Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De akkernaam fekkenstuk en zijn verwantenIn de marke Usselo onder de gemeente Enschede liggen enige akkers bij het erve Elferink, die door den eigenaar en de naburen als het fekkenstuk [tfekŋstük] worden aangeduid, een naam die - gelijk zoveel andere, niet minder belangwekkende, ofschoon vaak raadselachtig blijvende akkernamen in deze contreien - niet nalaat op de verbeelding van den onderzoeker indruk te maken en waarover en naar aanleiding waarvan ik hier iets te berde zou willen brengen. Het zijn ‘stukken’ - ook in de oude marke, thans ‘buurtschap’ Honesch onder de gemeente Haaksbergen bevindt zich een dergelijke, eveneens het fekkenstuk geheten akker - die zonder enige natuurlijke begrenzing (als een ‘wal’) tussen andere akkers liggen. En te vreemder lijkt de naam, wanneer men bedenkt, dat het boerenlexicon ‘in deze wereld’, om de stad Enschede, een woord fekken bevat in de betekenis: het uit latwerk bestaande schot, dat van voren en vooral van achteren de laadruimte van de wagen afsluit en in- en uitgeschoven kan worden. Het is een onder de boeren algemeen bekend vakwoord, dat eigenlijk - zoals men mij vaak vertelde - betrekking heeft op een afschutsel, waarvan de opstaande latten (zes à tien in getal b.v.) door een tussenruimte van elkaar gescheiden zijn en door enige horizontale latten bijeengehouden worden. Toch spreekt men bij een wagen om Enschede ook wel van fekken, wanneer het schot dicht is (zulk een open fekken kan men thans nog het best bij de turfwagenGa naar voetnoot1) waarnemen, bij een kar heet het dan steeds bröt. Elders in Twente is dat niet het geval. De heer B. Wegdam, een kenner van de taal, | |
[pagina 226]
| |
het leven en bedrijf der marke Hengevelde, schrijft mij hierover: ‘is de wagenladder van planken (niet van latten met stijltijes), dus dicht, dan wordt de wagen gebruikt voor het vervoer van aardappelen, enz.; dan is het fekken ook dicht en heet bröd’. In het Noorden van Twente, zich ook op het stuk der klankleer - ik noem slechts de opmerkelijke, ook Osnabrückse, onderscheiding van oudgerm. ô en au in dat gebied - van het overige landschap veelal onderscheidend, b.v. te Geesteren, Mander, Ootmarsum, spreekt men evenals te Rijssen, Enter, Wierden en in Westelijker gebied van het hek, het achterhekke, de wagenhekken, en de uitdr. ‘hee hef tachterhekke kreegn’ (hij heeft een blauwtje gelopen) geniet ook in de graafschap Bentheim een zekere populariteit; ook uit Drente (b.v. Staphorst, Driem. Bl. VI 61) en Groningen (Ter Laan) zijn mij niet dan achterhekke en achterschot (Ned. Wdb. s.v. bord: achterbord te Axel) bekend. Maar het gebied ten Z. en ten O. van De Lutte, Delden, Neede en Aalten spreekt - om het kort te zeggen en niet over de overigens wel enigszins ter zake doende wagenbouw uit te weiden - van fekken, vèèken, bröt en bret, al schijnen te Varsseveld de opstaande zij stukken van de kruiwagen met de fekkens aangeduid te worden en al heb ik over de verbreiding verder weinig gegevens. Nu heb ik mij door bejaarde boeren om Enschede laten vertellen, dat het fekken van de vorige generaties uit door twijgen samengehouden stokken bestond en er is voor mij - al heb ik zulk een fekken nooit gezien - geen reden om dat niet te geloven. Want dat bedoelde voor- en achterschotten en ook de ladders van de wagen (niet van de kar, waarin het achterschot om begrijpelijke reden van deugdelijker maaksel diende te wezen) oudtijds uit vlechtwerk bestonden, lijdt geen twijfel, wanneer men bedenkt dat die schotten elders (hier en daarGa naar voetnoot1) ook wel in Overijsel) aan- | |
