Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| ||||
Warf en werfOver de etymologie van warf en werf, die voordien zeer onvoldoende was onderzocht, is onlangs in dit Tijdschrift (Dl. 53, 257 vlg.) een uitvoerig stuk geschreven door den heer J. de Vries. Zijn betoog komt hierop neer, dat de groote verscheidenheid van beteekenissen die men in het Oud-, Middelen Nieuwgermaansch bij die woorden aantreft het moeilijk maakt, zich een heldere voorstelling te vormen van de ontwikkeling daarvan. Hoe kunnen begrippen als: draaiende beweging, draaikolk, kring, menschenmenigte, opgehoogde plaats, dam langs een water, verhoogd erf om een huis enz., uit één grondbegrip verklaard worden? Het schijnt een hachelijk werk dat te probeeren. De schrijver verklaart - en men zal het daarbij gemakkelijk met hem eens kunnen zijn -, dat hem de etymologie die werf ‘opgeworpen aarde’ in verband brengt met ndl. werpen, door idg. *u̯erp- te beschouwen als een ‘Auslautvariant’ van *u̯erb-, daarentegen werf ‘oever, dam’ met werven in verband brengt, niet kan bevredigen. Ook tegen de uiteenzettingen van Falk en Torp, die ‘kring, ronde omheining’ voor de oudste beteekenis houden, zal men, evenals de heer de Vries, bezwaren moeten hebben. Men zal met den schrijver willen uitgaan van het ww. hwerҍan in zijn oudste beteekenis: ‘ronddraaien, rondwentelen’. Daarbij passen zonder moeite de volgende opvattingen van het znw.: wending, draaiing, beweging, keer; zie oudfriesch hwarf, werf, oudeng. hwearf (m.), ohd. hwarb (m.), oijsl. hvarf (n.) (dat in de samenstelling afhvarf eenmaal in de Edda voorkomt en als simplex onder meer beteekent: het verdwijnen), zweedsch hwarf (dat o.a. ook rondgang beteekent). Al deze substantiva zijn nomina actionis en representeeren een Oudgerm. vorm *hwarҍa- (m., later ook n.). De heer de Vries meent nu verder dat men, om tot het | ||||
[pagina 74]
| ||||
begrip van ‘hoop, menschenmenigte’ en dat van ‘dingplaats’ te komen, moet uitgaan van een beteekenis ‘kring’. Nu is die opvatting echter, voor zoover ik kan zien, alleen bekend in het Zweedsch (hwarf) en het Noorsch (kvarv), dus in jonge vormen van het GermaanschGa naar voetnoot1). Doch de schrijver betoogt dat ook in den Oudsaksischen Hêliand hwarf geen ordelooze menigte, maar een kring van menschen heeft aangeduid. Op de door hem genoemde plaatsen (Hêl. 2306-2307; 4135 vlg.; 5062-5063; 5460-5461) is die opvatting inderdaad mogelijk, doch soms niet erg waarschijnlijk (zie het gebruik in schrijvers eerste aanhaling), en nergens noodzakelijk. En op vele andere waar hwarf voorkomtGa naar voetnoot2) is de beteekenis ‘hoop, schare’ zeker te verkiezen boven die van ‘kring, in een kring vergaarde groep van mannen’. Het is dus zeer de vraag of ‘kring’ zulk een oude beteekenis van het woord is als de schrijver meent, en of de overgang van ‘draaiing’ tot ‘kring’, van ‘de dynamische in de statische voorstelling’, voor welks verklaring hij zich zoo zeer veel moeite heeft gegevenGa naar voetnoot3), inderdaad die verklaring behoeft. Mij dunkt, er is één feit dat men vooral in het oog moet houden, nl. dat men bij de etymologie van werf niet alleen met een veelheid van beteekenissen, doch evenzeer met een tamelijk groote verscheidenheid van vormen te doen heeft. Als ik goed zie, kan men althans zeven stamvormen aanwijzen: behalve het hierboven genoemde *hwarƀa- komen voor *hwarƀô- (zie ohd. hwarba, ‘motus, vicis’; mnl. werve, nnl. werf), *hwerƀan- (zw. m.) (zie oudeng. hweorfa, eng. wharve; ohd. hwerbo), *hwerƀa- (zie oudeng. hweorf, ‘the whorl of a spindle’Ga naar voetnoot4)), *hwerƀô(n)- (zie ohd. hwerbaGa naar voetnoot5), mhd. wërbe, wërveGa naar voetnoot6)), | ||||
