Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Maatschappelijke grondslagen van de Nieuwe-GidsbewegingGa naar voetnoot1).IHet ontstaan van de Nieuwe-Gidsbeweging is nog altijd niet bevredigend verklaard. Het ligt voor de hand, verband te leggen tusschen dezen literairen opbloei en de economische ontwikkeling, waarvoor de Fransch-Duitsche oorlog van 1870-71 een duidelijke mijlpaal vormt. Nederland ging weer een rol van zekere beteekenis spelen in het wereldverkeer, er kwam meer durf en ondernemingsgeest, een intensievere exploitatie der overzeesche bezittingen, een begin van industrialisatie. Dat in dit herlevende Nederland de behoefte ontstond aan meer armslag voor de kunst, ook voor de literatuur, ligt voor de hand en evenzeer dat de verruiming van gezichtskringen en de intensifieering van het leven bevruchtend op verschillende geesten moesten werken. Maar met dit alles is nog hoegenaamd niet verklaard, waarom een literatuurbeweging moest ontstaan van het karakter dat de Nieuwe Gids vertoont. Het valt zelfs niet moeilijk een antithese te construeeren tusschen deze en de economische ontwikkeling. De bourgeoisie van het laatste kwart der 19de eeuw vroeg heelemaal niet om wat de Nieuwe Gids bracht. Niet met een uit nog weinig verbreide cultureele behoeften verklaarbare onverschilligheid, maar met hartstochtelijke vijandigheid werd het nieuwe ontvangen. En van haar kant trad de Nieuwe Gids niet op met een verheerlijking van de maatschappelijke herleving. Zij was overwegend onmaat- | |
[pagina 8]
| |
schappelijk, ultra-individualistisch, maar bovendien optimistisch ten aanzien van zichzelf, doch zeer critisch en eer pessimistisch ten aanzien van de maatschappij. Is deze antithese een reden om het verband waarvan wij zijn uitgegaan ten slotte toch weer te ontkennen? Neen, wij beseffen te goed dat de Nieuwe-Gidsbeweging een twintig, dertig jaar vroeger ondenkbaar zou zijn geweest en eenige kennis van ontwikkeling in den vorm van tegenstellingen kan ons er voor behoeden, ons al te zeer door de voor ons liggende te laten verschrikken. Maar wel is het duidelijk, dat wij met het leggen van dit verband niet verder zijn gekomen dan tot een nietszeggende algemeenheid, dat tusschen de economische verandering aan de eene, de Nieuwe-Gidsbeweging aan de andere kant een heel netwerk van schakels ligt en dat we eerst van een verklaring kunnen spreken, als het gelukt, althans de voornaamste daarvan bloot te leggen. Herhaaldelijk heb ik mij met deze vraag bezig gehouden, zonder veel verder te komen. Als de grootste moeilijkheid voelde ik steeds weer, dat het begrip Nieuwe-Gidsbeweging zoo weinig houvast bood. In haar negatief karakter, haar critiek op de literaire productie en de heerschende opvattingen over kunst en letteren vormde zij een duidelijke eenheid, in het positieve scheen deze zeer individualistische beweging aanstonds uiteen te vallen in zooveel programma's als er vooraanstaande figuren waren, gelijk zij ook organisch al ras uiteengevallen is. Over deze moeilijkheid ben ik heengeholpen door het opstel in dit tijdschrift van Dr. A. Zijderveld: ‘De poëzie der Tachtigers in het licht van het symbolisme’, waarin het positieve dat de Nieuwe-Gidsbeweging verbond, duidelijk wordt in het licht gesteld. En het komt mij voor, dat het stuk wereldbeschouwing dat de band vormde, karakteristiek genoeg is om er gevolgtrekkingen uit af te leiden omtrent de genesis der beweging: Zo beleden dan Kloos, Verwey, Van Deyssel, Gorter een wereldbeschouwing, volgens welke 's mensen kennis van de | |
[pagina 9]
| |
