Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Naar aanleiding van het Bredasche sacramentsspelDe vraag, wie de dichter geweest is van het mirakelspel Vanden Heiligen Sacramente van der Nyeuwervaert, is in den laatsten tijd weer aan de orde gesteld. Prof. Dr. P. de Keyser stelde den Brusselschen rederijker Jan de Baertmaker alias Smeken als den auteur voorGa naar voetnoot1); Dr. W. van Eeghem trachtte bewijzen bij te brengen voor zijn stellige overtuiging, dat niemand minder dan den bekenden Brugschen rederijker Anthonis de Roovere de eer toekwam, het spel vervaardigd te hebbenGa naar voetnoot2). Naar aanleiding van beide veronderstellingen zou ik gaarne enkele opmerkingen maken. Beginnen wij met de jongste. | |
I. Anthonis de Roovere.Over het algemeen lijken mij de argumenten, door den heer Van Eeghem voor zijn these naar voren gebracht, vrijwel overtuigend. Hij gaat uit van de beide gedichten op het SacramentGa naar voetnoot3), die blijkens de door hem nagespeurde acrosticha onbetwistbaar van de hand van De Roovere zijn. De taalkundige overeenstemming tusschen deze gedichten en het spel neem ik op gezag van den philoloog Van Eeghem aan. Ook aanvaard ik de mogelijkheid, dat vs. 80 van het eerste gedicht: Dwelck men u wel breder sal maken condt, een zinspeling op het tooneelstuk bevat. Eveneens erken ik de | |
[pagina 29]
| |
overeenkomst van de strophen, waarmede Heer Wouter, de ‘prochiaen’ en de schout het Sacrament verheerlijken (vs. 984-1015 van het spel), met De Roovere's tLof vanden heiligen Sacramente. Maar de heer Van Eeghem houdt geen rekening ermede, dat het andere gedicht van De Roovere niet zoozeer op het spel als wel op het schilderij van het Sacrament, waarvan althans gedeelten nog in het Museum te Breda bewaard wordenGa naar voetnoot1), betrekking heeft: onder de verschillende paneelen daarvan vindt men strophen van De Roovere, zij het in ietwat bekorte en bedorven vorm, terug. Vergelijking van het schilderij en het gedicht doet zien, dat bij ieder paneel drie vijfregelige strophen behoorden. Daardoor kan men opmaken, welke paneelen ontbreken en wat zij moesten voorstellen; maar ook openbaart zich, dat in het gedicht van De Roovere, zooals het in het handschrift, dat in de St. Barbarakerk te Breda bewaard wordt, overgeleverd en daarnaar door Hermans en Leendertz afgedrukt is, strophen ontbreken. Een reconstructie is gemakkelijk. Het eerste paneel, overeenkomende met de strophen 1-3 (vs. 1-15) en dus voorstellende, hoe Jan Bautoen de hostie in het veen vond, ontbreekt. Het tweede, thans rechtsboven geplaatst, geeft de veneratie door de vrouwen en den pastoor van Nieuwervaert weer en vindt zijn equivalent in de strophen 4-6 (vs. 16-30), die dan ook eronder staan. Dan ontbreekt het derde paneel, dat de strophen 7-9 (vs. 31-45), de toetsing door den advocaat Macharius, moet verbeeld hebben. Onder het thans linksboven geplaatste paneel, dat weergeeft, hoe de devotie voor het Sacrament bemoeilijkt werd door watervloeden, leest men de 10de strophe (vs. 46-50) van De Roovere's poëem, gevolgd door twee, die in den schriftelijk overgeleverden tekst ontbreken. Ik geef ze hier, met eigen interpunctie: | |
[pagina 30]
| |
Doemen XIIIIc ende XXI screef,
Brack dlant in, twas iammer groot,
Dar huys noch hof en bleef.
Veel menschen verdroncken ende bleven doot,
Sij waren al in groter noot.
Veel dorpen stonden in dit lant;
Men dreffer doer wagen ende vee.
Twas Hollant een costelijc pant
Ende nu es een wilde zee:
Beter camp dan hals ontweGa naar voetnoot1).
