Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
VeldiepDit woord komt driemaal bij Huygens en - voorzooveel mij bekend - elders in onze literatuur niet voor. Dr. Van Lessen schrijft in haar dissertatie: ‘Samenstellingen als metertief, fingerdick zijn in het Duitsch zeer gewoon, maar bij ons niet. Bij Huygens (Hofwijck 233) vindt men veldiepGa naar voetnoot1)’. Het woord heeft haar - als een bij ons alleenstaande formatie - blijkbaar, en terecht, getroffen. Op alle drie de plaatsen bedient Huygens zich van dit adjectief om uit te drukken, en aan te dringen, het oppervlakkige, het absoluut alleen uitwendige van iemands uiterlijk voorkomen dat over 't innerlijk niet mag praevalideeren noch daaromtrent praejudicieeren. De oudste plaats leest men in Oogentroost (1647). Daar wordt aan 't (ver)blinde, ‘Venus-volck’ verwetenGa naar voetnoot2) all dat sy geerne kusten
Dunckt haer 't bekoorelixt van all dat sonn beschijnt,
352.[regelnummer]
'T vell-diepe rood en wittGa naar voetnoot3) dat met den dagh verdwijnt,
Eerbieden sy niet min, als boter tot den bo'em toe;
Daer gaen haer tochten heen, sij hebbender geen toom toe,
Sy sien geen' kreup'le knie, sy sien geen' (enz).
(Het kleurig mooi, 't lieflijk wit en rood, van de vrouwenhuid, dat toch niet dieper gaat dan -, niet meer dikte heeft dan het vel; dat meer niet is dan een ‘korst’ (vs. 356); dat bovendien met den dag vermindert, vereeren de verdwaasde minnaars even sterk als de degelijkste degelijkheid, als 't volop van waardij).
De twee andere plaatsen staan beide in Hofwijck (1651). | |
[pagina 57]
| |
In den door Dr. Van Lessen gesignaleerden versregel wordt van zekere Heidenen (Tapouijers, uyt Brasil) gezegdGa naar voetnoot1): 233.[regelnummer]
t'Is swart volck, maer dat swart is vell-diep;
(hun zwartheid is maar beperkt tot de dikte van hun huid; is alleen oppervlak, buitenkant [hun inborst hoeft niet zwart te wezen, en is voor bekeering en beschaving vatbaar]).
Ten slotte de derde plaats (Hofw. vs. 1924)Ga naar voetnoot2) ‘Daer most er’, zegt de dichter, om mij in een vrouw behagen te doen krijgen, Daer most' er meer als een mé spelen, en dat schoon,
1924.[regelnummer]
Dat Vell-diep aengenaem, ....
En kon mijn' vryheyt noyt in slaverny verkleeden.
(door de schoonheid alleen, die niets dan bekoorlijke uiterlijkheid is, heb ik mij nooit laten inpakken).
Dit veldiep - opmerkelijk eenling als samenstelling met diep in een bij ons ongewone toepassing -, zou men, waarschijnlijk zonder tegenspraak, voor een vrucht van 't vernuft van Huygens durven houden, wanneer men niet, mij dunkt onwederlegbaar, kon aantoonen dat Huygens het naar het Engelsch heeft gevormd. Anglicismen bij Huygens, bewonderend vriend van het EngelschGa naar voetnoot3), hebben allerminst iets bevreemdends; men verwondert zich eerder dat ze zoo zeldzaam bij hem zijnGa naar voetnoot4).