zintuiglijk waarneembare wereld slechts subjectief was - de wereld was hun voorstelling - en al het geschapene de steeds wisselende openbaring van de eeuwig stuwende levenswil, van de wereldziel of wereldgeest of God - hoe men 't ook noemen mag. Uitgaande van het geloof aan een alles openbarende macht, zodat elk schepsel, als verschijning in ruimte en tijd, belichaming is van die macht, dus moment van het Eeuwige, vonden de symbolistische kunstenaars bevrediging voor hun religieuse gemoed in de identiteitsfilosofie, dus bij de wijsgeren, die het geschapene noemden veruitwendiging der Wereldziel, of de zichtbaar geworden Wil; die de natuur noemden de zichtbare Geest, of God en wereld elkaars tegendelen; twee gezichten der ene werkelijkheid; bewustzijn en werkelijkheid de beide polen van het Absolute, van de IdeeGa naar voetnoot1). Wij weten nu ook bij wie de Tachtigers deze wereldbeschouwing hebben geleerd (in de eerste plaats bij Pierson), dat Eduard von Hartmann er den vorm aan gegeven had, die destijds het meest ingang vond, en wij kunnen nagaan wat hij en andere denkers van zijn tijd dankten aan voorgangers, in de eerste plaats aan Hegel en Spinoza. Op de oorzaken van het nieuwe leven in de Nederlandsche letteren, in deze combinatie van agressiefheid en radicalisme nauwelijks in Frankrijk, heelemaal niet in Duitschland, Engeland of Skandinavië, werpt men daarmede echter geen nieuw licht. Eer zou men er toe kunnen komen te meenen, dat deze wereldbeschouwing, in weerwil van zekere nieuwe formuleeringen, in haar kern al zoo oud was, dat zij moeilijk een ommekeer in de geesten kan beteekenen. Hoe oud die kern echter ook moge zijn en bij hoe belangrijke wijsgeeren wij haar ook mogen aantreffen, op een massa-aanhang hebben de wereldbeschouwingen waarvan zij het kenmerkend bestanddeel vormt, nooit kunnen bogen. En dat niet, | |
[pagina 10]
| |
althans niet in de eerste plaats, om haar ingewikkeldheid of diepzinnigheid. Er is wel geen wereldbeschouwing, die zich niet leent voor reductie tot een vereenvoudigden vorm, waarin zij gemeengoed kan worden van de massa. De diepzinnigheid en gecompliceerdheid van het calvinisme heeft zijn verbreiding niet in den weg gestaan. Neen, dit pantheïstisch idealisme is tot een kleinen kring beperkt gebleven, omdat het aangepast is aan de levenssfeer, aan de geestelijke gesteldheid van een kleine minderheid, van de intellectueelen. Het berust op de neiging, de behoefte in menig geval, aan werkers met het hoofd eigen, de waarde en beteekenis van dezen arbeid en vervolgens die van de geestelijke factoren in het algemeen, te overschatten. Hun geest doet hen niet alleen (zooals dat ten slotte bij allen arbeid het geval is) de materie beheerschen, maar deze laatste raakt zelfs bij den bouw van de eene gevolgtrekking op de andere, min of meer op den achtergrond. Het is ook door hun geestelijke krachten dat zij een aanzien genieten, dat weliswaar menigeen niet bevredigt, maar toch niet onbelangrijk boven dat van den gemiddelden mensch uitgaat. Het geestelijke is hun bestaansgrond en hun levenssfeer. De neiging het geestelijke als primair te zien, ligt dus wel zeer voor de hand. Maar zij is niet onderscheidend. Dit primaire van den geest ligt ook ten grondslag aan alle godsdiensten, dat wil zeggen aan de wereldbeschouwingen van de meest verschillende klassen en groepen. Onderscheidend voor intellectueelen wordt deze beschouwing eerst, wanneer de ondoorgronde geestelijke krachten niet afgeleid worden van een geobjectiveerde eenheid, maar veeleer opgevat als een verwijd subject - als het ik, dat immers de dingen des geestes hanteert en verder brengt, opeischt van het eeuwige en absolute, van de idee, van het hoogste wat men zich denken kan, niet zoozeer een deel, als wel een verschijningsvorm te zijn, wanneer de eigen geest, mag men zeggen, vergoddelijkt wordt. Wanneer er niet zoozeer sprake meer is van een hoogere macht, maar van een souvereinen geest aan welks souvereiniteit het | |
[pagina 11]
| |
ik deel heeft. Zooals Kloos het emotioneel extreem uitdrukt: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. Het schijnt wel, dat we nog altijd niet veel verder komen. Dichters en schrijvers zijn intellectueelen. Wat kan men eerder verwachten dan dat zij de of een wereldbeschouwing van intellectueelen tot uitdrukking en uitbeelding (ver-beelding) zullen trachten te brengen? Wat was daarin het nieuwe, als wij daar meer mee bedoelen dan een nieuwe schakeering, het antithetisch nieuwe, dat een beweging kon brengen? Verder gekomen zijn wij wel. Dat kunstenaars een speciaal bij intellectueelen passende wereldbeschouwing vertolken moge dan niets verwonderlijks hebben, de gewone gang van zaken is het niet. In den regel hebben zij vorm gegeven, hetzij aan een algemeen aanvaarde wereldbeschouwing, hetzij