Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Over deek en veek(Een woordgeografisch onderzoek)Tot het vele dat mij in mijn ‘Dialect van Oud-Beierland’ in later jaren een reden tot ergernis is geweest, behoort ook het artikel deek van de Woordenlijst, en dat wel niet zo zeer om wat ik van het woord zelf heb gezegd, als om wat ik daaraan heb toegevoegd en dat aldus luidt: ‘Zoo’ - d.w.z. deek - zal ook wel gelezen moeten worden voor het onverstaanbare veek in Keur v.d. polder, art. 10: De dijken en wegen te zuiveren van alle stekels, onkruid, veek, hout en dgl’. Dat toch is een niet te verontschuldigen lapsus van mij geweest, getuigende van al te grote lichtzinnigheid of liever gemakzucht, want met een weinig moeite had ik toen reeds te weten kunnen komen, dat er van een fout of vergissing in de Keur geen sprake was, en dat dus naast deek ook veek bestond. Ik ben nu in staat, dank zij de vriendelijke hulp van velen, over beide woorden wat meer mee te delen en daardoor tevens het gewraakte artikel te verbeteren en aan te vullen.
Deek (uitgespr. met scherpheldere ee), znw. onz. en m. en als collectief zonder mv., was en is nog heden te Oud-Beijerland de gewone benaming voor: allerlei vuil en ruigte als riet, biezen, stro, hout enz. bij hoge vloeden tegen dijken en kaden aangespoeld en daar als een rand op de hoogwatergrens achtergebleven. Daarnaast komt echter in de min of meer officiële taal van Keuren, contracten enz. in geheel dezelfde zin ook voor het woord veek. Maar zelfs personen die in het polderbestuur de een of andere functie vervullen, gebruiken in de gewone omgangstaal deek en niet veek. Ook in de polderrekeningen van de 16e eeuw wordt het eerste woord al gebezigd, | |
[pagina 210]
| |
zoals blijken kan uit een mededeling bij Mr. J.D. Tresling, Een en ander uit de geschiedenis van de gronden en den polder Oud-Beijerland c.a. blz. 42: ‘Kleinigheden als het weghalen van “den deeck” werden in daggeld aan een werkman opgedragen’. Het maakt dus de indruk, alsof deek het echte oude woord is voor Oud-Beijerland en of veek is geïmporteerd. Vrij wel een zelfde verhouding tussen beide woorden bleek ook te bestaan te Zuid-Beijerland, Numansdorp en Strijen. Betreffende de eerste plaats schreef mij de Rentmeester der heerlijkheid: ‘In de gewone omgangstaal wordt bijna altijd gesproken van deek, terwijl men soms ook een enkele maal het woord veek hoort; in de Keur van den polder Den Hitsert komt het woord veek voor, terwijl dit ook het geval is in de rekeningen van de Ambachtsheerlijkheid’. Voor Numansdorp deelde mij iemand die daar werd geboren en er zijn jeugd doorbracht, mede, dat alleen het woord deek gebruikt wordt; ‘ik zelf’, schreef hij, ‘heb met mijn kornuiten menig brandje langs het Hollands Diep van deek gestookt’; maar later vernam ik, dat toch ook in de Rekening van de Ambachtsheerlijkheid Cromstrijen (waarin Numansdorp ligt) een post voorkomt voor ‘opruimen van het veek’. En omtrent Strijen schreef mij de Rentmeester aldaar: ‘in het dagelijks gebruik (de volksmond) spreekt men van deek... in keuren en contracten (schrijftaal en wellicht iets beschaafder) van veek’. Voor deze vier plaatsen op de Hoekse Waard is dus zonder twijfel deek het echte volkswoordGa naar voetnoot1). Dat is verder ook het geval te Heinenoord, Puttershoek, Maasdam (aan de z.g. Binnen-Maas) en 's-Gravendeel, voor welke dorpen alleen deek werd opgegeven. Geheel onmogelijk is het echter niet, dat ook hier ergens een veek in keuren enz. voorkomt, want ik ontving mijn gegevens omtrent deze plaatsen van personen die van de | |
[pagina 211]
| |
min of meer officiële taal allicht minder goed op de hoogte waren; doch dat neemt niet weg, dat deek hier het gebruikelijke woord is. Anders daarentegen is het gesteld in de drie dorpen Goudswaard, Piershil en Nieuw-Beijerland, in het westelijkste deel van de Hoekse Waard aan het Spui gelegen. Daar bleek veek alleen in gebruik te zijn; zelfs een oud-dijkgraaf noemde deek te Goudswaard geheel onbekend. Een opmerkelijke parallel van wat de Hoekse Waard ons biedt, vinden we op het eiland IJselmonde. Ook daar in het kleinere westelijk deel (Poortugaal, Hoogvliet en Pernis) alleen veek; in het grotere oostelijk deel (Barendrecht, Groote Lindt, Zwijndrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Ridderkerk, IJselmonde en Katendrecht-Charlois) - deels ook naar inlichtingen van dijkgraven en secretarissen van polders - alleen deek, en daartussen in, te Rhoon, een gewoon deek naast een officiëel veek. Vanwaar op deze eilanden dit verschil tussen het Oosten en het Westen? We stellen een poging tot beantwoording dezer vraag beter uit, tot we van beide woorden wat meer weten.
