het woord in de idiotica van Boekenoogen, Bouman, J. de Vries Az. en nu ook Karsten wellicht zou kunnen opmaken - in Noord-Holland benoorden 't IJ on bekend is, maar integendeel (zooals ik reeds, a.w. 43, noot 1, vermoed heb) in die boeken alleen hierdoor ontbreekt, dat de schrijvers dezer idiotica, ten onrechte, gemeend hebben dat het woord vaak niet alleen in de algemeene Nederlandsche schrijf taal niet onbekend, maar ook in de hedendaagsche algemeene (Hollandsch-)Nederlandsche beschaafde spreek taal alom gebruikelijk is (des neen! zie Tschr. XXXV 43, 49). Vaak behoort dus wel degelijk ook in de Westfriesch-Noordhollandsche volk staal, evenals in de andere, door mij, a.w., blz. 42, genoemde Friesche en Sassische gewesten, vanouds thuis, is er het gewone, eenige volkswoord voor: dikwijls. Aan die lijst kan nu verder nog toegevoegd worden dat in de Noordwest-Veluwe naast vāk (in de bet.: dikwijls, en: wellicht) ook dökGa naar voetnoot1), in de Graaf- | |
[pagina 235]
| |
schap (niet in Twente) naast vake ook dük, dikkedükke, en in de Lijmers vake ‘misschien nog bekend’ isGa naar voetnoot1). Ten tweede is de door mij, a.w. blz. 43-7, samengestelde lijst der oudere, schriftelijke getuigen voor de gebieden der beide woorden thans - behalve door de reeks van plaatsen in het Mnl. Wdb. VIII 1181-2 (alle uit de Noordoostelijke gewesten, of uit Zuid-Holland: één, door 't rijm gestaafde, plaats uit Der Minnen Loop) - nog eenigszins uitgebreid in de zooeven aangehaalde dissertatie van den heer Emonds, met getuigenissen voor het gebruik van vake uit Arnhem, Doetinchem, Deventer, van duck(e) uit Venraai, Arnhem, Keppel en Zutfen; doch in beide gevallen bijna overal, evenals in den TeuthonistaGa naar voetnoot2), naast (d.i. ‘in verbinding’ of ‘afwisselend met’) het andere woord of naast menichwerve gebezigdGa naar voetnoot3). Deze weifeling mag zeker wel ten deele, althans in laatmiddeleeuwsche geschriften uit de kringen der ‘devotio moderna’, toegeschreven worden aan zuidelijke en westelijke invloeden op de schrijftaalGa naar voetnoot4). Dat vake, vaken(e) ook in 't Mnd. welbekend is geweest kan niet bevreemdenGa naar voetnoot5). Doch dat het ‘in de Frankische streken niet thuishoort’ (als Emonds, a.w., blz. 53, boudelijk beweert) zou ik dezen niet zoo grif durven nazeggen. In het ‘Overland’ (Rijnland) blijkt het ten minste vanouds bekend: zie, behalve het Rhein. Wörterb. II 226, 256, o.a. ook Drei Kölnische Schwankbücher, edd. Frantzen en Hulshof, waar vakeneGa naar voetnoot6) in het uit het Latijn vertaalde Neder- | |
[pagina 236]
| |
rijnsche volksboek van Marcolphus 84 e.e. voorkomt. Het woord schijnt dus later uit noordelijker, Nedersassische ook naar zuidelijker, Nederfrankische streken ‘afgezakt’ te zijn. Voorts mogen hier bij de door mij, a.w. 46-7, aangewezen vindplaatsen van het woord vake(n) bij zes- en zeventiendeeuwsche Noordhollandsche, Amsterdamsche schrijvers nog gevoegd worden: Hooft, Ged. (ed. Leendertz-Stoett) I 165, (vaeck), 187bis (vaeck en, in 't rijm, vaecken), II 243 (Geer. v. Velsen, vs. 696: vaeck); Vondel (ed. V. Lennep) II 187 (Tortse v.A. Krombalck en A. Roemers, vs. 91: dick, naar de ed. 1644, doch in de oude ed. 1623: vaeck, zie ed. WB. II 467, 851Ga naar voetnoot1)), Rodenburgh, Poët. Borstwer. 47, 106, 161 (vaecken). Dit alles bevestigt nog nader de, Tschr. XXXV 48-9 betoogde, beknopte geschiedenis van het woord vaak, als Friesch-Sassisch van oorsprong en gebied, dus ook Noordhollandsch-Westfriesch, aanvankelijk zelfs Amsterdamsch, maar later door Zuidnederlandsche invloeden niet alleen uit de Hollandsch-Noordnederlandsche schrijftaal, maar ook uit de beschaafde Hollandsche spreektaal, ja zelfs uit de Hollandsche volks taal zoogoed als geheel verdrongen, vervangen door het uit het Zuiden afkomstige dik(wijls), en eerst in jongeren tijd, deels door noordoostelijke invloeden, deels om bepaalde stilistische of rhythmische redenen, ‘met name om de geriefelijke comp. en superl.’, weer in de schrijftaal opgenomen, en nu ook in de beschaafde spreektaal niet meer heel ongewoon. Die voorstelling dient echter nu in zooverre gewijzigd, dat vaak niet, gelijk ik destijds meende, ‘in de triumphante coopstadt der 16de eeuw, | |