aan die van een heerschende of opkomende klasseGa naar voetnoot1). Wanneer nu in de wereldbeschouwing der tachtigers niets ligt, waaruit zou blijken, dat zij optraden als woordvoerders of echo van een andere klasse dan die der intellectueelen, dan volgen daaruit twee dingen: dat wij de nieuwe verhoudingen waaruit de Nieuwe-Gidsbeweging voortkwam, in eerste instantie onder de intellectueelen hebben te zoeken en dat wij aanstonds reeds als symptoom van die nieuwe verhoudingen ontmoeten het besef, dat de intellectueelen een eigen groep van beteekenis waren gaan vormen, die haar eigen dingen te zeggen had en een zelfstandige rol dacht te gaan spelen. Het kenmerkende van de beweging der Tachtigers lag immers niet in de eerste plaats daarin, dat zij een reactie brachten op de slapheid en onechtheid van de Nederlandsche letteren. Dat hadden reeds eerder, uit verschillende gezichtshoeken, Multatuli en Huet, laatstelijk Warner van Lennep, Marcellus Emants en Penning gedaan. Zelfs niet in de eerste plaats daarin, dat zij de literaire projectie gaven van hun bepaalde wereldbeschouwing, afwijkend van die der voorgaande | |
[pagina 12]
| |
generaties. Maar daarin, dat zij van de projectie dezer levensbeschouwing een beweging maakten, dat zij er voor streden met een in de Nederlandsche literatuur ongekende heftigheid, dat zij de alleengeldigheid voor haar opeischten. Niet in dien zin, dat ieder haar moest aanhangen of althans aanvoelen - over het bevattingsvermogen van het groote publiek maakten zij zich niet de minste illusie. Maar alleen degenen die het konden, hadden het recht van meespreken en waren het toespreken waard. Twee overtuigingen dus: dat men dingen te zeggen had van het uiterste belang, want van de opperste schoonheid en dat er een publiek was voor deze dingen, nu nog klein en verspreid (‘op allerlei stille kamers, in nauwe straten, die gij niet weet, worden wij gelezen en overal in de stad en het land ontstaan bewonderingen, en leven menschen, die aandachtig beginnen te lezen aan hun tafels, met een ernstig gezicht’Ga naar voetnoot1), maar dat groeien zou tot een macht (‘Wel niet in zoo hevige mate, maar toch in veel ruimere mate dan voorheen, zal de literatuur in de maatschappij een eererang in nemen’Ga naar voetnoot2). Waar werd dit publiek gezocht? Niet in de menschheid in haar geheel, Van Deyssel spreekt het zeer duidelijk uit in zijn ‘Gedachte, Kunst, Socialisme’, maar in de geestelijke elite, onder de wijssten, wat geconcretiseerd neerkomt op: onder de intellectueelen. Op deze kwam het aan, deze schenen van genoeg beteekenis om de alleenheerschappij der beweging te verwezenlijken. Deze enorme zelfverzekerdheid, die zich niet alleen tegenover de voorafgaande periode stelt, maar de uitroeiing eischt van haar streven, die geweldige nieuwe mogelijkheden, ja een leidende positie van Nederland in de wereldliteratuur ziet, een zelfverzekerdheid niet als een individueel verschijnsel - zich uitende bij een club, maar een club door gelijkgezindheid ontstaan, niet vooraf aanwezig, en weerklank vindend | |
[pagina 13]
| |
op tal van plaatsen, waar geen persoonlijk contact bestond - is niet mogelijk zonder het besef van een wordende ommekeer in de geesten. Zij vereischt de overtuiging dat er behoefte is aan de dingen die men te zeggen heeft, zij is de weerklank onder de dichters en schrijvers van een ontwakend nieuw zelfbewustzijn onder degenen wier woordvoerders zij zich voelen, een symptoom van een strooming onder de intellectueelen die een breedere, een leidende plaats in de maatschappij voor zich, voor haar klasse opeischt. En wanneer Van Deyssel voor de ‘literatuurkunstenaars’ den rang opeischt die hun toekomt, ‘eerst in de maatschappij, later misschien ook in den staat’Ga naar voetnoot1) is het duidelijk dat zij die laatste positie niet kunnen vervullen qua kunstenaars, maar in de hoedanigheid van superieure geesten, die het kunstenaarschap impliceert, als leiders van de intellectueelen. Zijn er nu in de Nederlandsche samenleving en de positie of de perspectieven der intellectueelen daarbinnen, in de jaren vóór '80 zulke veranderingen ingetreden, dat zich daaruit dit gezwollen