[pagina 75]
| ||||
*hwarƀôn- (mhd. warbe, ‘kreis, versammlung’Ga naar voetnoot1)), en *hwerƀia- (ook *hwarƀia-?), st. n. (zie oijsl. hverfi, mhd. wërbe, bedrijf). Niet al die vormen zijn even origineel en even belangrijk. *Hwarƀa-, *hwarƀô-, *hwerƀan- en *hwerƀia - geven den indruk min of meer oorspronkelijke vormingen van den wortel te zijn. *Hwerƀa-, *hwerƀô(n)- en *hwarƀôn- lijken eer op jongere, door analogie of door vermenging ontstane, en daarom minder belangrijke formaties: ze komen elk slechts in één Ogerm. dialect voorGa naar voetnoot2). Het collectivum *hwerƀa- kan men m.i. verder ook buiten beschouwing laten, daar het geheel op zichzelf staat en geen invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de verdere woordfamilie. Doch *hwarƀa-, *hwarƀô- en *hwerƀan- zijn meer aandacht waard en doen de vraag rijzen of niet elk dier formaties aanvankelijk misschien met een bepaalde grondbeteekenis was verbonden. Hoe verward en verwarrend de stand van zaken reeds in het Oudgerm. ook was, en hoezeer bij den eerstgenoemden stamvorm *hwarƀa- de verscheidenheid der beteekenissen is toegenomen ten koste van die der andere, toch heeft men misschien het recht het volgende schema te abstraheeren:
Is dit in principe juist, dan zal men het volgende daaruit kunnen besluiten. Ten eerste, dat de beteekenissen ‘wiel (aan een spinnewiel)’ en ‘gewricht’, die oudeng. hweorfa heeft, oorspronkelijker zijn dan de opvatting ‘vortex, vorago, charybdis’ van ohd. hwerbo. Ten tweede dat de beteekenissen ‘draaiing, wending, beweging, keer’ aanvankelijk bij *hwarba- behoorden, en dat opvattingen als ‘wisseling’ en ‘ruiling’ | ||||
[pagina 76]
| ||||
(zie Bosworth-Toller op hwearf), en als ‘gelegenheid, tijd’, ‘verandering, omkeering’, ‘boodschap zending’ enz. (zie Mnl.-Wdb.) daaruit hebben kunnen ontstaanGa naar voetnoot1). Ten derde dat de vrouwelijke stam *hwarbô- de drager is geweest van de overige opvattingen. De heer de Vries meent dat warf zou beteekenen: 1o. het rondgaan, tot wijding van de dingplaats, 2o. het ding zelf, 3o. de mannen die de dingplaats waren omgegaan en die dus aan de vergadering deelnamen, 4o. de dingplaats zelf (zie t.a.p. blz. 266). Daar het ding, zoo gaat de schrijven verder, op een verhooging werd gehouden, waarop later gebouwen werden geplaatst, kreeg warf bij uitbreiding de beteekenis van ‘erf van het rechts-gebouw’, vervolgens die van ‘erf’ in het algemeen (zie blz. 267). Verder moet uit de beteekenis ‘dingplaats’ die van ‘in het rond gemaakte zitplaatsen der dingmannen zijn ontstaan, en daaruit die van ‘kringvormig opgeworpen wal met de daarbinnen besloten dingruimte’, en daaruit zal weer die van ‘dam of dijk lang een rivier’ zijn ontstaan. Uit deze opvatting komt de schrijver tot die van ‘verhoogde grond langs of aan het water’ en zoo tot ‘getimmerte aan het water dat als landsteiger werd