Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Heeft Vondel Spinoza bestreden?Met zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst trad Vondel in de rij van strijders voor de zuiverheid en het gezag der Christelijke leer. Tijdens de Hervorming, toen vak- en lekentheologen de orakels van hun papieren paus, de bijbel, uitlegden en met hun aanhang gemeenten stichtten, voor wie zij een theologisch systeem ontwikkelden, herleefden weer al de twistvragen, die de Kerk in de loop der eeuwen hadden verontrust. In het twistgeschrijf der 16e en 17e eeuw tussen de verschillende secten ontmoet men dan ook herhaaldelijk de oude partijnamen: Pelagianen, Arianen, Epicuristen, Heidenen e.a. Naast de ‘bijbelse’ theologen voerden enkele Humanisten en wijsgeren het woord over theologische vragen. Onder invloed der Stoïsche, Platonische en Neoplatonische wijsbegeerte zagen zij de bijbelse leer in een ruimer verband; zij stonden dan ook boven de kerkelijke secten en werden vaak verdacht van ‘vrijgeesterij’, omdat zij in de menselijke rede het Goddelijke licht erkenden, dat ook onder de Heidenen had geschenen lang vóór de bijbel, het geopenbaarde Woord Gods, bestond. Van de wijsgeren komen voor de behandeling van ons onderwerp slechts Vondels tijdgenoten Descartes en Spinoza in aanmerking. Descartes sprak in de opdracht van zijn Meditationes de prima philosophia (1642), welk werk hij aan de theologische faculteit der Sorbonne opdroeg, als zijn mening uit, dat de wijsbegeerte beter en duidelijker dan de Godgeleerdheid tot de ongelovigen spreken kan over Gods bestaan en 's mensen ziel en lichaam. ‘Want’ - zo luidt het in de Nederlandse vertaling - ‘hoewel 't aan ons, die gelovig zijn, genoech is, door 't geloof te geloven, dat de menschelijke ziel niet met het lichaam vergaat en dat God wezentlijk is, zo schijnt het echter, dat men den ongelovigen geen godsdienst, noch ook bijna enige zedige deucht indrukken kan, 't en zij eerst deze | |
[pagina 38]
| |
twee dingen door naturelijke reden aan hen betoogt worden, en dewijl dikwijls in dit leven grooter vergeldingen aan de zonden, dan aan de deuchden voorgestelt worden, zo zouden weinig menschen 't recht boven 't nut achten, indien zij God niet vreesden en geen ander leven verwachtten’. Ook Spinoza was theoloog. In zijn wijsbegeerte, de Ethica, handelt hij eerst over God, maar hij maakte scherp onderscheid tussen theologie en philosophie. Dat men in zijn leer het religieuse element duidelijk onderkende, blijkt hieruit, dat onder zijn bewonderende leerlingen ook gelovige Christenen waren. Een diep onderscheid tussen Descartes' en Spinoza's wijsbegeerte hebben de theologen der 17e en 18e eeuw menen te zien. Tekenend komt dat uit in 't verweer van Balthasar Bekker tegen de beschuldiging van ‘Atheisterye’, die hij voorzag bij 't verschijnen van zijn Betoverde Weereld. ‘Hoewel ik des gerust ben; so weet ik echter, dat so veel 't gebruyk der Reden hier belangt, ik den genen minst voldoen sal, die Des Cartes gronden gansch verwerpen, of te breed betimmeren; waar na ik Geest en Lichaam van malkander, en beide van den Schepper onderscheide: sonder van der selver werkingen datgene vast te stellen, daar ik geen gevolg af sie. Invoegen dat meteen de dulle doling van Spinoza, die God en Weereld ondereen vermengt, ten krachtigsten weersproken word’. (Aan den Leser) - Men kon dus gereformeerd predikant zijn en Cartesiaan, maar niet Spinozist! De houding van Vondel in Bespiegelingen is deze, dat hij herhaaldelijk ‘bespiegelt’ met het licht van ‘natuur’ en ‘reden’, maar vooral met ‘bijbels’ licht. Hij staat dichter bij Hugo de Groot dan bij de wijsgeren. De Groot had in zijn Bewijs van den waren Godsdienst - geschreven te Loevestein in 1620 - het wezen der Christelijke leer uiteengezet voor de zeelieden, opdat dezen in hun omgang met andersdenkenden - Mohamedanen en Joden - een houvast zouden hebben en zich konden overtuigen van de voortreffelijkheid van hun geloof boven het Joodse en het Mohamedaanse. - Vondel, de be- | |
[pagina 39]
| |