[pagina 227]
| |
geduid worden met het woord krat (men vergelijke de betekenisomschrijving van dit woord in het Ned. Wdb.), dat oorspronkelijk ‘vlechtwerk, gevlochten voorwerp’ heeft beduid; en van enig belang is in dit verband het feit, dat in het Z. van het Teutoburgerwald flechtn wordt gesproken in de betekenis ‘seitliches Wagenbrett’ (Wix § 37), hetgeen Teuchert (Teuthonista III 88) deed uitroepen: ‘das seitliche Wagenbrett wurde also früher aus Weidenruten geflochten!’ Trouwens, Gallée schijnt evenals Halbertsma vèke in de zin van ‘gèvlochten heining van boomtakken’ gekend te hebbenGa naar voetnoot1) en de Enscheder (of liever: Usseler) akkernaam fekkenstuk moet wel ‘akker met gevlochten omheining’ betekend hebben. Het woord herkent men verder in de naam Eekter feek bij Elburg (Moerman, NGN VII 45 noot) en in vêken, dat in de IJselstreek een brug van rijshout en zoden, waar het water doorheen kan lopen, schijnt te betekenen (zie het woord bij Van Marle in Schelde-Weichsel I 534), synoniem dus van spik, enz., dat ook wel omheining (Moerman t.a.p.) beduidtGa naar voetnoot2). Ook de geslachtsnaam Vekeman (vgl. Staverman) was te Deventer inheems; ao 1338 is er een schepen Arnold VekemanGa naar voetnoot3) en ook in de rekeningen zelf ontmoet men meermalen deze naam. Maar het woord hoort ook in Vlaanderen thuis, al sedert de Middeleeuwen: men zie | |
[pagina 228]
| |
het Mnl. Wdb., waar Verdam s.v. veken uit glossaria en enkele andere bronnen verschillende plaatsen van het woord aanhaalt in de betekenis ‘hek, traliedeur, ook sluitboom, barrière’; de oorsprong van het woord ligt in het duister, zegt hij. Een opmerkelijk feit is dat noch veken, noch het met de samenstelling valveken vrijwel synonieme mndl. valderen/valdore (valdeur) in de Ndl. toponymica een belangrijke rol schijnt te spelen, terwijl Friedrich Prien (Faldera oder Wippenthorp, ein Beitrag zur holstein. Ortsnamenforschung; in: Zeitschr. der Gesellschaft für Schleswig-Holsteinische Geschichte, Bd. 59; 1930) over de Duitse namen met falder, falter (< valdeur, Falltor, gelijk, zoals Prof. J.W. Muller bij Prien blz. 237 opmerkt, bander < bandeur, za. voorder < voordeur, milder < middeldeur, enz.) in Holstein, Oost-Friesland, Oldenburg en Rijnland een uitvoerige en rijk gedocumenteerde verhandeling schreef. Welbekend is echter in Z.-Ndl. de geslachtsnaam Van der Veken, die misschien naar het Noorden overgeplant is door Johan van der Veken, waarvan de familie te Mechelen thuis hoorde, maar die zich, als zovele andere Brabanders, in de loop van de opstand in Noord-Nederland vestigde en van 1583-1616 als koopman en bankier, later nog als bewindhebber der O.I.C. te Rotterdam werkzaam wasGa naar voetnoot1). Het woord zelf schijnt echter in HollandGa naar voetnoot2), Zeeland en Utrecht niet bekend te zijn, maar Limburg, althans Sittard kent vaeke ‘hek’, het Rijnland fäken ‘Sitzstangengerüst für das Geflügel’ (ook: slagboom, lampenarm; Rhein. Wtb. II 256)Ga naar voetnoot3), waarin men zeker wel hetzelfde woord mag zien (wat Frings, Germ. Romana 232 ook doet), wanneer men aan ndl. roest ‘hoenderstok’ = os. hrôst ‘dakgeraamte’ | |
[pagina t.o. 228]
| |
Fragment van de wand van een schuur in vakwerk, waarvan de leem op enkele plaatsen is afgevallen. Deze schuur bevindt zich tussen Rossum en Ootmarsum (op het erve De Veenke).