[pagina 237]
| |
Antwerpen, als een Overlandsch woord geheel onbekend’ behoeft te zijn geweest. Immers sedert Pottmeyer ‘Ingwaeoonsch Taalgoed in en rond Antwerpen’Ga naar voetnoot1) heeft aangewezen, zou dit ‘Ingwaeoonsche’ woord ook in de Antwerpsche volkstaal - en zoodoende door de taal zijner ouders aan Vondel in zijn jeugd bekend - niet al te groote bevreemding mogen wekken. Deze ‘Ingwaeoonsche’ herkomst van vaak vindt nu ook nog van eene andere zijde steun. Hetzij de hoogere, Indogermaansche herkomst van vak (waarvan veken het verkleinwoord, vaak de dat. pl. is), als in Kluge, in Franck-Van Wijk-Van Haeringen en in Falk-Torp voorgedragen, al dan niet juist is, de oudste, of een der oudste beteekenis(sen) van wgerm. fak zal, gelijk Schröder heeft opgemerkt (zie hierboven, blz. 216), zeker wel niet een abstracte als: samenvoeging of: ruimte geweest zijn, maar veeleer een concrete als: stuk, gedeelte, tusschen staande of schuine balken, van een uit (teenen) vlechtwerk en klei enz. opgetrokken ‘tuin’ - in den oorspronkelijken zin van: omheining, afperking, afschoeiing enz. (zie nog Van Dale), als b.v. in den ‘Hollandschen tuin’ van het oude papierwatermerk enz. - of (vooral) huiswand, zooals bij den primitieven Germaanschen, in het Westfaalsche (en ook wel Oostnederlandsche?) ‘fachwerk’ voortlevenden, huisbouw gebruikelijk is geweest; kortom van een ‘weeg’Ga naar voetnoot2) - mnl. weech, nnl. weeg-(=wand-) luis -, in tegenstelling met den, naar Romeinsch voorbeeld gemetselden en genaamden muur (beide, woorden en zaken, van Romeinsche herkomst). Voor Friesland wordt deze aloude beteekenis gestaafd door ofri. fek (fak), bij Richthofen 731a: ‘niogen feke huses’ en ‘szelner (kelder) ur tua feke’; verg. ook het ald. uit Saxo Gramm. (bij Grimm, Rechtsaltert. 77) | |
[pagina 238]
| |
aangehaalde: ‘aedificii structura bis senis distincta spatiis’, d.i.: vakken). Voor Sassenland getuigen, bij Gallée, And. Wtb. 423-4, ond. fac, ‘abteilung der mauer’ (‘villici edificabunt custodi domum de novo in magnitudine IV vaken absque cameris’), juk-fak, omheining van een ‘juk’ land, en mnd. vak (Lasch-Borchling I 632); verg. ook nnl. dijkvak. Deze concrete, plaatselijke beteekenis is nu, met eene in alle talen, vooral in bijw., welbekende overdracht, ook op het tijdelijke toegepast; fak, vak beteekent dan: een (klein) tijd-‘vak’, tijdruimte, een korte tijd, een (tusschen)poos(je), ‘spatium, intervallumGa naar voetnoot1) temporis’. Doch deze overdracht schijnt nu juist alleen (of vooral?) in 't Oudengelsch en 't Oudfriesch te hebben plaats gehad. In 't Oeng. - waar, naar Bosworth-Toller 262b te oordeelen, de Oudgermaansche (continentale?) plaatselijke toepassing niet (meer?) bekend schijnt te zijn geweest - is deze overdracht op den tijd daarentegen zeer gewoon: fîfwintra faec, þreónihta faec, ymb-, þurh lytel faec (maar nog niet facum, dat. pl., saepe?). In 't Oudfriesch daarentegen schijnt juist de oude toepassing op den huisbouw wèl bewaard geweest te zijn (zie hierboven), maar van de overdracht op den tijd althans geen ander schriftelijk getuigenis meer te bestaan dan de hier reeds opduikende dat. pl. faken, saepe (Richthofen 725a: zie 211a). Hoe het zij, waarschijnlijk mogen wij wel vaststellen, dat de overdracht van het plaatselijke op het tijdelijke juist heeft plaats gehad en vaak dus ook vanouds thuishoort in die continentaal-Germaansche, ‘Ingwaeoonsche’ streken, waar men het woord naar de hedendaagsche verspreiding zou verwachten: de Friesche en, bij uitbreiding, sommige der aangrenzende Nedersassische en Oostnederfrankische. Oestgeest, Dec. 1936 j.w. muller |
|