Beginnen we dan met deek. Uit gegevens mij verstrekt meestal door personen die van polderzaken goed op de hoogte waren, is mij gebleken, dat ten Zuiden van Lek en Nieuwe Maas uitsluitend dit woord verder nog in gebruik is: op het Dordtse eiland (gegevens van Dubbeldam); in de Alblasserwaard en wel langs de rivieren de Merwede (Sliedrecht, GiessendamGa naar voetnoot1), Hardinxveld), de Noord (Alblasserdam, Kinderdijk) en de Lek (Streefkerk); in een strook van Noord-Brabant langs de Merwede (Werkendam, Sleeuwijk); en ten slotte nog op het pas laat ontstane eiland Rozenburg, dat zeer waarschijnlijk het woord van het vasteland van Holland gekregen heeft. Want ook op dit vasteland is deek bekend of althans in vroeger tijd bekend geweest; en moest ik tot nog toe afgaan | |
[pagina 212]
| |
op persoonlijke inlichtingen, hier heb ik mij de gegevens grotendeels kunnen verschaffen uit een paar woordenboeken. Het Ned. Wdb. geeft, vreemd genoeg, het woord niet. Wel vinden we het bij Beekman in zijn Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland. Hij maakt daar i.v. melding van een Manuscript in zijn bezit over ‘Dijkrechten in Holland’, afkomstig van Van Alkemade en Van der Schelling (dus uit het eerste kwart der 18de eeuw), waar in het Register gevonden wordt: ‘Deek, aanspoelende ruigte aan den Dijk’, en zelf geeft hij een tweetal citaten met het woord uit Keuren van Schieland en Delfland resp. van de jaren 1622 en 1656. Boekenoogen in De Zaansche Volkstaal i.v. heeft deek (te Assendelft) en diek (in de Wormer en te Jisp), onz. soms vr., met de bet. ‘in het riet aangespoelde ruigte en vuilnis’, maar ook met een citaat: ‘dat den huyrder gehouden sal wesen het deeck wel schoon van den dijck te te doen (Hs. resolutie ao 1705)’. Ook voor Kennemerland geeft hij een citaat uit Keur van Uitgeest ao 1635: ‘Geen dieck te mogen halen van yemants Lant’, en uit wat hij zegt i.v. afdeeken is af te leiden, dat evenzo hogerop in Noord-Holland, in de Oude Zijpe, ons woord bekend is geweest. Uit zelf verkregen inlichtingen kan ik daaraan toevoegen, dat het woord ook nog bestaat in Waterland en wel met de bet. ‘afval van het bladwerk van riet’ in het gewone spraakgebruik, en met de bet. ‘aanspoelsel enz.’ in de verhuringsvoorwaarden van het Hoogheemraadschap, waarin o.a. bepaald is, dat de huurders verplicht zijn hun ‘gehuurde dijkperken zuiver te houden van distelen enz. alsmede om het deek weg te nemen’. Maar er zijn ook streken in Holland, waar we van wege de aanwezigheid van dijken en kaden het woord zouden verwachten te vinden en waar het toch niet schijnt voor te komen. Zo geeft b.v. Karsten, die het toch zeker uit Boekenoogen wel kende, het voor Drechterland niet. En zo bleek mij bij navraag, dat het ook onbekend is in het Hoogheemraadschap van Zeeburg en Diemerdijk en - wat mij nog het meest tegenviel - in dat van Rijnland. Toch zou het mij niet verwonderen, als te | |
[pagina 213]
| |
eniger tijd het bestaan van ons woord in het heden of in het verleden hier of daar in deze streken nog eens werd geconstateerd. Voorlopig echter zullen we met deze hiaten genoegen moeten nemen. Mijn onderzoek nu in oostelijke richting vervolgende, werd ik verrast, doordat ik hogerop langs de Lek niet als te Streefkerk deek, maar een gewijzigde vorm daak aantrof te Willige-Langerak in de Lopikerwaard en te Vianen in de Vijfheerenlanden. Ook uit Culemborg berichtte mij een oud-dijkgraaf, dat thans van het door mij bedoelde aanspoelsel wel weinig notitie meer wordt genomen, maar dat hij zich door het lezen van mijn vraag nu toch ‘van vroeger’ het woord daker daarvoor herinnerdeGa naar voetnoot1). De vorm daak is ook in het N.O. van Utrecht, in het mondingsgebied van de Eem, bekend geweest. In de levende taal bestaat die daar niet meer - men zegt er nu ‘drift’ of ‘ruigt’ voor - maar blijkens een mededeling van den Secretaris van het Waterschap Eemnes komt in de notulen van het Dijkbestuur van de Bunschoter Veen- en Veldendijk van 1631 het volgende voor: ‘Bij de inspectie van den Kujdijk’ - onder Hoogland - ‘bevonden, dat deze dijk op een gedeelte heel leegh was en de daeck daarop lag’. Van hier kwam ik als vanzelf naar een tweede mondingsgebied aan de Zuiderzee, de NW.