zelfbewustzijn, deze hooge aanspraken in hun midden laten verklaren? Ongetwijfeld. De intrede van de nieuwe techniek had groote nieuwe behoeften aan kundigheden meegebracht. Nieuwe categorieën van intellectueelen kwamen op en moesten opgeleid worden, oude ondergingen numerieke uitbreiding, veranderden ten deele van functie en karakter. Dit komt scherp tot uitdrukking in een algeheele vernieuwing en herziening van het onderwijs en de onderwijswetgeving in de jaren van 1860-80. Van het meest essentieel belang voor de veranderingen in het kader der intellectueelen zijn daarbij de instelling der Hoogere Burgerscholen en de uitbreiding der Delftsche Academie tot Polytechnische School, beide in 1863. Deze schepping van nieuwe onderwijsinstellingen beteekende en verbreidde ongetwijfeld een nieuwe orientatie - naar nieuwe technische veroveringen, naar de opneming in het wereldver- | |
[pagina 14]
| |
keer en de industrialisatie, naar het wijdere, naar het nieuwe leven. In dit onderwijs, waar men vrij stond van het traditionalisme en classicisme der Latijnsche scholen (zelf trouwens tot Gymnasia gemoderniseerd), waar niet de meerderheid der leerlingen een vaderlijk voetspoor volgde, moesten nieuwe geestelijke behoeften zich eerder baanbreken. Dat dit niet louter onderstelling is, blijkt reeds hieruit dat Perk, Kloos, Verwey, in hoofdzaak ook Van Deyssel leerlingen der H.B.S. waren geweest en dat zij aan den H.B.S.-leeraar Doorenbos grooten invloed op hun vorming toekendenGa naar voetnoot1). Toch gaat het minder om deze min of meer toevallige personalia dan om den toevloed van nieuwsoortige intellectueelen (ook reeds als onderwijskrachten), die zich een wereldbeschouwing, beantwoordend aan hun plaats in de maatschappij, een breedere en belangrijkere dan die van vorige generaties, hadden te veroveren. Eveneens van veel belang voor de vergrooting van de maatschappelijke beteekenis der intellectueelen was de afschaffing van het dagbladzegel in 1869, tegelijk een symptoom van de onmisbaarheid der pers voor het zich verruimend en in grootere ondernemingen concentreerend economisch leven, voor de daarmee samengaande opkomst der democratie en een machtige prikkel voor haar ontwikkeling. Men kan zeggen dat na 1870 de pers een macht wordt. Er ligt in haar ongetwijfeld iets fascineerends. Zij is het middel, waardoor men zijn denkbeelden tot het publiek kan brengen, het leiden, het beheerschen. De betrekkelijkheid van dat alles wordt meestal niet ingezien: dat de man die in kranten schrijft dit doet als woordvoerder, in stilzwijgende of uitgesproken opdracht, met slechts beperkte speling voor eigen inzichten, als raadgever, niet als beslisser, en dan nog als raadgever wiens raad niet te zeer strijden mag met den wil der machten die achter hem staan, met de doorslaande belangen | |
[pagina 15]
| |
der maatschappelijke klassen of groepen in wier blad hij schrijft. Ja, de geroutineerde journalist weet dat meestal wel, al zal hij 't niet altijd erkennen of ook maar zichzelf bekennen, maar niet een gelegenheidsschrijver, niet de eerzuchtige of idealistische jongere. Daardoor heeft de pers zeer veel bijgedragen tot de overschatting door bepaalde categorieën van intellectueelen van hun rol in de maatschappij. Maar al te veel waant men de man te zijn of den man te zien, die aan een touwtje trekt, terwijl men of hij slechts het touwtje is, waaraan door onzichtbare handen getrokken wordt, het instrument dat geluid geeft, maar niet de speler. Hoe dit echter zij, ziehier een tweede factor, die de bedrijvigheid, den invloed, het zelfbewustzijn van intellectueelen kwam verhoogen, die nieuwe banden tusschen hen sloeg, hen de vleugels wijder deed uitslaan, nieuwe verschieten van geestelijke leiding opende. Was dan voordien de geestelijke leiding niet in handen van intellectueelen? Jawel, maar zeer overwegend van één categorie, de op deze dingen gespecialiseerde, tevens de eenige van ouds talrijke: de theologen. Niet alleen waar het ging om werelden levensbeschouwing, maar ook tot aanmerkelijke hoogte in de literatuur. Bij de nieuwe economische en politieke ontwikkeling (en hiermede komen wij aan een derden factor) paste deze leiding niet