Dan ontbreekt er weer een paneel, dat, daar strophe 12 (vs. 56-60) onder een volgend staat, slechts op strophe 11 (vs. 51-55) en twee verloren strophen betrekking heeft kunnen hebben en het verzoek van graaf Jan van Nassau aan zijn zwager, den bisschop van Luik, de hostie naar Breda te mogen overbrengen, moet weergegeven hebben. Op het rechterbenedenpaneel, waaronder eerst twee strophen, die in den handschriftelijken tekst ontbreken, en dan strophe 12 (vs. 56-60) staan, ziet men afgebeeld, hoe een plechtige processie de stad uittrekt om het Sacrament te gaan inhalen. De beide strophen, die dus tusschen vs. 55 en vs. 56 ingevoegd moeten worden, luiden: Een antwort es terstont gegeven
Aen graef Jan, tot Breda here,
Ende hebben enen brief gescreven
Met den bode, reysende zere:
Een trou bode es wert grote eere.
Twas graef Jan een blide tydinge,
Doe hy den bode hadde ghesien.
Syn hert stont in verblijdinge,
Horende des bisscops bedien,
Scryvende: tsal alsoe ghescien.
Dan moet het, later teruggevonden, losse paneel volgen, | |
[pagina 31]
| |
waarvan slechts de linkerhelft bewaard isGa naar voetnoot1). Dit komt overeen met de strophen 13-15 (vs. 61-75), die nog half eronder staanGa naar voetnoot2), en verbeeldt de aankomst van het Sacrament aan de haven; terwijl het schilderij voltooid wordt door het linkerbenedenpaneel, waar de strophen 15-18 (vs. 76-90) onder staan en dat voorstelt, hoe de hostie, blijkbaar voor de jaarlijksche processie, uit de Groote Kerk van Breda gedragen wordt. Het resultaat van deze vergelijking is dus, dat het schilderij behalve uit de beide paneelen, die de monstrans met de hostie en de stichters van het altaarstuk weergeven, uit acht paneelen heeft bestaan, waarvan er drie geheel en één half verloren is; terwijl het gedicht van De Roovere niet, zooals in het handschrift, uit 18, doch uit 24 vijfregelige strophen moet bestaan hebben, waarvan er vier, zij het verminkt, teruggevonden zijn en twee nog steeds ontbreken. Het opschrift van het gedicht geeft nog tot eenige vragen aanleiding. Men leest daar o.m.: Dees versen sullen u bedieden ende verclaren die figueren, die in prochiaens choer sin beworpen. Men kan van meening verschillen, of ‘beworpen’ hier ‘ontworpen’ dan wel ‘vervaardigd’ beteekent. Neemt men het laatste aan, dan zou daaruit volgen, dat het schilderij zich reeds in het koor bevond, toen het gedicht ontstond. Dan zou dus het tegenwoordige schilderij, waarop de verzen van De Roovere voorkomen en dat dus jonger dan het gedicht moet zijn, een ouder vervangen hebbenGa naar voetnoot3); tenzij het opschrift pas later boven het gedicht is geplaatst. Welk deel van het koor met ‘prochiaens choer’ bedoeld | |
[pagina 32]
| |
wordt, is niet zeker. Ermede verband houdt de post in de kerkerekening van 1525: gemaect eenen biechtstoel voer den prochiaen, staende int Sacrament choer, waarmede wel hetzelfde koor bedoeld isGa naar voetnoot1). Indien de geenszins zekere gissing, dat dit koor hetzelfde is als het ‘heylich Sacramentshuysken’, dat graaf Hendrik III van Nassau (1504-1538) liet bouwen, juist ware, zou de plaats ervan door wijlen den heer Baron van Keppel afdoende bepaald zijnGa naar voetnoot2). Het schilderij, zooals wij dat kennen, dateert eveneens uit de dagen van Hendrik III: de vorstelijke figuur, die op het laatste paneel voor de uitgedragen hostie knielt, bedoelt kennelijk zijn trekken weer te gevenGa naar voetnoot3). | |