-hoek van Overijsel, waar de gegevens weer talrijker zijn. Het Ned. Wdb. vermeldt een znw. daak ‘in den omtrek van Giethoorn in gebruik voor: aandrijvend riet’. Hetzelfde woord vinden we, in de schrijfwijze dṑk, bij Gunnink, Het Dialect van Kampen e.o. blz. 120 als ‘overblijfselen van riet, biezen enz. die bij hoog water tegen den dijk drijven’. Ongeveer in dezelfde tijd heeft Verdam in Ts. 26, 77 op gezag van Dr. A. Beets een znw. daak vermeld als te | |
[pagina 214]
| |
Wilsum bij Kampen gebezigd, maar in een afwijkende betekenis, nl. die van ‘stroo of riet waarmee daar boerenwoningen worden gedekt’ en in diezelfde betekenis noemt ook Bergsma, Woordenboek bevattende Drentsche woorden en uitdrukkingen blz. 5 een dook voor West-Overijsel. Ten slotte is het woord daak nog vermeld door H.J. Moerman in NGN. 7, 45 noot 1) als een andere naam voor feek (zie later) ‘rand van aangespoeld stroo enz’. Mede naar aanleiding van het verschil in betekenis dat zich hier voordeed, heb ik nadere inlichtingen gevraagd aan den heer Moerman, die zo vriendelijk was mij mee te delen, dat daak (uitgespr. daok) met de bet. ‘aanspoelsel enz.’ in Kampen e.o. algemeen bekend is en bijv. voorkomt in advertenties der waterschappen, maar dat hij de bet. ‘riet om woningen mee te dekken’ te Wilsum niet bevestigd kon krijgen; ‘zulk riet’, schreef hij mij, ‘heet daar dek of dekriet’. En ook Dr. Beets had desgevraagd de goedheid mij te berichten, dat de in Ts. 26 voor Wilsum opgegeven betekenis van daak slechts gissing was, òf van hem òf van Verdam, maar in alle geval onjuist. Zo hebben we dan hier en daar in en bij Utrecht en in Overijsel een znw. daak gevonden, dat in betekenis geheel met het holl. deek overeenstemt. Het is wel niet twijfelachtig, dat we hier met twee vormen van één en hetzelfde woord te doen hebben. Gunnink t.a.p. vergelijkt voor zijn dṑk het mnl. ww. daken ‘vast zijn, hechten’, nu nog vla. ‘raken, treffen, tegen aankomen of zijn’, maar dit heldert weinig op, omdat we van dit ww. zelf verder niets weten. De afleiding van daak in het Ned. Wdb. gegeven (‘van den stam van dak, mogelijk een afl. van het bnw. daken’ = rieten) kan mij evenmin bekoren. Een bnw. daken toch, waarop Dr. Knuttel zich beroept, komt hoogst zelden voor: het Mnl. Wdb. kende het nog niet en het is later alleen aangetroffen in een paar ongedrukte rekeningen van het St. Bartholomeus-gasthuis te Utrecht (Ts. 26, 78). 't Is niet waarschijnlijk, dat dit toch zeker ongewone bnw. aanleiding zal hebben gegeven tot het op de een of andere wijze | |
[pagina 215]
| |
ontstaan van een znw. daak. Bovendien - en dit pleit ook tegen het vermoeden van Verdam t.a.p. dat de aa van daak wsch. uit de verbogen naamval van dak in de nominatief zou zijn doorgedrongen - verzet zich hiertegen de uitspraak van het woord ter plaatse (Gunnink: dṑk, waarin ṑ = a van eng. fall; Moerman: daok); die wijst toch op een oudere â en niet op een uit ă gerekte āGa naar voetnoot1). Willen we nu echter utr.