wonderaar van Hugo de Groot, beoogde een overeenkomstig doel, maar hij kon niet nalaten zich te keren tegen enkele secten. De wijn, die ten tijde zijner hekeldichten meermalen ‘tot de spon’ was uitgebarsten, was helder geworden, maar nog niet uitgegist. Tussen de jaren 1650 en 1660 richtte hij zich ‘tegens d' ongodisten, verlochenaers der Godtheit of Goddelijcke Voorzienigheit’. Hij verdedigde o.a. het bestaan van God als Geest, de Goddelijkheid van Christus, de Drieëenheid, de Schepping der wereld uit niets. In de vijf boeken, waarin de Bespiegelingen zijn vervat, ‘bespiegelt’ hij achtereenvolgens Godt, Godts eigenschappen, Godts wercken, Godtsdienst en Godtsdienst in 't bijzonder. 't Gedicht is een heldere spiegel van het bewogen godsdienstige leven der 17e eeuw. Vondel was met zijn zeventigste jaar heus geen kloosterling geworden, al zag hij de woelingen zijns tijds op groter afstand dan in zijn jonge mannelijke periode. Hij was zo ‘bij’, dat hij de modernste philosophie blijkt gekend te hebben. Descartes' Meditationes had hij, vermoedelijk in Glasemakers vertaling van 1656 of '57, gelezen, en de inleiding zeker wel met instemming. Al mag hij niet in allen dele met Descartes' leer zijn meegegaan, toch vond hij ze niet onverenigbaar met de Christelijke leer. De dichter stond niet zo ver af van den Doopsgezinde, die in 1664 klaagde, dat zijn gemeente ‘ten deel Remonstrants, ten deel Libertijns, ten deel Naturalists was geworden, welke laatste... met alle Religie, ja zelfs met de Heilige Schrift ende Geest, den spot drijven ende eerst in scherts twijffelende of sij selfs zijn, wel haast in ernst komen te twijffelen, datter een Godt is, of ten minsten een Godt, die sich bekommert met de Aardsche saken: hoedanige misdrachten van ware Theologie en grondige Cartesiaansche Philosophie onse Gemeynte nu reeds so veel heeft opgeworpen, als er namen in 't groot Martelaers-BoeckGa naar voetnoot1) komen’. (Meinsma: Spinoza en zijn kring, pag. 221). | |
[pagina 40]
| |
Ook deze Doopsgezinde acht ‘ware Theologie’ niet strijdig met ‘grondige’ Cartesiaanse wijsbegeerte. Van Spinoza spreekt hij nog niet; of hij gelijk Bekker, ook een atheist in hem zou gezien hebben, weten we niet. Ook van Vondel was dat niet bekend, tenminste nog niet aan zijn levensbeschrijver Brandt. Maar voor de Roomse Vondelkenners van tegenwoordig staat het vast, dat de dichter Spinoza's leer in zijn Bespiegelingen heeft bestreden, hoewel zij, even goed als ieder, weten, dat het eerste geschrift van den wijsgeer pas in 1663, dus vier jaar na de voltooiing der Bespiegelingen, het licht zag. Gerard Brom schreef in 1907 in zijn dissertatie: ‘Na Gomarus wordt geen Voetius meer de vijand, sinds Cartesius is gevolgd door Spinoza’. En in 1921 ‘bewees’ pater de Valk O.P. in De Beiaard (II 440 vlgg.), volkomen overtuigend voor Dr. Sterck (De Beiaard 1922, II, 154) en voor pater Molkenboer (Vondelkroniek Jg. III, afl. 4), dat Vondel te velde was getrokken tegen den Joodsen ketter. Pater Molkenboer was in 1932 met pater de Valks uiteenzetting zo ingenomen, dat hij het alle Vondelkenners aanbeval. In dat jaar 1932, 't herdenkingsjaar van Spinoza's geboorte, maakte de Nijmeegse professor-in-Vondel zich op ‘tot het uiteenzetten van den samenstand aan Hollands intellektueelen hemel, welke hoe langer hoe duidelijker (curs. van mij) tusschen Spinoza en de planeet van Vondel valt waar te nemen.’ Voor hem stond die betrekking zo vast, dat hij Vondels levensbeschrijver, Brandt, en Spinoza's biograaf, Colerus, er van verdacht, iets te verbergen: die twee hadden ‘door het over en weer verzwijgen van hun namen den indruk gevestigd, dat dichter en wijsgeer niets met elkaar hadden uit te staan.’ Maar sedert, het verschijnen van Dr. Meinsma's werk: Spinoza en zijn kring was voor hem het volle licht opgegaan en hij onderstelde dat Brom in 1907 en Dr. P. Leendertz Jr. in 1910, toen deze Het leven van Vondel uitgaf, het boek van Dr. Meinsma niet kenden, hoewel het reeds in 1896 was uitgekomen. Hadden zij 't gekend, dan zouden zij - volgens prof. Molkenboer - ook wel hebben ingezien, dat Dr. Meinsma | |
[pagina 41]
| |
‘door tal van nieuwe gegevens en kombinaties den vasten grondslag gelegd heeft, waarop de waarheid over de aanrakingen van den ouden Vondel met zijn jeugdigen stad- en tijdgenoot kan worden opgetrokken’. Dr. Meinsma zelf spreekt niet over de mogelijkheid van enige betrekking tussen de twee Amsterdammers! - In een volgend artikel hoopte de redacteur der Vondelkroniek na te gaan, in hoever de kenners van Vondel (curs. van mij) geprofiteerd hadden van... Spinoza en zijn kring, meent de lezer. Neen, van pater de Valks opstel! Waarom? Acht pater Molkenboer ‘de kenners van Vondel’ niet in staat om op ‘den vasten grondslag’ van Meinsma de waarheid op te trekken? Wij weten het niet, maar verwonderd heeft het ons wel, dat prof. Brom, die voor de tweede uitgave van zijn dissertatie, nu Vondels geloof geheten (1935), geen nieuwe bronnen aanvoerde bij de behandeling der bekende kwestie, even overtuigd is als zijn Nijmeegse collega. Triomfantelijk klinkt het: ‘Dertig jaar eerder dan gereformeerde theologen heeft Vondel dus Spinoza scherp onderscheiden en tegengesproken’. Ja zelfs heeft Vondel hem - volgens Brom - vereenzelvigd met Lucretius, den woordvoerder