gebruikt’. Geheel bevredigen kan deze voorstelling der zaak niet. In de eerste plaats niet, omdat daarbij geen rekening is gehouden met de verschillende stamvormen, zooals hierboven is geprobeerd. Doch ook niet om het volgende. In de beteekenisleer zijn twee wegen van ontwikkeling te onderkennen die in zekeren zin als elkaars tegengestelde kunnen worden beschouwd. Aan den eenen kant komt het voor dat de beteekenis van een woord, nauw verbonden aan een zaak, met die zaak zelf een reeks van veranderingen ondergaat die geheel van uiterlijke, toevallige omstandigheden | ||||
[pagina 77]
| ||||
afhangen; de etymologische geschiedenis van marsepein, door den heer Kluyver gegeven in Zeitschr. f.d. Wortforschung 6, 59 vgl., is daarvan o.a. een sprekend voorbeeld. Doch aan den anderen kant ziet men woorden van eenzelfde beteekenis, ook in verschillende talen en geheel onafhankelijk van elkaar, zich semantisch op dezelfde manier ontwikkelen, omdat die ontwikkeling in de rede ligt en langs een logischen weg gaat; de zelfst. naamw., door mij behandeld in Dl. 55 van dit Tijdschrift (blz. 250 vgl.) kunnen o.a. voor deze soort als voorbeeld dienen. In het algemeen kan men zeggen, dat van woorden wier beteekenis zich op die eerste manier heeft ontwikkeld, alleen dàn de etymologische geschiedenis volkomen duidelijk kan zijn, wanneer van de zaak die ze beduiden de geschiedenis geheel of nagenoeg bekend is, en het verband tusschen de zaak en haar naam volkomen vaststaat. Anders loopt men gevaar een meer of minder willekeurige redeneering te construeeren die niet geverifieerd kan worden. Het wil mij voorkomen dat de heer de Vries, althans in het begin van zijn betoog, aan dat gevaar niet heelemaal is ontkomenGa naar voetnoot1), en dat zijn bewijsvoering daardoor niet ten volle bevredigt. Doch mijns inziens behoort ogerm. *hwarƀô- ook niet tot de eerste, maar tot de tweede soort van woorden en moet men, om zich een beeld te vormen van zijn semantische ontwikkeling, uitgaan van een begrip dat zoo dicht mogelijk staat bij dat van het ww. hwërƀan. Zonder groot bezwaar zal men dan, dunkt mij, ‘draaikolk’ als een der oudste opvattingen kunnen beschouwen. Vandaar tot die van ‘ronde holte’, ‘rond hol of bol lichaam’, ‘heuvel of hoogte’ is de overgang tamelijk geleidelijk. Komt men vervolgens tot een begrip van ‘hoop’, dan ligt die van ‘menigte, schare’ daar weer vlak naastGa naar voetnoot2). Aan den anderen kant kan ‘hoogte’ zich ontwikkelen tot | ||||
[pagina 78]
| ||||
‘verhoogd erf’, tot ‘hooge oever, bouwplaats voor schepen’, tot ‘dam, kade’ of tot ‘verhoogde vergaderplaats voor het ding’. En daaruit kan misschien de opvatting ‘dingvergadering’ zijn ontstaanGa naar voetnoot1). Ook een beteekenis als ‘bank, zitplaats’ is uit die van ‘verhooging’ of ‘hoogte’ af te leidenGa naar voetnoot2) Dat met een grondbegrip ‘draaien’ één of meer der hiergenoemde opvattingen verbonden kunnen zijn, blijkt o.a. uit lat. turbare (van een wortel *tu̯er-, die ‘omdraaien’ beteekent; zie Walde, Lat. Etym. Wtb.2), waarmee zoowel turbo, ‘draaiende beweging’ als turba, ‘schare’ verwant zijn, en uit lat. vertere, waarbij vertex, ‘kruin, schedel’, vervolgens ook ‘boomkruin’ en ‘bergtop’ behoortGa naar voetnoot3).
Leiden, November 1936. j.h. van lessen |
|