-overijs. daak met holl. deek gelijkstellen, dan schijnen er drie mogelijkheden te bestaan. In de eerste plaats kunnen wij er van uitgaan, dat de â van daak, evenals de ee van deek (en de ie van zaans diek), ontstaan is uit germ. ai, zodat dan daak een frisisme zou moeten zijn. Maar daartegen pleit, dat daak (en zelfs deek) in 't Fri. niet schijnt te bestaan: bij Halbertsma komt het niet voor, het Fri. Wdb. kent het evenmin, en het is mij niet gelukt door navraag bij geboren Friezen het bestaan er van bevestigd te krijgen. Uit het bij Beekman a.w. vermelde deecklandt, dat hij omschrijft als ‘grasland dat met deek (biezen?) bezet is. Schraal, minwaardig grasland (?)’ en waarvan hij citaten geeft uit een lijst der landen onder Wijmbritseradeel, mag niet worden afgeleid, dat een simplex deek in dit deel van Friesland bekend is geweest, of althans niet dat deek een fri. woord is geweest, want dit deecklandt komt yoor in het Register v.d. Aanbreng der Floreenbelasting v. 1511 dat, zoals de heer K. Fokkema mij meedeelde, veel Nederlands bevat. Deze veronderstelling zal dus moeten vervallen. Evenzeer te | |
[pagina 216]
| |
verwerpen lijkt mij die welke de ee van deek opvat als umlaut van â, zoals we dat in bedeesd, dwepen enz. kennen. Immers het is niet aannemelijk, dat een umlaut van â in Utrecht en Overijsel zou ontbreken en in streken zou voorkomen, waar umlaut van lange klinkers niet thuis hoort; bij bedeesd, dwepen enz. is dat dan ook niet het geval. Maar er is nog een derde mogelijkheid. Het Fri. kent nl. een znw. teek, dat in betekenis geheel met daak en deek overeenstemt en dat men vinden kan bij Halbertsma i.v. bòsk, 3e art.: ‘similem congeriem’ - als bòsk - ‘undae projiciunt in ripas lacuum quae Frisice audit kreek vel teek’. Wel ontbreekt dit teek in Fri. Wdb. terwijl kreek er in voorkomt, maar een bezwaar behoeft dit misschien niet te wezen: woorden als de hier behandelde zijn van een zeer beperkt gebruik en leven alleen in bepaalde kringen, waar ze dan eeuwen lang kunnen bestaan zonder door lexicologen te worden opgemerkt. Er schijnt dan ook geen reden te zijn om aan H's teek te twijfelen (‘komend uit een waterland’, zo schreef mij de hr. Fokkema, ‘zal hij het wel gekend hebben’). Op z'n hoogst zou het ontbreken er van in het Fri. Wdb. twijfel kunnen wekken, of het woord wel Westfri. is. Want Oost- en Noordfri. is het zeker. Bij Ernst Löfstedt, Die nordfri. Mundart des Dorfes Ockholm und der Halligen I 49Ga naar voetnoot1) vindt men: ‘tēik n. am Ufer angeschwemmtes Treibsel von Tang, Seegras etc. Hall(igen), - aei - Ock(holm)’, en in een noot noemt hij dit ‘Ein Wort der südöstlichen Nordseeküste’ en vermeldt nog de volgende vormen: tege, jüt(isch); teek ‘Meergras, was vom Strom ans Ufer geworfen wird’, Eiderstedt; tiək, Föhr; têki, Sylt: têk, ṯökn ‘weiche Masse zusammengepresster Seepflanzen, wird auf der Düne gefunden’, Helgol(and); täjk ‘Seegras’ Mor(ingen) en têk, thêk ‘der den Strand bedeckende Auswurf des Meeres, welche nach Ablauf des Wassers liegen bleibt... und aus Tang, Seegras, Stroh... besteht’ bij Ten | |
[pagina 217]
| |
Doornkaat Koolman. Als grondvorm van dit alles meent Löfstedt te moeten aannemen germ. *þêka ‘Seegras’ (bij de idg. wt. (s)teg ‘decken’), ablautend met germ. *þeku ‘dick’ (vgl. gr. stegnós ‘bedeckt, dicht, fest’). Welnu, wanneer deze etymologie in hoofdzaak juist is en terecht voor de Noord- en Oostfri. vormen een germ. ê1 wordt aangenomen, dan is daarmee utr.-overijs. daak (dṑk) verklaard (idg. t = ofri. th, t = mnd d en idg. ê1 = ofri. = os. ofra. â = overijs. ao, ṑ). Ontlening aan het Fri. heeft daarmee voorgoed afgedaan, en wel zal dan daak ten slotte toch samenhangen met ndl. dak, maar op enigszins andere wijze dan Verdam en Knuttel zich dat hebben voorgesteld. Wat voor ons echter hier van meer belang is, ook holl. deek kan bij deze etymologie één zijn met utr.