| |
[pagina 229]
| |
(de grondbetekenis zal wel ‘vlechtwerk’ geweest zijn, zegt Fr.-v.W.) denktGa naar voetnoot1). Naast dit veken kent Verdam ook vleken in een dergelijke betekenis (bij V. omschreven als ‘hek’), dat in de Dijkregten van Vollenhove tweemaal voorkomt (blz. 11: weert saeck dat ijemant sijn vlekene of hecken weder indroeghe; blz. 13: Ende of ijemants voir des anders dijke vlekene, pale of ander rijsGa naar voetnoot2) brachte), een vorm, die hier en daar nog wel bekend is. In de Driem. Bl. IV 94 worden onder de inventaris van een ouderwetse boerderij te Dalmsholte vlekkens genoemd zonder meer, maar een boer te Diepenveen wist mij onlangs te zeggen, dat met het thans wat in onbruik geraakte vlèèkns een vlechtwerk van staken en twijgen bedoeld werd, waarop het hooi in de hilde rustte (in het Deens slyde genaamd). Vgl. in de omgeving van Kampen vlēkn ‘teenen horde, meestal gebruikt als losse brug’ (Gunnink bl. 235) en de onlangs door den heer Prakken elders meegedeelde akkernaam in de marke Notter bij Rijssen: 't vleekn, die - al koestert Pr. andere vermoedens - met de bovengenoemde vlekens wel identiek zal wezen en ook in de Achterhoek wel voorkomt, zoals mij uit enkele, thans nog moeilijk te verifiëren gegevens blijktGa naar voetnoot3). Ofschoon het merkwaardig is, dat het juist na een lippenklank vaker geschiedt (men vindt enkele voorbeelden bij Verdam s.v. vleken), kan men zulk een l-invoeging geenszins als ‘klankwettig’ beschouwen en moet men aan invloed van zin- of vormverwante woorden denken, al zullen weinigen aan die invloed zulk een allesoverheersende betekenis willen toekennen als de Duitser Rogge, die een tragisch boek over dit onderwerp | |
[pagina 230]
| |
schreefGa naar voetnoot1). Men zou bij dit vleken aan invloed van vlechte(n) kunnen denken, maar in het bijzonder komt hier het woord vlaak, mv. vlaken voor in aanmerkingGa naar voetnoot2), dat in Groningen: ‘vredegang’ door middel van hout, ‘rieswaark met hulp van de bomen en palen (Ter Laan s.v. vloak), in Sleesw.-Holstein vlechtwerk’ in het algemeen (men zie het artikel flaak bij Mensing, Schl.-Holst. Wtb.), in Vlaanderen ‘schutsel of scherm van gevlochten stroo (Teirlinck s.v. vlake; men vgl. verder Mnl. Wdb. en Weiland) betekent, en dat ik evenmin als Franck-v. Wijk (s.v. vlak) gaarne van vlecht(en) zou willen scheiden, ondanks Falk-Torp I 234Ga naar voetnoot3). Aan dit vlaak nu zal vleken vermoedelijk zijn l te danken hebben (dus vleken < veken + vlaak), en omgekeerd zal vlaken, dat te Staphorst en Rouveen ‘vlechtwerk van twijg, gebruikt als brug over een sloot’ (in N.W.-Overijsel blijkens Moerman t.a.p. ook vleken geheten) betekent (Ebbinge Wubben, Driem. Bl. VI 92), wel een versmelting van vlaak en veken zijn. Niettemin zal Sl.-Holsteins flęken, ‘die auswechselbaren schmalen (meist graden, zuweilen auch geschweiften) Seitenbretter des Kastenwagens’ (ook in de samenstelling flękenwagen bekend) wellicht anders te beoordelen zijn, omdat het woord daar vanouds een umlautsfactor in zich gehad kàn hebben en een veken in West- en Noord-Duitsland niet, voorzover mij bekend, opgetekend is, al zal et fekken in de zin van wagenschot stellig in een deel van Westfalen gebruikelijk zijnGa naar voetnoot4). | |
[pagina 231]
| |