meer. Zij voorzag niet in de politieke behoeften der toenemende democratie, zij harmonieerde slecht met het groote-stadsleven, met de ontwikkeling van natuurwetenschap en techniek; zij mocht voor een deel de ontwikkeling trachten te volgen, in het algemeen was zij meer een remmende dan een drijvende of aanvurende kracht geworden. En zeker bevredigde zij niet het gros der nieuwe en nieuwgeorienteerde intellectueelen, die zich een machtige ontwikkeling zagen voltrekken en van een machtiger droomden. Ten deele zien wij het doorbreken van haar banden in een vooral in de jaren '60-'80 veel voorkomende uittreding van predikanten uit hun ambt, veelal ook uit de kerk. Busken Huet, Simon Gorter, Jan ten Brink, De Veer zijn sprekende voor- | |
[pagina 16]
| |
beelden, Allard Pierson sluit er bij aan. En het lag voor de hand dat verschillende der uitgetredenen terecht kwamen bij een der machten die bezig waren den invloed van kansel en huisbezoek terug te dringen: bij de pers. Maar de pers is nog geen wereld- of levensbeschouwing en naarmate de kerk terrein verloor, ontstonden, vooral aan de laatste, nieuwe behoeften. De vrijdenkersbeweging kon daaraan niet voldoen, zij droeg een overwegend negatief karakter, ontwikkelde slechts een magere wereld- en in het geheel geen levensbeschouwing. Voor het gros der intellectueelen was zij bovendien onbevredigend om haar achteruitzetting van de geestelijke factoren. Zij vond haar grootsten aanhang onder de half-intellectueelen, wier routine-arbeid meer tot desillusie omtrent dan tot overschatting van het geestelijke leidde. Wel de confessioneele wereldbeschouwingen vervangen kon de wijsgeerige, waarvan ik in het begin van dit opstel de samenvatting door Zijderveld heb aangehaald en waarvan ik heb uiteengezet, waarom zij in haar kern de natuurlijke is van den echten intellectueel, maar bezwaarlijk vat kan krijgen op de massa. Dit laatste wil echter weer niet zeggen, dat zij niet op sommige punten uitdrukking zou geven aan een tijdgeest, waarvan de sfeer verder reikt dan tot de intellectueelen alleen. Ik heb hier vooral het oog op de individualistische strekking, die ligt in de betrekkelijke souvereinverklaring van het ik. Nu leidt het werk van intellectueelen in zijn uiterste differentiatie, in zijn eisch van geestelijke vrijheid zeer licht tot individualisme, maar sedert de onderzoekingen van Max Weber is de samenhang van kapitalisme en individualisme gemeengoed geworden en het ligt voor de hand, dat bij de intrede van een nieuwe fase van het kapitalisme, met nieuwe prikkels voor den ondernemingsgeest en nieuwe noodzakelijkheden in den concurrentiestrijd, met de intensifieering van het maatschappelijk leven, dit individualisme weer in de geheele maatschappij zeer sterk op den voorgrond kwamGa naar voetnoot1). Echter, | |
[pagina 17]
| |
de trekken die kunstenaars noopten als profeten van dit individualisme op te treden, dat de volle ontwikkeling, zij het met de wreedste vereenzaming, der persoonlijkheid scheen te beteekenen, deze werden in het individualisme der zakenwereld toch nauwelijks teruggevonden. De levensbeschouwing, die met de theologische wereldbeschouwingen samenging en gaat, was en is in hoofdzaak ethisch. Deze ethiek kwam van ouds voortdurend in botsing met de eischen van den bestaansstrijd en van het individualisme, zij was het noodzakelijke maar te lichte tegenwicht van beide. Reeds van ouds werkte zij meer in den vorm van berouw achteraf, dan als richtssnoer in de practijk en was het ‘zie wel naar mijn woorden, maar niet naar mijn daden’ van zeer ruime toepassing. Maar in een tijd van traditionalisme en betrekkelijke rust in het economische leyen drongen deze botsingen zich niet zoo op, dat zij de geldende ethiek onbruikbaar maakten als basis van een actief idealistische levensbeschouwing. Nu werd dat voor degenen die geloofden in de nieuwe ontwikkeling anders. Ongetwijfeld was het in principe mogelijk, de ethiek te verjongen, haar kleinburgerlijke vormen te doorbreken. Na den wereldoorlog zijn daar krachtige en vrij radicale pogingen toe gedaan. Maar ten eerste slaagt men er daarmede nooit in, het conflict tusschen geweten en strijd om het bestaan op