-overijs. daak zonder er umlaut bij te pas te brengen, als we aannemen, dat we bij het eerste en niet bij het tweede met een frisisme te doen hebben, waarbij dan onder frisisme niet verstaan moet worden een ontlening aan 't Fri. in later tijd, zoals bij de ndl. woorden til en terp, maar een relict uit overoude tijden (liever dus misschien te noemen een Ingwaeonisme), dat in Holland ook deel genomen heeft aan de overgang van wgm .þ in ndfrk. d en daar dus zeker van vóór ± 1100 dagtekent. Het Zaanse diek behoeft hiertegen geen bezwaar te zijn; het toont een latere vernauwing tot ie, niet van een ee die uit ai is ontstaan, zoals Boekenoogen (De Zaansche Volkstaal § 42) meende, maar van een ee die teruggaat op wgm. â. Een dergelijke gang van zaken dus, als we bijv. ook zullen moeten aannemen bij de woorden wiel (waterkolk ontstaan door een dijkbreuk) < weel en gier (mestvocht) < *geer, welke beide woorden m.i. de gegeven afleiding van deek dan ook in niet geringe mate steunenGa naar voetnoot1). Van gier, waarbij naast elkander staan mnd. gâre - ofri. gêre - fri. holl. gier, jier, ier, zegt reeds | |
[pagina 218]
| |
Franck-van Wijk: ‘De ie heeft zich in fri. en noordholl. diall. uit ofri. ê ontwikkeld. Deze < germ. ê1’, juist dus zoals wij ons het proces bij deek denken. Nog treffender is de overeenkomst met wiel. Immers ook dit is, wat we een ‘Noordzeekustwoord’ zouden kunnen noemen, en het hoort in dezelfde sfeer thuis als deek: waar hoge vloeden en dijken zijn, daar heeft men kans wielen en deek aan te treffen. Het vocalisme van waal-weel-wiel is geheel in overeenstemming met dat van deek. Door Löfstedt a.w. 50 wordt het woord dan ook inderdaad op gelijke wijze behandeld en dus tot een germ. *wêlo (*wêla) teruggebracht, en ook Van Haeringen in Supplement op Franck-Van Wijk i.v. waal acht identiteit der verschillende vormen waarschijnlijk. Er is ook overeenstemming in de geografische verbreiding der vormen van beide woorden, maar er is ook verschil; zo bijv. dat wiel een heel wat groter verbreidingsgebied heeft verkregen dan diek, maar juist in de Zaan ontbreekt. Doch dit eist een nauwkeuriger onderzoek en dat zou ons nu te ver van honk voeren. Levert dus het Zaanse diek in dit verband geen bezwaar, wel schijnt dat het geval met een vorm deek die in Brem.-nieders. Wtb. I 368 sub veken wordt vermeld als ‘in einigen Gegenden’ voor te komen. Is deze vorm zuiver Nedersaksisch, dan komt de verklaring van utr.-overijs. daak weer op losse schroeven te staan. Löfstedt t.a.p. neemt dat echter niet aan; hij zegt er van: ‘dürfte ein dem nd. Lautsystem angepasstes fries. thêk sein’. Misschien dat ook hier van een relict sprake kan wezen. Doch ik acht mij niet competent daarover een oordeel uit te sprekenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 219]
| |
Gaan we nu over tot veek, dat we reeds te Oud-B. en op een paar andere plaatsen op de Hoekse Waard en IJselmonde hebben ontmoet als het min of meer officiële woord naast deek en verder in 't uiterste Westen dier eilanden als het enig gebruikelijke. Op de tot hier toe nog niet genoemde Zuidholl. eilanden, dus op Voorne, Putten, Goeree en Overflakkee is nu dit veek het gewone volkswoord en tevens ook het woord, dat in keuren, rekeningen enz. van polders zonder uitzondering wordt gebezigd; overal waar dus daar veek in gebruik is in de spreektaal, is deek geheel en al onbekend. Voor Voorne en Putten kreeg ik gegevens dienaangaande van Hekelingen, Spijkenisse, Geervliet, Heenvliet, Den Briel, Nieuw-Hellevoet, Oudenhoorn en Zuidland. Bovendien leeft op Voorne het woord nog in de naam van de polder Vekhoek, een der vier bedijkingen (Oud-Hellevoet, Vekhoek, Oude Goote en Nieuwland) die samen het grondgebied vormen der tegenwoordige gemeente Vierpolders, ten Z.