‘Beauty is but skin deep’; iets korter en stelliger: ‘Beauty is skin deep’, is in Engeland een zeer populaire zegswijzeGa naar voetnoot5), menigmaal gebezigd als opschrift boven -, of in aanprijzende advertenties van zeepen en schoonheidsmiddelen; de spreekwoorden-boeken vermelden haar, the New | |
[pagina 58]
| |
English Dictionary wijdt er met tal van voorbeelden verscheiden regels aan. Het is heel waarschijnlijk dat Huygens dit volksgezegde uit den volksmond en in den dagelijkschen omgang heeft opgevangen, maar hij kan met dit Engelsch adagium zeer goed ook door zijn lectuur bekend zijn geworden. Het bewijs is gemakkelijk te leveren. De oudste aanhaling in het Engelsch woordenboek is deze: ... all the carnall beauty of my wife,
Is but skin deep;
zij is gedateerd 1613Ga naar voetnoot1); het zijn twee regels uit het in zijn tijd zeer bekend en beroemd gedicht van Thomas Overbury (1581-1613): A WifeGa naar voetnoot2), dat - na den dood van den auteur (door vergiftiging in den Tower) - vóór 1664 achttien maal is herdrukt. De proef op de som zou natuurlijk wezen dat men onder Huygens' nagelaten boeken een exemplaar van Overbury's A Wife vermocht aan te wijzen, maar dit is niet het geval. De auctie-catalogus (1688) van Huygens' bibliotheekGa naar voetnoot3) vermeldt, onder no. 378, wel een titel A Good Wife (zonder schrijversnaam of jaar), het is echter gewaagd om te onderstellen, dat dit wel Overbury's dichtwerk zou kunnen zijnGa naar voetnoot4). Maar 't is niet gewaagd, ook zonder het | |
[pagina 59]
| |
materieel bewijs, aan te nemen dat Huygens Overbury's gedicht wel zal hebben gekend. ‘Corporea pulchritudo in pelle solummodo constat’.
De abt die, in de tiende eeuw, dit zijn kloosterbroeders voorhoudtGa naar voetnoot1), en uitweidt over al 't afzichtelijke en walgelijke dat onder de huid verborgen ligt; dat in de lichaamshuid, ‘decksel van alle goor’ (stercoris saccus) besloten is, bedoelt daarmede een aansporing om het vleesch te verzaken en zich alleen te wijden aan de ‘pleging der ziel’ (ad cultum animae operam dare). Priesters en kloosterlingen, tot het coelibaat gehouden, ontleenen aan deze uitspraak kracht om 't (versmadelijk) lichaam te verloochenen ten bate (tot heil) van de (kostelijke) ziel. Leeken, niet onder die verplichting, hebben haar verwereldlijkt tot een populaire herinnering of vermaning om 't (lichamelijk) uiterlijk niet dwaaslijk te vereeren ten koste van de waardeering van iemands (geestelijk) innerlijk: zijn of haar hoedanigheden van verstand en gemoed. Zoo vinden wij haar gebruikt in het Engelsche Beauty is but skin deep. Cats staatGa naar voetnoot2), naar 't mij voorkomt, in zijn Houwelijcks sesde Deel; Weduwe, tusschen de ascetische en wereldlijke opvatting in. ‘Dryderhande saecken, boven al, maecken de | |
[pagina 60]
| |
vrouwen vol dwase bobbels’ (doen ze van inbeelding zwellen). Een van de drie is: de Schoonheid. Wat hier de schoonheyt raeckt, laet maer de reden wercken,
Gij sult uw misverstant in korte stonden mercken.
Al dat in uw gemoet verweckt het bol geswel [dien trots],
Is maer een dunne schors, een nietig buyten-vel,
Al wat daer onder schuylt (waer toe uw moedig roemen?)
Is ick en weet niet wat, dat niet en is te noemen,
Dat niet als met verlof en dient te sijn geseyt,
Ach! 't is een enckel vlies, dat schoon en leelick scheydt.
* * *
Veldiep komt bij Huygens slechts op de drie besproken plaatsen voor. Maar een herinnering aan ‘'t Veldiep aengenaem’ van Hofw. 1924, vindt men bij hem zonder twijfel, waar hij in een Sneldicht, het ‘niew’ van iets ‘een ondiep moy’ noemt, even oppervlakkig als 't blauwe waas op een pruimGa naar voetnoot1). En Johan de Brune, de Jonge, volgt stellig Huygens' veldiep na, wanneer hij van de schaamte der lichtekooien zegt: ‘al is zij maar aanzichtdiepGa naar voetnoot2). Ten slotte nog een plaats uit een Engelsch auteurGa naar voetnoot3) waar de schoonheid van een welgevormd meisjeskopje beschreven wordt en deze, te degelijk om (skin deep) met de jeugd te vergaan, met een stoute greep bone deep wordt genoemd. ‘Her (Antonia's) mouth was childish and unformed, but the long curve of cheek and chin, the tilt of the nostrils, and the smooth modelling of the temples revealed a finely constructed skull, a beauty which was bone deep and which would survive the loss of youth’. Leiden a. beets |
|