te heffen en ten tweede wordt een strijd niet op die wijze gevoerd. Wien een verstard en buiten de werkelijkheid geraakt systeem tegen de borst stuit en belemmert, hij tracht niet moeizaam er iets aan te verbeteren, hij valt het aan en zoekt het te vervangen. Zoo moest een nieuwe idealistische levensbeschouwing om aan het eeuwig conflict te ontkomen en tallooze belemmeringen voor een intens en vrij leven op te ruimen een anderen gezichtshoek hebben en er waren behalve deze negatieve factor ook positieve, die als zoodanig aanwezen de aesthetische. Deze positieve waren de met de toeneming der hoofdwerkers zich uitbreidende cultuur, de toenemende behoefte aan luxe door den groeienden wel- | |
[pagina 18]
| |
stand der burgerij, gepaard aan die aan afleiding, ook wel door breedere interessen, van den intensieven arbeid in het bedrijfsleven. Reeds beleefde de schilderkunst een bloeitijd, bracht Cuypers zuiverder, schoon nog niet moderne inzichten in de bouwkunst, weldra kwam het concertgebouworkest tot stand. Allard Pierson, die een kunst wilde, die de synthese zou zijn van religie en wijsbegeerte en in de kunst de ware tolk der hoogste filosofie zag, was hier de baanbreker en het ligt voor de hand dat de jonge dichters en schrijvers zich met enthousiasme als profeten opwierpen van de nieuwe wereld- en levensbeschouwing, die zulke wijde perspectieven voor hen openden. En geen wonder dat zij met bijzondere heftigheid den strijd voerden tegen de dominees in de literatuur, de dominees met wie de strijd ging, niet enkel om letterkundige opvattingen, zelfs niet enkel om de leiding der geesten op aesthetisch gebied, maar door de verkondiging van een aesthetische levensbeschouwing om de ideologische leiding in haar geheel en om een nieuwe vrijheid van voelen en levenGa naar voetnoot1). | |
IIWij hebben totdusver slechts naar één gelaat van de Nieuwe Gids gekeken, dat van het symbolisme, er is echter nog een tweede, dat van het naturalisme. De vraag is nu: bestaat er tusschen deze beide een zekere eenheid, althans samenhang of is hier slechts van een toevallig samentreffen, ten hoogste | |
[pagina 19]
| |
van een bondgenootschap tegen gezamenlijke vijanden sprake? Er is reeds aanstonds dit belangrijke onderscheid, dat, terwijl het symbolisme (zooals Zijderveld aantoont), althans als beweging in hoofdzaak oorspronkelijk mag heeten, het naturalisme Fransch import is. In zekeren zin wordt daarmede nog te veel gezegd, want het valt niet te ontkennen, dat de naturalistische actie van de Nieuwe Gids meer bestaat in een geestdriftige inhaling van het Fransche naturalisme, in hoofdzaak van Zola, dan in eigen, navolgende productie. Nu is de oorzakelijke samenhang tusschen het naturalisme van Zola en de arbeidersbeweging duidelijk. Het streven de maatschappij in haar naakte werkelijkheid te laten zien, wordt geboren uit afkeer van deze maatschappij en den wensch haar om te wentelenGa naar voetnoot1); het stimuleert den wil daartoe. En het is geen toeval, dat Zola's histoire d'une famille sous le second empire uitloopt op de Débacle, die de aanleidende oorzaak was van de Commune van Parijs. In de Nieuwe Gids is de eenige belangrijke vertegenwoordiger van het naturalisme Van Deyssel. Anderen ontleenen er vrijmoedigheid aan de dingen bij hun naam te noemen, wat ruigte van taal of uitgewerkte plastiek - hij is de hartstochtelijke vereerder en heraut van Zola en hij schrijft naturalistische romansGa naar voetnoot2). Dit is eigenlijk niet, wat men op grond van het boven geconstateerde verband met de arbeidersbeweging zou verwachten, want zoodra deze of het socialisme ter sprake komen, verklaart hij zich een onvoorwaardelijk tegenstander. Stond Van Deyssel nu middenin een naturalistischen bloei, dan konden wij deze tegenstrijdigheid als een curiosum, als een individueele afwijking noteeren en het daarbij laten: men kan meegesleept worden door een strooming zonder haar beteekenis of consequenties te doorzien of te aanvaarden. | |
[pagina 20]
| |