-O. van Den Briel. De oude naam van deze polder luidde Veechoek (zo bijv. bij P.L. Muller, Regesta Hannonensia blz. 76, ao 1317, en verder blz. 190, 200, 251), en het is wel niet twijfelachtig, dat oorspr. met die naam te kennen werd gegeven, dat in deze hoek van het land veel veek aanspoelde (vgl. straks de Vaakhoek op Schouwen). Voor Goeree-Overflakkee, dat in de Me., voor zo ver het toen bestond, in hoofdzaak deels tot Voorne (West- en Zuid-Voorne) deels tot Putten (Putten over de Flakkee) behoorde, werden mij inlichtingen verstrekt betreffende Ouddorp, Middelharnis, Dirksland, Herkingen, Oude Tonge en Ooltgensplaat. Overal zegt men hier veek, en deek is er geheel onbekend. Overal ook wordt het woord uitgesproken met scherpheldere ee. Maar door persoonlijke waarneming bij drie sprekers van dialect (van Piershil, Hoogvliet en Dirksland) ben ik geneigd | |
[pagina 220]
| |
het er voor te houden, dat de uitspraak van deze ee niet precies gelijk is aan die van de ee in beierl. deek, d.w.z. als de ee van ndl. leer. Het wil mij voorkomen, dat de ee van veek meer open is, wat ook zou kunnen worden opgemaakt uit een paar schriftelijke aanwijzingen die ik ontving; zo werd bijv. voor Geervliet de klank vergeleken met die van fr. évêgue, voor Zuidland gaf men op vèĭk en voor Oudenhoorn omschreef men (voor mij niet erg duidelijk): ‘met een lelijke doffe è-klank als 't geluid van een oud schaap’. En ik moet erkennen, dat voor mijn gehoor een verkorting als we aantroffen in de naam Vekhoek beter te begrijpen is bij een uitspraak vèĭk dan bij een uitspraak met ee van beierl. deek: in 't laatste geval zou men eerder Vikhoek verwachten. Daarentegen berichtte Dr. M.A. van Weel mij, dat de ee van 't Goereese veekə klinkt als die van goer. been en steen. Het is dus twijfelachtig, of dit toch zeker geringe verschil op een andere oorsprong der ee wijst. De vraag drong zich op: zou veek, evenals dat met deek het geval is, ook buiten de Zuidholl. eilanden in gebruik zijn? Voorne (om van Putten niet te spreken) en Goeree-Overflakkee wezen vanzelf naar Zeeland, en een mededeling bij Ramaer, Geogr. geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en de Nieuwe Maas in de Me. blz. 131, dat in Van den Bergh's Oorkondenboek I 180 een plaats Veechoek op Zuid-Beveland wordt genoemd, leidde tot het vermoeden dat veek daar bekend moest zijn of geweest zijn. Het vermoeden werd versterkt, doordat ik later bij Mr. A.J.F. Fokker, Schouwen vóór 1600, dl I, blz. 2 het volgende citaat van 1512 tegenkwam uit een werk van C. Battus, geneesheer van Adolf van Bourgondië: ‘dat hi in waragtighe scrifte van Zeelandt gevonden heeft, dat Zeelandt omtrent Christus ons Salichmakers tijde en lange daerna niets dan schorren en veecke en was’. En het vond opnieuw steun door een ander citaat in hetzelfde werk van Fokker, dl II blz. 405, waar we in een verslag van de ‘gesteltenisse der dijkagie van den Lande van Schouwen’ ao 1702 lezen: ‘De gem(elde) schelhoek’ - bedoeld wordt een deel | |
[pagina 221]
| |
van de dijk aan de Zuidoever ten W. van Zieriksee - ‘is ook genaamt de Vaakhoek ter oorzaake van het menigvuldige vaak dat daar altijd is... en bij storm vaak en schellen wel van daan geperst worden als wanneer den dijk dan bloot legt’. Het is duidelijk, dat vaak hier ook 't een of ander aanspoelsel van het water aanduidt en deze Vaakhoek dus een merkwaardige parallel is van de Veechoek bij Den Briel en op Zuid-Beveland, en dat beide namen hun opheldering vinden in het synonieme Schelhoek: hoek waar veel schellen (Zeeuws schel = schelp) aanspoelen. Al wilde men nu ook hiermee het bestaan van een znw. veek in Zeeland voldoende gestaafd achten, dan leek toch de vorm vaak op Schouwen merkwaardig genoeg om een nader onderzoek in te stellen. Door de vriendelijke bemiddeling van mej. Dr. H.C.M. Ghijsen, secretaresse van de