II. Smeken.Wat beteekenen nu de woorden ‘Smeken fecit’, die onder het Sacramentspel en onder den eersten proloog daarvan staan, indien De Roovere de dichter van het stuk is? De heer Van Eeghem ziet in dezen Smeken den Brusselschen rederijker, die een copie van het stuk maakte, waarvan het ons bewaarde handschrift, dat van ± 1530 dateert, weer een afschrift is; dat verklaart ook de Brabancismen daarin. Dat de Brusselsche Smeken het Spel van Nyeuwervaert gedicht zou hebben, is natuurlijk uitgesloten na de uiteenzettingen van den heer Van Eeghem. De onbewezen veronderstelling van Professor De Keyser was een terugkeer tot het eerste vermoeden van HermansGa naar voetnoot4), dat hij later zelf verworpen heeft. Ik zou willen uitgaan van zijn latere opvatting, dat achter den naam Smeken zich een Bredanaar kan verbergenGa naar voetnoot5), en een aantal archivalische gegevens, ontleend aan het gemeente-archief te Breda, ter identificatie van dien persoon in het geding willen brengen. | |
[pagina 33]
| |
De eenige Smeken, dien men te Breda in den tijd van het mirakelspel heeft kunnen opsporen - wat wel opmerkelijk is, in een stad, waar de namen Smit, Smits en zelfs Smeekens tot den huidigen dag zoo talrijk voorkomen -, wordt vermeld in een schepenvestbrief van 6 September 1513Ga naar voetnoot1). Dit stuk bevat een verklaring, dat ‘Marie Rombout, Jan Romboutszoens dochter, wittige huysfr. Cornelis Willem Aert Smekenszoons’, jaarlijks een erfchijns trekt, die haar aanbestorven is van haar overgrootvader. De naam van den echtgenoot veronderstelt een schoonvader Willem Aartszoon Smeken. Dat patronymicum wekt onmiddellijk herinneringen aan dien Willem Aartszoon, van wien een post in de oudste stadsrekening van Breda, die van 1492, bericht: geschenct tot Willem Aertszoen, als mijn genedige vrouwe van Nassouw metten jonffren hoerden spelen die van Vroechdendael, van Keyenberch ende die van Blijenberge, tot elken male boven opte camer II quarten wijnsGa naar voetnoot2). De Kameristen van Vreugdendal gaven blijkens de stadsrekeningen hun vertooningen in het huis de Vogelzang, waar ook in 1500 de oudst bekende opvoering van het Sacramentsspel plaats hadGa naar voetnoot3). Van dit huis blijkt Willem Aartszoon eigenaar geweest te zijn. Op 26 October 1481 gaven deken en kapittel van Onze Lieve Vrouwe te Breda hun toestemming, dat Willem Aartszoon, ‘borgher ende ingheseten der voers. stadt van Breda aen de Plaetse’, zijn huis de Vogelzang van de rente, die de rector van het altaar van St. Michiel in die kerk jaarlijks daaruit trok, bevrijdde door andere goederen daarvoor in onderpand te gevenGa naar voetnoot4). Op 31 Januari 1498 droeg Willem Aartszoon ‘die huysinghe ende erffenissen met hueren toebehoirten, geheyten der Vogelensanck, die gestaen ende | |
[pagina 34]
| |
gelegen siin aen de Plaetse neven der stadt huys ende erve van Breda op deen side ende Joos Heys huysinge ende erffenissen op dander side’, over aan Peter Peterszoon van Ghendt tegen een jaarlijksche rente van 24 Rijnsche guldensGa naar voetnoot1). Uit de stukken, die op de verdeeling van deze erfrente betrekking hebben, leert men de nakomelingschap van Willem Aartszoon kennen. In de reeds aangehaalde acte van 31 Januari 1498 is sprake ‘van Willem Aertszoen kyndere, dair moeder af was Adriane Meeus Schoendonx dochter’. Tot die kinderen behoorden blijkens dit stuk: 1o heer Michiel, des voirs. Willem Aertszoen sone, priester; 2o Margriet Willem Aertssoen dochter, gehuwd met Herman Brant; 3o Aecht, desselfs Willem Aertssoen dochter, gehuwd met Jan Peter Geritssone. Deze drie volwassen kinderen hechtten hun goedkeuring aan de overdracht van den