van Epicurus: ‘Zo dikwijls Vondel de naam Lucretius uitspreekt, moet hij denken aan Spinoza’. (a.w. pag. 377). Nu gedurende bijna dertig jaren door het herhalen en doorgeven van een bewering deze tot vaststaand feit is getrompet en prof. Molkenboer in de toelichting tot Vondels Bespiegelingen deze ‘wetenschap’ toepast (zie de Vondeluitgave der W.B. dl. VIII, pag. 740), zodat het nageslacht in de volgende decennia voor waar zal aanvaarden, wat niets anders is dan een onderstelling, nu wordt het tijd ‘de vaste grondslag’ daarvan bloot te leggen. We gaan dus na, welke ‘gegevens en kombinaties’ Dr. Meinsma in Spinoza en zijn kring heeft verschaft. Die moeten wel heel bijzonder wezen, aangezien de chronologie de hypothese niet toelaat. Immers in 1659 had Vondel zijn Bespiegelingen voltooid, in 1663 verscheen Spinoza's geschrift over de Beginselen van Descartes' wijsbegeerte, in 1670 | |
[pagina 42]
| |
zijn Tractatus theologico-politicus en in 1677 zijn Opera posthuma, waarin de Ethica en 't onvoltooide opstel De Intellectus Emendatione zijn opgenomen. Het ontwerp van de Ethica, dat we slechts in een 17e eeuwsche vertaling kennen, n.l. de Korte Verhandeling van God, de Mensch en deszelfs welstand, is eerst in 1865 gedrukt. Prof. Molkenboer nu onderstelt, dat deze Korte Verhandeling het oudste geschrift van Spinoza is en reeds in 1657 zal geschreven zijn, en wel op grond van Dr. Meinsma's vermoeden, dat, toen Spinoza uit de Synagoge werd gestoten (1656), zijn leer reeds in hoofdtrekken in hem aanwezig was. Evenwel, prof. Molkenboer heeft Dr. Meinsma verkeerd verstaan: deze bedoelde blijkbaar, dat Spinoza zich toen bewust begon te worden van eigen wezen en zelfstandig inzicht, maar niet, dat hij zijn inzichten reeds tot een systeem had afgerond, gelijk dat het geval is in de Korte Verhandeling. Immers op pag. 102 noemt hij Spinoza's meningen in die tijd nog onvolkomen, en op pag. 203 vertelt hij, dat de wijsgeer in 1662 of '63 de stof, ‘die hij in de Verhandeling enz. reeds eenmaal besproken had, opnieuw grondig omwerkte en al naar gelang hij zoo het ontwerp van de latere Ethica voltooide, zond hij dat aan zijn vrienden toe’. Natuurlijk zegt Dr. Meinsma niet, dat de Korte Verhandeling geschreven was in 1657. Hij kende te wel de mededeling van den 17en eeuwsen vertaler, dat dit tractaat door Spinoza in 't Latijn was geschreven. En deze was in dat jaar nog nauwlijks begonnen met het leren van die taal. De gang der feiten volgens Dr. Meinsma was deze: in 1654, toen Spinoza's vader was gestorven, zocht hij door 't geven van onderwijs zijn kost te verdienen en kwam hij in aanraking met Doopsgezinden en Collegianten, die in hun bijeenkomsten theologische en wijsgerige vragen bespraken. Spinoza, als Hebraïst en uitnemend bijbelkenner, was daar spoedig in aanzien. Hij zal toen reeds de Samenspraken over de Liefde van Leo Abarbanel, alias Leone Ebreo, in zich hebben opgenomen (Meinsma pag. 81), waarin hij de gedachte der intellectuele liefde tot | |
[pagina 43]
| |
God vond, een kerngedachte in zijn latere leer. Onder die Collegianten, ontwikkelde lieden, waren er verscheidene, die Latijn en Grieks verstonden, en Spinoza zou ook graag die talen kennen. Toevallig - 't was in 1656 - bezocht eens Dr. Fr. van den Enden een bijeenkomst. Deze Dr. van den Enden, die bij de Jezuïeten ter school was geweest en te Leuven had gestudeerd, stelde veel belang in de wijsbegeerte van Hobbes en Descartes. Volgens Dr. van den Enden moest Spinoza, om met vrucht de wijsbegeerte te bestuderen, zich eerst nog verschillende kundigheden verwerven, o.a. de wiskunde. Spinoza kwam nu bij hem in de leer en na enige jaren (curs. van mij) was hij zoo ver, dat hij 't Latijn goed kon lezen en schrijven. Met Descartes' wijsbegeerte had hij inmiddels reeds kennis kunnen maken in de vertaling van J.H. Glasemaker, die in 1656 verschenen was in 12o (De editie van 1657, door Dr. Meinsma genoemd, is de quarto-uitgave). Dat hij zich, zo gauw hij 't Latijn meester was, verdiepte in Descartes, ligt voor de hand: die was de wijsgeer van den dag. Er was zelfs een boekhandel, die de naam droeg in Descartes. Deze gegevens kunnen toch moeilijk een ‘vaste grondslag’ heten voor prof. Molkenboers hypothese. Ook bij nadere beschouwing van wat een andere Spinozakenner, Dr. W. Meyer, mededeelt en opmerkt in zijn uitgave van de Korte Verhandeling (bij S.L. van Looy, 1899) en van de Brieven van en aan Benedictus de Spinoza (1897), blijkt, dat onmogelijk bedoeld geschrift in 1657 kan zijn ontstaan. Dr. Meyers onderstelling, dat het reeds in 1655 bestond - want Spinoza schreef al vroeg uitstekend Latijn! zegt hij - is in strijd niet alleen met Dr. Meinsma's chronologie, maar ook met zijn eigen mededelingen. Zelf merkt hij op, dat het begin van de Korte Verhandeling haast woordelijk aan Descartes is ontleend - wiens wijsbegeerte hij op zijn vroegst in 1656 leerde kennen! - De studie van en de voorbereiding der uitgave van de Beginselen van Descartes' philosophie, benevens de bewerking van De Intellectus Emendatione, stelt Meyer in | |