Zeeuwse Vereniging voor Dialect-Onderzoek, is daarom een vraag naar het woord in het Nieuws dier Vereniging opgenomen. De antwoorden op deze vraag leerden het volgende. Deek is in Zeeland nergens bekend. Het gewone woord is veek (met scherpheldere ee) dat werd vermeld voor Schouwen (Burgh), Tholen (stad, Scherpenisse en St. Annaland), Zuid-Beveland (Heinkenszand, Lewedorp, Nieuwdorp, Wolfaartsdijk, Kattendijke, Wemeldinge, Waarde en Rilland-Bath) en Zeeuws Vlaanderen (Biervliet en Lamswaarde). Afwijkende vormen zijn: vaak op Schouwen en Duiveland (vermeld voor Brouwershaven, Zonnemaire, Bruinisse en Ouwerkerk), veeke te Hoek bij Terneuzen en vekken op Walcheren (Domburg en Zoutelande). Van bijna overal werd als betekenis opgegeven ‘wier, zeewier’ en ‘vuil en ruigte bij vloed tegen dijken aangespoeld’; maar een paar keer was ook vermeld: ‘groene wierbedekking in een sloot’ (Domburg, waar men bijv. spreekt van puӛ-vekken = vekken met kikkerdril) of ‘vuil en vellen uit de sloot’ (Heinkenszand en Scherpenisse). Verder bleek nog, dat Burgh een inf. veekə kent = veek rumə te St. Annaland, en dat de bocht in de Schelde tussen Walsoorden en Baalhoek de Veek'oek wordt genoemd. | |
[pagina 222]
| |
De vraag naar de herkomst van veek werd met dat al niet gemakkelijker te beantwoorden, doordat nu nog een nieuwe vorm, vekken op Walcheren, was komen opduiken. En vanwaar dat vaak in het grootste deel van Schouwen en Duiveland, in een gebied dat als een eiland in de veek-zee ligt? Een relict? Maar het woord veek zelf maakt op mij de indruk een relict te zijn. Wanneer ik nu daarbij nog in aanmerking neem, dat in het Brem.-nieders. Wtb. I, 368 een artikel ‘veken (ε!) oder feek, Stoppeln, Stroh und andere leichte Sachen, welche beij hohem Wasser ans Land gespület werden’ voorkomt, waaruit dus blijkt, dat het woord ook in 't Nederduits bestaatGa naar voetnoot1), dan moet ik erkennen, dat ik nog geen goede voorstelling heb van de onderlinge samenhang dier vormen en van de mogelijke grondvorm. Voorlopig - maar slechts aarzelend schrijf ik het neer - lijkt mij het waarschijnlijkst, dat we moeten uitgaan van germ. fêk (Idg. pg? vgl. Franck-van Wijk op vak), al of niet met volgende umlautsfactor. Maar misschien ook verdient overweging een germ. wt. faik, waarbij we dan een analogon van vaak-veek zouden kunnen vinden in Haamstede-Heemstede, wanneer die beide namen aan elkaar gelijkgesteld mogen worden (zie N.G.N. 9, 4). Liever echter dan me hier verder in te verdiepen en mij daardoor aan allerlei gevaren bloot te stellen, voeg ik als slot van mijn onderzoek nog toe, dat nog vóór de antwoorden uit Zeeland in mijn bezit waren, de heer A.v.d. Poest Clement te Poortugaal mijn aandacht had gevestigd op Andries Vierlingh's Tractaet van Dyckagie (Rijks Geschiedk. Publicatiën, Kl. Serie no 20), waar bijv. op blz. 311 voorkomt: ‘Men moet oock wel toesien, datter geen feeck, ruijchte, strooij of andere vuijlte in de gaeten blijve leggen, dat daer met den stroom aengeworpen is’. In de Verklarende Woordenlijst tekent Ir. A.G. Verhoeven, | |
[pagina 223]
| |
inspecteur der domeinen in Zeeland, hierbij aan: ‘feeck, tegen den dijk aangedreven ruigte, het in Zeeland en Westelijk Noord-Brabant nog algemeen in dien zin gebruikte woord veek’. Dit klopt dus - afgezien nu van vaak enz. - voor Zeeland met mijn inlichtingen. En ook voor westelijk Noord-Brabant is het geheel in overeenstemming met de gegevens, die ik zelf reeds had gekregen uit Dinteloord, WillemstadGa naar voetnoot1), Moerdijk en Drimmelen. Alleen te Almkerk (Nieuwendijk), dus heel wat meer binnenwaarts en al dicht bij de Merwede, zijn, indien ik ten minste de vandaar verkregen inlichtingen juist interpreteer, beide woorden deek en veek in gebruik.