Vogelzang. Het maakt sterk den indruk, dat wij hier te doen hebben met een geval van devolutierecht, volgens hetwelk na het overlijden van een der ouders - in dit geval dus de moeder, over wie het stuk in den verleden tijd spreekt - het gemeenschappelijk goed aan den langstlevende kwam, doch deze, om over het onroerende goed te beschikken, de medewerking der kinderen noodig hadGa naar voetnoot2). In een acte van 3 September 1506 is sprake van ‘der deylingen, voirtijts geschiet tusschen hem (heer Michiel, priester) ende sijnen susteren na doode Willem Aertszoons voirs.’; van welke deeling schepenen van Breda reeds op 26 Augustus 1503 verklaarden den ‘deylbrief’ gezien te hebbenGa naar voetnoot3). Vòòr dezen laatsten datum was Willem Aartszoon dus reeds overleden. Verrassend is het in het stuk van 1506 te lezen, dat hij nog een dochter had, Hillegonde, die toen gehuwd | |
[pagina 35]
| |
was met Lambrecht Ruyseners. Dat moet ook een dochter van Adriane Schoendonc geweest zijn, want zij deelde mede in de op den Vogelzang geveste erfrente. Dat in 1498 haar toestemming tot de overdracht van het huis blijkbaar niet gevraagd of althans niet gegeven werd, is licht te verklaren door aan te nemen, dat zij toen nog minderjarig was. Een zoon Cornelis, waarvan het vaderschap Willem Aartszoon aanspraak op den naam Smeken zou verschaffen, is in deze stukken niet te bekennen en behoorde zeker niet tot de kinderen van Adriane Schoendonc. Misschien mag men de mogelijkheid overwegen, of de Cornelis Willem Aart Smekenszoon, dien wij boven in 1513 getrouwd ontmoetten, een jongere zoon uit een tweede huwelijk van den eigenaar van den Vogelzang geweest is. Inderdaad duikt er in 1516 een dame op, Marie Henrick Jan Claeussendochter, die dan ‘weduwe wijlen Willem Aertssoen’ heetGa naar voetnoot1). Zij was in het genot van een lijftocht op het huis de Zwaan, ‘gestaen ende gelegen binnen Breda ain de Marct’. In een iets ouderen schepenbrief, van 13 Maart 1511, wordt de ligging van dit huis omschreven: ‘aen de Plaetse neven der stad huys’Ga naar voetnoot2). De perceelen, waaraan de naam Willem Aartszoon verbonden is, lagen dus vlak bij elkaar; dat versterkt het vermoeden van de persoonsgelijkheid der beide genannen. Langs dezen weg geredeneerd, kan Willem Aartszoon tweemaal gehuwd geweest zijn, kan hij uit zijn tweede huwelijk een zoon Cornelis gehad hebben en kan hijzelf dus Smeken geheeten hebben. Kan; meer niet: want de vraag is zeker gewettigd, of de benaming Smeken voor Cornelis' vader juist niet wil zeggen, dat een andere Willem Aartszoon dan de eigenaar van den Vogelzang, die nooit zoo wordt aangeduid, bedoeld is. ‘Es wär' zu schön gewesen’ wellicht, indien Willem Aartszoon Smeken als eigenaar van den Vogelzang kastelein van het stedelijk ‘teerhuis’ ware geweest; directeur van den stads- | |
[pagina 36]
| |
schouwburg, om het modern uit te drukken. Het zou de mogelijkheid openen, dat hij zich ook wel met den artistieken kant van de rederijkers-vertooningen bemoeide en men het ‘Smeken fecit’ op hem zou mogen toepassen, in den zin, dat hij het stuk voor zijn acteurs afgeschreven en pasklaar gemaakt hadGa naar voetnoot1). Mogelijk hield de afschrijver van het overgeleverde handschrift hem ook voor den dichter. Zoolang er evenwel geen sterkere argumenten bestaan dan de hier ontvouwde reeks van mogelijkheden, geloof ik, dat men wijs zal doen den Bredaschen Smeken niet met het mirakelspel in verband te brengen en de zienswijze van den heer Van Eeghem in haar geheel te aanvaarden.
Breda d.th. enklaar |
|