Maar bij den pionier bij uitnemendheid van het naturalisme in Nederland krijgt het iets symptomatisch en kunnen wij er ons zoo gemakkelijk niet afmaken. Om te beginnen is Van Deyssel, al is hij dan anti-socialistisch, in zekeren zin toch wel revolutionair en hij gebruikt dit woord ook met betrekking tot zichzelf en geestverwantenGa naar voetnoot1). De revolutie die hij nastreeft is echter geen sociale, het is een revolutie der geesten. Een omwenteling in aesthetische productie (‘Wij zijn de Revolutie in de Literatuur’Ga naar voetnoot2), maar niet minder een omwenteling van het aesthetisch bevattingsvermogen in de richting van een aesthetische levensbeschouwing (‘Nu wij werken willen om te doen ontwaken, om te doen zien, om te doen begrijpen, om te ontstellen, om te doen bewonderen’Ga naar voetnoot3). Al ontgaat het hem, dat een dergelijke omwenteling aan sociale voorwaarden gebonden is, daarom is ze ook voor hem niet los van sociale associaties en consequenties. Typisch komt dit uit in den toon van sommige bladzijden van het revolutionaire manifest Nieuw Holland, die geïnspireerd zijn op de gewelddadige revolutie, uit den reeds aangehaalden eisch van een adaequate plaats voor de literatuurkunstenaars in maatschappij en staat, een even aanvaarden van klassenstrijd in een zinnetje als: ‘Zoo als voor elk die tegenwoordig een hoog gevoel heeft, de bourgeoisie een leelijke etterpuist is in het mooye lichaam der menschheid’Ga naar voetnoot4). Wie de wereld diepgaand, zij het op bepaald gebied, wil veranderen, zal in de kunst behoefte hebben aan naturalisme. Zoowel om de fatale en afschuwelijke werkelijkheid te kennen en te doen kennen, als om de erkenning af te dwingen van weggestopte en verloochende waarden en krachten. Zoo heeft Van Deyssel het naturalisme van Zola lief - maar hij haalt er uit wat hij noodig heeft en ziet andere dingen over het | |
[pagina 21]
| |
hoofd. Toch sleept de zwaarte aan maatschappelijken inhoud hem zoover mee, dat deze woordkunstenaar bij uitnemendheid van La Terre getuigt: ‘Het is de grootste uiting der kunstformule, die Het Leven wil en niet De Schoonheid’ en er niettemin op laat volgen: ‘Het is het grootste werk van den grootsten man van deze eeuw’Ga naar voetnoot1). En men kijkt toch even op als men den belijder van het uiterste individualisme, die de laatste bladzijden van Nieuw Holland schreef, hoort over den stijl van Zola: Zola is geen verfijner, Zola is een klassieke. Zijn stijl is van minder artisticiteit dan die der verfijners, maar die stijl is voor nu en voor altijd, met zware houweelslagen in het gesteente van de taal gehouwen. Zijn Volzin is niet persoonlijk, niet van de teederste trillingen en de wazigste wademing van het zich verklankende denken en voelen samengemarteld, maar die Volzin is grof-heerlijk, dik machtig, met de onpersoonlijke breedheid van het onbewuste leven, dat is, zonder zich te weten. Maar met dat al kan Van Deyssel moeilijk zien, dat Zola's romans de maatschappij behandelen: Het naturalisme, gelijk het zich tot nu toe in Frankrijk heeft geopenbaard, is het eerste tijdperk van een kunst, waarvan de eenige vaststaande leerstelling tot nu toe is, dat de kunstenaar zich plaatst tegenover de konkreete natuur en den indruk weêrgeeft, welken die natuur op hem maakt, hem, dat is zijn eigen, zijn eenig, zijn individueel temperament, zijn artistiek bewustzijnGa naar voetnoot3). In plaats van ‘de konkreete natuur’ zou men hier willen lezen: de concrete werkelijkheid, te meer omdat in den mensch en zijn omgeving het maatschappelijke het natuurlijke verre | |
[pagina 22]
| |
overweegt en die werkelijkheid dus niet in de eerste plaats een natuurlijke, maar een maatschappelijke is. Toegegeven moet worden dat het woord natuur hem door ‘naturalisme’ min of meer wordt gesuggereerd, maar men vindt een zelfde beschouwing concreter in de bespreking van La Terre waarin Van Deyssel getuigt: De menschen, de man en de vrouw, zijn het opperst bestaande. Hun paringsdaad is dus het doen, het ageeren, de Levenskracht bij uitnemendheid, die zich voltrekt. En voor een kunst, die alleen wil geven Het Leven, is die daad, met het vele, dat er meê te maken heeft, zoo niet het eenige, dan toch het voornaamste, waarmeê zij zich heeft bezig te houden en hoe hij de beschrijving van het overige boerenleven van minder gewicht achtGa naar voetnoot1). Als iets