[pagina 44]
| |
de jaren 1656-'63. Elders deelt hij mee, dat ‘ongetwijfeld’ Descartes' wijsbegeerte als handboek of leiddraad heeft gediend voor het college aan de vrienden. Hoe zou dan een verhandeling, die de grondige kennis van Descartes' wijsbegeerte vooronderstelt, ontstaan kunnen zijn vóór 1656? - Ook is het blijkbaar Dr. Meyer ontgaan, dat Spinoza in de Korte Verhandeling Thomas van Aquino blijkt te kennen. De bemiddelaar in dezen zal toch wel de Katholieke Dr. van den Enden zijn geweest. Twee jaren te voren, in 1897, had Dr. Meyer trouwens reeds opmerkingen gemaakt - in zijn uitgave van de Brieven, enz. - die in strijd zijn met zijn chronologie van 1899. In een der brieven, gewisseld met Heinrich Oldenburg, secretaris der Royal Society te Londen, vraagt deze, welke gebreken Spinoza heeft aan te wijzen in de wijsbegeerte van Descartes en Baco. Dr. Meyer vindt het belangrijk hierbij op te merken, dat Spinoza reeds in 1661 (curs. van mij) de gebreken der Cartesiaanse wijsbegeerte had ontdekt. Ook vermeldt hij een toevoeging van lateren datum (dan het college van Descartes), waarin men leest: ‘In dit hoofddeel wordt Godts wezendlijkheid heel anders verklaart als de menschen die gemeenlijk verstaan, die n.l. de wezendlijkheid Godts met hare wezenlijkheid verwarren, (dus de existentia met de essentia, Z.) waaruit ontstaat dat zij Ghodt verbeelden te zijn iets als een Mensch, en op 't ware denkbeelt Ghodts, 't welck zij hebben, niet letten of geheelijk onwetend zijn van dat zij 't hebben.’ - Als nu Spinoza's critiek van 1661 verwondering wekt, hoe kan dan een verhandeling, waarin de criticus aan 't woord is en reeds zijn eigen opvatting voordraagt, reeds zes jaar vroeger zijn ontstaan! De vertaler der Nagelate Schriften van B.D.S. (1677) noemt dan ook niet de Korte Verhandeling, maar de Handeling van de Verbetering van 't Verstant (dus De Intellectus Emendatione) een van des schrijvers eerste werken, ‘gelijk zijn stijl en gedachten zelfs getuigen’. - Inderdaad wekt dit geschrift de indruk, de eersteling te zijn van den wijsgeer. Hierin gaat hij | |
[pagina 45]
| |
na, welke middelen hij aan kan wenden om te komen tot het verwerven van klare denkbeelden. Ook zinspeelt hij hierin op zijn toekomstige werk: ‘de reden waarom het natuuronderzoek zelden in de behoorlijke volgorde wordt ondernomen zijn de vooroordeelen’, zegt hij, ‘welker oorzaken wij in onze Wijsbegeerte zullen verklaren’. Dat volgende geschrift, zijn wijsbegeerte, zal de Korte Verhandeling zijn geweest, waarvoor later de Ethica in de plaats kwam. - Opmerkelijk voor ons doel is, dat het de denkbeelden uit De Intellectus Emendatione zijn, waarover Spinoza in 1663 en '64 de Amsterdamse vrienden inlicht. De negende brief, een soort zendbrief, verheldert voor de Amsterdamse vrienden het verschil tussen denken en zich voorstellen: zij meenden n.l. dat door het wegvallen der voorstellingen de denking onmogelijk was. M.a.w.: ze hadden moeite met het abstracte denken. Dat bleek ook Dr. Lodewijk Meyer te hebben in 1664. In de twaalfde brief toch zet Spinoza voor hem de verschillende betekenissen van oneindigheid uiteen en 't verschil tussen oneindigheid en tijd of duur. Deze onderwerpen behandelt Spinoza uitvoerig in De Intellectus Emendatione, terwijl deze begrippen worden ondersteld aanwezig te zijn in iemand, die de Korte Verhandeling zal doorwerken. Noch uit het werk van Dr. Meinsma, noch uit dat van Dr. W. Meyer, noch uit Spinoza's geschriften is enige grond te halen voor prof. Molkenboers hypothese. En onderzoekt men de plaatsen in de Bespiegelingen, waar volgens prof. Molkenboer Spinoza is bestreden, dan is de uitslag even negatief. In het fragment uit het vijfde boek, dat Vondel in 1659 deed verschijnen onder de titel Onderwijs van het geloofspunt der H. Dryeenigheit, bestrijdt de dichter de antitrinitariërs en voert verschillende, ook niet-Christelijke getuigen aan, die eveneens de Drieëenheid erkenden, ‘de Joodsche Filo, de groote Maimom’, Boeck V vs. 901 vlgg.
Zij stellen een die kent, gekent wort en de kennis,
Zij geven Godt den Zoon den titel van Godts Woort,
| |
[pagina 46]
| |
Daer Godt het al door schiep, en dat van geen geboort,
Gelijck de Vader, weet, die niet dit Woort quam teelen
Naer menschelijken stijl.