Dat aan dit woord de betekenis ‘vlechtwerk’ ten grondslag ligt, is wel zeker; en ook weinig opmerkelijk, nu archeologen en taalkundigen van het belang der oude vlechttechniek nog meer dan vroeger doordrongen zijn. Wanneer men echter, nog onder de indruk van Frings' jongste boek, in het etymologisch duistere veken een uit het Zuiden geïmporteerd cultuurwoord zou willen zien, komt men - romaanse aanknopingspunten laten zich niet vinden - bedrogen uit. Maar er is een andere mogelijkheid, waarop prof. J.W. Muller mij wijst en die zo voor de hand ligt, dat ik er prijs op stel haar hier - met toestemming en aansporing van den auctor intellectualis - ter sprake te mogen brengen. Sedert Grimm wordt het, vanouds in alle germ. talen welbekende, woord vak in de etymologische woordenboeken door de bank gecombineerd met gr. πήγνυμι ‘ik maak vast’, πάγη ‘val, strik, net’. Maar dat ook aan het germaanse woord de betekenis ‘opus craticium, vlechtwerk’ eigen geweest is, werd eerst door den Duitsen taalgeleerde Edw. Schröder aangetoond in zijn - mij, evenals het stuk van Prien door prof. Muller ten gebruike toegezonden en (N G N VIII 6) reeds door Schönfeld genoemde - opstel Vacha und FischbachGa naar voetnoot1), waarin hij de Zndl. en Duitse plaatsnamen beschrijft met ohd. fac, dat in de ‘verengde’ betekenis ‘Querzaun durch einen Flusslauf zum Zwecke des Fischfangs’ sedert 1157 voorkomt; het oudfries kent het woord als ‘paries craticia’ en het Werdener Heberegister spreekt van ‘jugalem sepem quod dicitur iucfac’, welk laatste woordGa naar voetnoot2) door Gallée | |
[pagina 232]
| |
(And. Wtb.) vertaald werd met ‘umzäunung; hedge enclosing a yoke of land’. ‘Die Grundbedeutung’, zegt Schröder, ‘ist unzweifelhaft “opus craticium”, “Flechtwerk”, was wir in nhd. FachwerkGa naar voetnoot1) noch bewahrt haben, obwohl es von Unkundigen nicht mehr deutlich empfunden wird. Es ist durchaus verkehrt, wegen das ags. faec “spatium temporis” eine “allgemeine Bedeutung: Abteilung, räumlicher oder zeitlicher Teil”, anzusetzen wie das Kluge tut. Über solche “Grundbedeutungen” sind wir jetzt wohl überhaupt hinweg: sie setzen eine Abstraktion voraus welche der Urzeit durchaus fern liegt’. Verder wijst hij de ‘vak’-plaatsen aan, waar dan volgens zijn zienswijze vis (maar in het bijzonder: zalm) gevangen werd met het ‘vak’, b.v. Vaeke in West-Vlaanderen aan de Leie, Vaeke bij Maldegem (kuststreek), Vaeken bij St.-Laurent en het oudgentse Facum (vgl. Schönfeld t.a.p.), duitse plaatsnamen als Vacha, Vach, Vachdorf, enz. En wel schijnen deze namen niet in het friese en in het vanouds saksische gebied als West- en Oostfalen, Engern voor te komen (noch trouwens in N.-Ndl., al wijs ik - zonder kennis van oude vormen en plaatselijke gesteldheid - op het bij Pott genoemde Vak in de gem. Zeist, Het Vek in de gem. Hoevelaken, Vekhoek als naam van een polder bij Brielle); en wel lijkt het mij niet geheel boven twijfel verheven of ‘vak’ ook in de | |
[pagina 233]
| |
Ndl. namen inderdaad de betekenis heeft, die Schröder eraan geeft (men zou dat tenminste door historische gegevens bevestigd willen zien), en niet die van ‘afdeling, dijkvak, omheining’; maar toch moet men het vroegere bestaan van ‘vak’ in de zin van vlechtwerk van twijgen (en in die zin uit het oudfrie., oudsaks. en oudhgd. overgeleverd) ook in deze streken waarschijnlijk achtenGa naar voetnoot1) op grond van de overige ervaringen van cultuur- en taalhistorie. Prof. Muller was dan in het Overijselsche, Achterhoeksche en Vlaamsche fekken, vèèken en veken een oud verkleinwoord gaan zien van het o.a. oudsaksische fak, n.l. veken < fak-în; een vermoeden, waarmee het onzijdige geslacht van veken, enz. en de betrekkelijk geringe afmetingen van de er door aangeduide voorwerpen overeenstemmen. Een oud verkleinwoord dus met hetzelfde, thans archaïsche en niet meer als verkleinend gevoelde, achtervoegsel als in veulen < ful-în, kluwen < kleow-înGa naar voetnoot2), in varken, kuiken en nog enkele andere woorden. En mij althans lijkt die verklaring ondanks bovengenoemde, noodzakelijke veronderstelling, zo geheel aannemelijk, ja (achteraf!) zo voor de hand liggend, dat zij mij aan het ei van Columbus en aan de wat paradoxale, maar begrijpelijke en vaak vergeten verzuchting van Spitzer doet denken: ‘Finde Etymologien, suche sie nicht!’
Enschede, 27 Juli '36 h.l. bezoen |
|