Ik kom nu nog eens terug op de vraag die ik blz. 211 stelde: vanwaar op de eilanden IJselmonde en Hoekse Waard die tegenstelling tussen het Oosten met deek en het Westen met veek? We hebben gezien, dat beide woorden ‘Noordzeekustwoorden’ zijn, wier gezamenlijke verbreiding zich (met gapingen) op z'n minst uitstrekt van Jutland tot Vlaanderen, en die juist aan de uiteinden van deze kuststrook, schijnt het, het taaiste leven hebben. De isoglosse loopt door het mondingsgebied van de Maas. Op de twee genoemde eilanden stoot dus blijkbaar het deek-gebied van het Noorden (en Oosten) op het veek-gebied van het Zuiden (en Westen). Wie echter op de hoogte is van de wordingsgeschiedenis dezer Zuidholl. eilanden, zal allicht wat verder willen gaan en de gedachte niet kunnen onderdrukken, dat de tegenwoordige verbreiding der woorden deek en veek hier nog een vrij getrouwe afspiegeling is van de vroegere staatkundige toestand. Vooral voor IJselmonde spreekt dat sterk. Zoals op Kaart V van de Geschiedk. Atlas van Nederland (Holland, Zeeland en West-Friesland in 1300) Blad IV te zien is, werd het grotere oostelijk deel van IJselmonde in de Me. ingenomen door de Riederwaard en de Zwijndrechtse Waard, beide behorende tot het toenmalige Zuid- | |
[pagina 224]
| |
Holland. Van de plaatsen met deek die ik op IJselmonde heb genoemd, lagen IJselmonde, Ridderkerk, H.I. Ambacht, Zwijndrecht, Groote Lindt en Barendrecht in dit gebied. Het kleinere westelijk deel behoorde echter tot de heerlijkheid Putten (‘Putten over de Maas’) en hierin lagen de dorpen die nu nog alleen veek kennen: Pernis, Hoogvliet en Poortugaal. Rhoon lag buiten Putten, maar ook buiten de Riederwaard; vandaar misschien dat beide woorden er voorkomen. Wat Katendrecht-Charlois betreft, staatkundig behoorde het tot Putten, maar het lag geheel binnen de bedijking van de Riederwaard, en dit kan het gebruik van deek hier voldoende verklaren. - Minder sprekend, maar toch goed herkenbaar, is het beeld dat de Hoekse Waard vertoont. Tot Zuid-Holland behoorde hier het land ten Oosten van de vroegere Striene en Maas (Grote Waard en Tieselenswaard met de er bij behorende uitgorzen enz.) en daarin vinden we in 1300 of later de deek-dorpen Heinenoord, Puttershoek, Maasdam, 's-Gravendeel, Strijen en Numansdorp. Tot Putten, ten Westen van Striene en Maas (‘Putten over het Spui’), behoorden in de Me. Goudswaard (of De Korendijk) en Piershil, beide met veek. Van de later op Putse grond ontstane dorpen heeft Nieuw-Beijerland (van ao 1582) zich bij Putten aangesloten, maar zijn Oud-Beijerland (van ao 1557) en Zuid-Beijerland (van ao 1625) afgeweken. - Ook in Noord-Brabant zien we in het land van Altena een deek-gebied (langs de Merwede) stoten op een veek-gebied. Misschien vormde hier de vroegere Maas de isoglosse.
Driebergen a. opprel |
|