Hoe kan d'erfvyant der Dryeenigheit met reden
Dan drijven, dat dit punt der Dryheit den besneden
Ten aenstoot dient, en van Messias kroon vervremt,
Naerdien de Kabbalist, en Thalmud dit bestemt.
vs. 927 vlgg.
De jongste Joden stout veraerden van dien stijl:
Gelyck d'erfvijanden der Godtheit van Godts Zoone,
Verbastert van den stijl der vadren, met dees kroone
Van doornen, Christus noch verdrucken, en zijn licht,
Omdat natuur en reen voor dees geheimnis zwicht
In de door mij gemarkeerde regels zegt Vondel, dat de jongste Joden afvallig zijn geworden van de leer der oude Rabbijnen, evenals de Arianen en Socinianen, die Christus nog steeds de doornenkroon opzetten, d.w.z. Hem de smaad aandoen van in Hem een mens en niet Gods zoon te zien. Het beeld van de doornenkroon is organisch en mooi geplaatst. Prof. Molkenboer evenwel vindt dit beeld ‘even onverwacht als geforceerd’. ‘Vondel’, zegt hij, ‘kan daar op niemand anders doelen dan op Spinoza (spina-doorn), die sedert 1654 te Amsterdam zijn meeningen zoowel tegen de Christelijke als de Joodsche traditie verkondigde’. Zonderling, dat nu Spinoza's geruchtmakend optreden verschoven is van 1657 naar 1654! Heeft prof. Molkenboer voor de compositie der Bespiegelingen vijf jaar nodig geacht? In 1932 meende hij dat dit werk, dat in 1662 verscheen, toen ook eerst voltooid was en hij kwam toen tot 1657 als 't jaar der kennismaking. Bij 't bewerken van 't fragment van 1659 zal hij, getroffen door Vondels bericht, dat de vijf boeken in dat jaar, dus drie jaar vroeger, voltooid waren, 1657 onhoudbaar hebben geacht. Rekenkundig moest het nu 1654 worden, maar daarmee komt de hypothese nog wrakker te staan in | |
[pagina 47]
| |
't licht der gegevens van Dr. Meinsma, die ik hier vóór refereerde. Ook is prof. Molkenboers opmerking, dat Spinoza reeds in 1654 zijn meningen ‘verkondigde’, niet in overeenstemming met wat hij in 1932 liet drukken in de Vondelkroniek (Jg. III, afl. 4, pag. 176,): ‘Het is bekend, hoe Spinoza steeds een grooten angst voor het verspreiden zijner “nieuwigheden” toonde’. Hoe pater Molkenboer in de aangehaalde plaats Spinoza heeft kunnen ontdekken, kan ik met geen mogelijkheid begrijpen; te minder, omdat hij zelf in zijn aantekening te verstaan geeft, dat met ‘de jongste joden’ niet Spinoza wordt bedoeld. (Dl. VIII, pag. 740, aant. bij vs. 54). Bovendien, als Vondel werkelijk de Korte Verhandeling gelezen had, dan zou hij in Spinoza een medestander in 't stuk der Drieëenheid hebben ontdekt. De humanistisch gevormde dichter Vondel was op zijn tijd spiritualist en allegoriserend bijbellezer. Vandaar dat hij in Philo en Maimonides getuigen herkent van de leer der Drieëenheid. Nog een anderen wijsgeer voert de dichter aan in de passage, die volgt op de door mij gemarkeerde, n.l. Jean Fernel, een 16e eeuws uitlegger van Plato: Ferneel uit Plato stelt door 't helder licht van reden
In een', die 't al regeert, dry eveneeuwigheden,
Het goet, 't verstant, en ook de ziel van 's weerelts kloot.
Bij 't goet verstaet hij Godt, den Vader, ....
.... 't Verstant, dat eeuwigh bloeit,
Ontspringt oorsprongkelijk van dezen goeden vader,
.... en dit verstant is een verstandigheit,
Die, goddelyck van aert, met reden wort gezeit
De beste zoon te zijn van 't beste goet des grooten.
De ziel der weerelt, uit 't verstant van 't goet gevloten,
Gelijck een strael van 't licht, straelt sterk met haeren strael
Door alles, onderhoudt en zielt het altemael.
(Boeck V vs. 941 vlgg.)
Het wordt Vondel wel wat benauwd om 't hart bij deze wijsgerige beschouwing, en hij verzucht wel: | |
[pagina 48]
| |
Genade, o Godt, genade, indien wij uwen zetel,
Den troon der Godtheit, der Dryeenigheit, vermetel
Genaecken durven in dat ongenaeckbaer licht;
Het menschgeworden Woort, Emanuël, te dicht
Bespiegelen, te diep uw aertsgeheimenissen
Grondeeren, daer al 't brein der wijsten in kan missen:
Wie zulck een zee doorwaet, verzinckt tot over 't hooft.
Hij is gezalight, die dit aanbidt en gelooft.
(vs. 957 vlgg.)
Maar afwijzen doet hij het bondgenootschap niet. Zeker zou hij dan ook in de Korte Verhandeling (dl. I hfdst. IX) met welgevallen hebben gelezen: ‘Wat nu de Algemeene Natura Naturata betreft, of die wijzen of schepselen, die onmiddellijk van God afhangen of geschapen zijn, hiervan kennen wij niet meer dan twee: n.l. de beweging in de stof en het verstaan in de denkende zaak. Deze zijn er volgens onze meening van alle eeuwigheid geweest en zullen in alle eeuwigheid onveranderd blijven: inderdaad een werk zoo groot als de grootheid des werkmeesters betaamde’. Spinoza noemt dus, evenals Plato, de beweging, (de ziel), en 't verstand schepselen Gods. Even verder noemt hij de beweging ‘een Zoon, Maaksel of Uitwerksel, onmiddellijk van God geschapen’. ‘En wat verder aanbelangt het Verstaan in de denkende zaak, dit is mede evenals het eerstgenoemde een Zoon, Maaksel of onmiddellijk schepsel van God, ook van alle eeuwigheid van hem geschapen en in alle eeuwigheid onveranderd blijvende’. Ook komen Vondel en Spinoza in hun taalgebruik, sprekende over God, af en toe met elkaar overeen. Vondel noemt God ‘d'edelste natuure’, ‘d'opperste natuure’ (Besp. IV vs. 433 en 438). Elders heet de natuur de dochter Gods (Besp. I vs. 625). Bovendien had Vondel, als hij Spinoza heeft gekend, van dezen kunnen vernemen, dat hij onder natuur niet de massa verstond (Brief no. 73). Hoe zou Vondel nu Lucretius met Spinoza hebben kunnen vereenzelvigen? Het komt mij voor, dat prof. Brom tot deze | |
[pagina 49]
| |
uitspraak zich gerechtigd acht door wat Dilthey onderstellender wijze schreef (Schriften II, 443). Is mijn vermoeden juist, dan is prof. Brom al even vrijmoedig in zijn verzekeringen als zijn Nijmeegse collega. Dilthey onderstelt, dat Spinoza door Dr. van der Enden onderwezen is in de beginselen der wijsbegeerte. Hij weet dat Van der Enden werd beschuldigd van het besmetten zijner leerlingen met atheïsme. Bij dit atheïsme van den humanistischen arts zullen we - onderstelt Dilthey - aan 't naturalisme van Lucretius en aan Telesio te denken hebben. Alles dus onderstelling. En als men nu in aanmerking neemt, dat men in de 17e eeuw reeds atheïst kon genoemd worden, als men de goddelijkheid van Christus betwijfelde, ook al aanvaardde men de hele bijbel als Gods woord, dan kan men moeilijk aan Broms verzekering overtuigende kracht toeschrijven. De gereformeerde predikant Balthasar Bekker werd al ‘veratheïst’ - wegens zijn vrijzinnige denkbeelden over het bijgeloof’Ga naar voetnoot1). En dat Spinoza in 1654 zijn meningen verkondigde, is geheel in strijd met Spinoza's karakter. Dat weet prof. Molkenboer ook. Slechts in gezelschap van vrienden, die zwijgen konden, sprak hij vrij uit, maar vroeg toch nog wel vooraf, of men die vrijheid wel verdragen kon. (Meinsma, Bijlage V). Het slot van de Korte Verhandeling luidt in dezelfde geest: ‘Zoo wil ik U ten hoogsten gebeden hebben wel zorge te draagen omtrent het gemeen maaken van deze dingen aan anderen. Ik en wil niet zeggen, dat gij die ten eenenmaal zult bij u houden, maar alleen, zoo gij ooyt aanvangt, die aan iemand gemeen te maaken, dat u geen ander oogmerk en drijve als alleen het heyl uwens naasten, met eenen door baarblijkelijkheid van hem verzekerd zijnde, dat beloninge uwen arbeid niet en zal bedriegen.’ - Deze geheimhouding eiste hij ook in 1661 of '62 van Heinrich Oldenburg, met wien hij zeer vertrouwelijk was en aan wien hij bekende, dat hij God niet zo van de natuur onderscheidde als allen, wier inzichten hem | |
[pagina 50]
| |
(Spinoza) bekend waren. (Meinsma pag. 179). Men leze ten overvloede bij Meinsma het verslag van het gesprek tussen Spinoza en de beide jonge joden, die hem wilden uithoren! Dat gesprek had plaats 1654 of '55. (Meinsma pag. 83 vlgg.). Hoe kan prof. Molkenboer van Spinoza dan een flapuit maken? Had deze zich werkelijk uitgelaten op de wijze als prof. Molkenboer zijn lezers wil doen geloven, dan zouden de Calvinistische predikanten in 1660 wel anders hebben geoordeeld dan zij hebben gedaan. Meinsma vertelt: 27 Juli 1656 werd de banvloek over Spinoza uitgesproken. In 1659 verzocht de Joodse geestelijkheid, met wraak bezield, aan de Overheid om hem uit de stad te bannen. De burgemeesters, niet wetende wat te doen, vroegen de predikanten om advies, maar die wisten er zich ook niet uit te redden. ‘In de wijze waarop de aangeklaagde zich verdedigde, bespeurden zij niets goddeloos, maar de aanklager was een Rabbijn, dus, om 't gezag van de geestelijke stand te handhaven, diende er iets te geschieden. Op hun raad gaf de Overheid Spinoza bevel de stad voor eenige maanden te verlaten.’ (pag. 155).
Uit welke bron heeft pater de Valk geput, toen hij schreef: ‘Bij de snelle verspreiding van het Spinozisme is het licht begrijpelijk, dat de meester op het aandringen der predikanten omstreeks 1661 uit de “Vrijheidsstad” verbannen werd’? Heeft pater Molkenboer hem daar nooit naar gevraagd? Hij wist toch, dat deze lezing in strijd is met die van Dr. Meinsma? Pater de Valk heeft, blijkens een aanhaling, de brieven van en aan Spinoza gelezen. Ook de heren Molkenboer en Brom kennen die. Ze delen niet de opvatting van pater de Valk, dat Spinoza Vondel bedoelde, toen hij in 1663 aan Lodewijk Meyer vroeg, om de hatelijkheid over ‘dat mensje’ te schrappen. (Men gelieve te weten, dat, naar de voorstelling van pater de Valk, Spinoza en zijn vrienden boos waren op Vondel over het publiceren der Bespiegelingen, waarin deze Spinoza zou hebben aangevallen, en dat Lod. Meyer aan Vondel nu eens | |
[pagina 51]
| |
de waarheid wilde zeggen). Pater de Valk echter haalde slechts een klein gedeelte uit de bewuste brief aan; slechts zoveel als hij nodig had voor zijn ‘bewijs’. Uit het vervolg van de brief echter, door Dr. Meinsma in vertaling opgenomen (curs. van mij) blijkt ten duidelijkste, dat die brief onmogelijk op Vondel betrekking kan hebben. Daar schrijft Spinoza: Hoewel mij vele redenen tot dat verzoek (om de hatelijkheid te schrappen, Z.) nopen, wil ik er slechts een melden: ik zou n.l. willen, dat iedereen zich overtuigd hield, dat dit (n.l. 't werk over de beginselen der wijsbegeerte van Descartes, Z.) ten algemeenen nutte uitgegeven wordt, en dat uwe eenige beweegreden tot de uitgave ligt in de begeerte, de waarheid te verbreiden... Mocht echter naderhand die man, of een ander, van zins zijn, zijne kwaadwilligheid te toonen, dan zoudt gij zijn leven en karakter eens af kunnen schilderen en daarvoor toejuiching inoogsten’ (curs. van mij). De kwaadwilligheid was dus nog niet in een daad gebleken! En wat kon Lod. Meyer van Vondel te onthullen hebben? Ten overvloede geeft Dr. Meinsma een zeer aannemelijke onderstelling wie er wel bedoeld kan zijn (pag. 209). 't Is ons niet gelukt iets voor de wetenschap waardevols te vinden in 't artikel van pater de Valk, dan alleen de ijver, waarmee hij gemeend heeft Vondels roem te vermeerderen. Uit bovenstaande moge gebleken zijn, dat de strijd van Vondel tegen Spinoza een legende is. Maar nu vragen wij, deze legende beziende in 't licht van de tot feiten gepromoveerde onderstellingen, wat voor een Vondel de heren buiten hun weten - ik mag niet zeggen: in hun onschuld - hebben geschapen. ‘Dertig jaar eerder dan gereformeerde theologen heeft Vondel Spinoza scherp onderscheiden en tegengesproken’, heet het in Vondels geloof. De Calvinistische predikanten, die hem in 1660 in verhoor namen, waren te onnozel om hem te doorzien! Hoe kwam Vondel aan die fijne neus? Volgens pater de Valk ‘had deze er alle belang bij voor zijn Bespiegelingen, om de betwiste leer te kennen’. Welk belang was dat? Hebben de heren niet gemerkt, welk een dubbelzinnige rol ze hun | |
[pagina 52]
| |
vereerden Vondel toedichten? Laten we aannemen, dat Vondel in 1657 de Korte Verhandeling heeft gekend. Hoe kwam hij daaraan? Tot Spinoza's vriendenkring behoorde hij niet. Heeft een der vrienden Spinoza dan verraden, en Vondel het opstel in handen gespeeld, Vondel, die ‘er belang bij had’? En is Vondel het schaamrood niet uitgebroken bij zo'n schurkenstreek? Immers hij kende uit het tractaat Spinoza's wens, dat men 't geheim zou houden! En wat bezielde Vondel om iemand aan te vallen, die nog niets gepubliceerd had? We kunnen gerust zijn: Vondel is onschuldig en Spinoza ongemoeid. De heren hebben den Spinoza van na 1670, reeds vóór 1660 de betekenis toegekend, die hij eerst in de 18e eeuw, ten tijde van Jacobi en Goethe, zou krijgen. Noch Brandt, noch Colerus heeft iets ‘verzwegen’.
‘Ook elders in de Bespiegelingen zinspeelt Vondel vrij duidelijk op den jongen wijsgeer’, zegt prof. Molkenboer. ‘Vgl. o.a. I 534, 1376; II 872, 908, 917, 984; zonder ooit zijn naam neer te schrijven. En dat Vondel bij zijn verdediging van de Drieëenheid zich tegelijk tegen Socinus en Spinoza keerde, is verklaarbaar, doordat beider stelsels elkaar zoodanig vonden, dat men van een vermenging van Spinozisme en Socinianisme kon spreken’. Weer een dooreenhaspeling van de ‘feiten’ vóór 1660 en na 1670! Immers van vermenging van Spinozisme en Socinianisme kon eerst sprake zijn nà 't verschijnen van 't Tractatus theologico-politicus, dus na 1670. En nu zou Vondel zich vóór 1660 tegen een leer hebben gekeerd, die vele jaren later eerst merkbaar werd! Prof. Molkenboer voert prof. Kühler als getuige aan, maar op de aangehaalde plaatsen in diens werk Het Socinianisme in Nederland is geen sprake van de Drieëenheid. Evenmin als in de door prof. Molkenboer aangevoerde bewijsplaats uit het vijfde boek kunnen wij een spoor van Spinoza ontdekken in de andere. I 345 is het slot van een passage, waarin Vondel zich keert tegen ‘den Godtverlochenaer’, die | |
[pagina 53]
| |
't heelal God noemt. Van Lennep herinnert hier, m.i. terecht, aan Lucanus, door Vondel in de voorrede van Leeuwendalers aangehaald. Vers 1376 van 't eerste boek is een deel van een passage, waarin Vondel iemand invoert, die een beknopt bewijs geeft van Gods bestaan. Nadat de dichter in vs. 1319-1358 Gods bestaan had bewezen uit ‘het overeenstemmen aller volcken’, gaat hij voort: vs. 1355 vlgg.
Hier stuit mij een, en zeght: waertoe veel overlegh?
Belieft het u, zoo baen den allerkortsten wegh,
Om Godt te vinden, en dus wijt niet om te draven
Welaen, nu luistert toe. Godt is niet ver te zoecken,
De waerheit steunt op zich, en hoeft geen bergh van boecken.
Geen droom noch dronckenschap benevelt mij, die ken
En buiten twijfel stel, dat ick in wezen ben;
Niet eeuwigh was. Zoo quam mijn wezen dan te spruiten,
Van niet, of van een iet. Van niet, dat kan niet sluiten:
Want niet is maghteloos, zoo sproot ick van een iet.
Dit iet was eeuwighlijck in wezen voor het niet,
Was 't al, en eenigh al, en kende geene paelen.
Het was 't begin van al wat hier af quam te daelen:
Want was er buiten dit iet daetlijx of in schijn,
Dat most nootzaeckelijck van niet gesproten zijn.
Is dit het enckel al, wat is er uitgelezen
Van wijsheit, goetheit, maght, dat in dit louter wezen
Niet entloos uitmunt? Klim en klauter nu niet steil
vs. 1376
Door doornehaegh en rots: hier is uw hoop en heil.
Kunt ghij u zelven en uw' oorsprong overweegen,
De Godtheit loopt u zelf met opene armen tegen.
Er is hier geen sprake van een tegenstander van Vondel. Ieder die iets van de 17e eeuwse wijsbegeerte weet, vermoedt in dien ene, die Vondel ‘stuit’, Descartes. De gedachtengang is trouwens al oud: dat men geen lang betoog behoeft voor het bewijs van Gods bestaan, maar dat die bewijzen u op | |
[pagina 54]
| |
straat tegemoet komen, had Spiegel reeds opgemerkt als weerlegging van Socrates' niet-weten. Vermoedelijk heeft Vondel Descartes Meditationes de prima philosophia gelezen in Glasemakers vertaling van 1656 of 1657. Enkele uitdrukkingen tenminste doen me onmiddellijk denken aan die vertaling. Vgl. uit de eerste bedenking: ‘Ik zal dan onderstellen, niet een zeer goede God, de bron der waarheid, maar enig quade geleigeest, ... die alle zijn naerstigheit hierin gestelt heeft, dat hij mij bedriegen zou. Ik zal achten, dat de hemel, de lucht, de aarde, de verwen, gestalten, de klanken, en alle d'uiterlijke dingen niets anders zijn dan bedriegelijke dromen, met dewelken hij lagen voor mijn lichtgelovigheit gespannen heeft. (Ed. 1657 pag. 9). Uit de tweede bedenking: Ik ben door de Bedenking van gister in zo grote twijffelingen geworpen, dat ik hen niet voortaan vergeten kan. Ik kan echter ook niet zien, door welke middel zij op te lossen zijn; maar ik, als onvoordacht in een diepe afgront gevallen, ben zo verbaast geworden, dat ik mijn voeten niet op de gront vastzetten, en ook niet naar boven zwemmen kan. Ik zal echter pogen, dezelve weg verzoeken, die ik gister ingegaan was, te weten, met al 't geen af te weren, daar in de minste twijffeling kan zijn, niet anders, dan of ik bevonden had dat het geheel valsch was’. Hij komt tot het besluit, dat hij is; hij is ‘een denkend ding, een geest, of gemoed of verstant of reden, namen welkers betekenis ik te voren niet kende’. In 't vervolg der derde bedenking, waarin hij spreekt over de twee werelden: denken en uitgebreidheid, de twee wijzen van bestaan, ontmoet men herhaaldelijk de woorden dadclijk en dadelijkheid, als vertaling van realis en realitas. De hele passage is zo eenvoudig te verstaan, dat alleen iemand die ‘knorven in de biezen’ zoekt, er iets bijzonders in zal vinden. En wat ligt ook meer voor de hand dan bij vs. 1375-'76 te denken aan bekende Latijnse gezegden: per aspera ad astra, of, nog duidelijker: non est ad astra mollis e terris via, uit Hercules furens (vs. 437)! Stellig heeft het met Spinoza weer | |
[pagina 55]
| |
niets te maken. Is 't wellicht weer de ‘doornhaegh’, die den commentator tot Spinoza bracht? In boek II vs. 872 is de vrije wil in 't geding. Hoe oud was dat vraagstuk al? Had men daar Spinoza voor nodig? In II 900 vlgg. komt Vondel op tegen hen, die ‘'t geschapen neffens Godt eeuwigh’ noemden en ‘Godts eeuwigheit (hadden) vereert aen d'allereerste stof’. Deze leer behoefde ook niet op Spinoza te wachten om uitgesproken te worden. Dat hadden reeds verschillende wijsgeren gedaan. Met belangstelling zien wij de verschijning van het negende deel der W.B.-uitgave tegemoet.
a. zijderveld |
|