wat men zoo terloops nog zou kunnen opmerken volgt dan nog, in een opsomming: Wat is dat 'n goede idee om het geslachtsleven, meer dan op een andere plek wereld juist op het boerenland zoo erg te geven, de boeren die aldoor in kontakt leven met de aarde, die ook niet anders doet dan bezaaid worden en leven gevenGa naar voetnoot2). Het is duidelijk dat van Deyssel hier de zaak omdraait. Niet het geslachtsleven was Zola's uitgangspunt en niet het boerenleven een achtergrond daarvoor, maar zijn doel was het boerenleven als maatschappelijke sector en hij heeft het geslachtsleven daarin als een essentieelen factor gezien. Het geslachtsleven als zuiver individueel, als ‘natuurlijk’ verschijnsel is trouwens alleen een dankbaar onderwerp voor lyrische poëzie (en dan strekt het nog niet ver), maar het geeft onbelangrijke romans. En ten slotte wil ik ook nog even aanhalen den aanhef van Van Deyssels artikel over L'Oeuvre, waarin zoo duidelijk uitkomt, hoezeer zijn belangstelling uitgaat naar de (tot zekere | |
[pagina 23]
| |
hoogte schijnbaar) individueele ellende boven de maatschappelijke: Van zonnevlammen en van druipend bloed is het laatste werk van Zola gemaakt. Draven de zwarte menschenkudden, met wilde haren en vuile huiden uit Germinal, die schreeuwen om geluk en om leven, nog voort op den achtergrond van ons geheugen, zien wij nóg dat arme menschenvleesch van geslacht op geslacht wegteren om de van wrok en van wraak knersende gebeenten, hooren wij nóg die wanhoopstamelingen in zware, heesche stemmen opdreunen van onder den koolzwarten grond naar den benevelden hemel, - in l'Oeuvre wordt onze verbeelding geheven tot een hooger marteling, in l'Oeuvre lacht, lacht de goud-blauwe hemel zijn ongenaakbaarheid neer op den verbaasden mensch-god, die, met licht-dronken hersens, tot zijn hoogte stijgen wil, om hem in zich op te nemen, en hem te storten uit, hem te smijten neêr in de oogen der menschenGa naar voetnoot1). Deze ontboezemingen geven ons den sleutel tot de feitelijke mislukking van Van Deyssels naturalistische werken. Wie zonder verband met het maatschappelijke de volle werkelijkheid, dat wil zeggen het leven gaat schilderen, krijgt een toevallige of willekeurige werkelijkheid zonder belang of relief, verliest de eenheid in veelheid. Zoolang het nu gaat om stukken sensitieve beschrijving als In de Zwemschool en Menschen en Bergen, kan men spreken van interessante oefeningen, al voelt men een wonderlijke doelloosheid, maar in een roman eischt men toch en naast en boven de raakheid van de beschrijving een belangrijk verband, waarin het beschrevene staat en die ontbreken maar al te zeer. Wanneer Van Deyssel echter het sexueele in het Fransche en ook in zijn eigen naturalisme zoozeer op den voorgrond stelt, komt dit niet alleen voort uit zijn maatschappelijk negativisme en men hoeft ook niet aan eigen sterke sexualiteit | |
[pagina 24]
| |
een beslissenden invloed toe te kennen. Of zoo al, dan toch alleen in direct verband met een minder individueel, met een voor de Nieuwe-Gidsbeweging in haar geheel geldend verschijnsel: de behoefte aan een krachtige reactie op de benepen en onwaarachtige sexueele ethiek van een vorige periode, op de sexueele huichelarij en struisvogelpolitiek. Als wij zóó het naturalisme der tachtigers zien, herkennen wij ook dit aangezicht als behoorend bij de opstrevende klasse der intellectueelen. Hadden wij bij het symbolisme meer te maken met hun adspiraties, hier treedt de strijd tegen obstakels op den voorgrond. Het bezit van en het streven naar hoogere geestelijke cultuur brengt de intellectueelen, voorzoover zij geen volkomen arrivé's zijn, zeer licht in oppositie tot de maatschappij. Materieele waarden gelden meer dan geestelijke, het intellect (en bovenal de kunst) wordt onvoldoende geëerd en betaald, materieele zorgen dwingen tot het aanvaarden van een ongewenschten werkkring, sluiten mogelijkheden van studie af. Zooals het, met teekenende overschatting van de rol van het ruilmiddel, heet: het geld beheerscht alles. Tot dat alles behooren ook liefde en huwelijk. Financieele omstandigheden en daarmede samenhangende verschillen van stand en ontwikkeling beletten vaak hetzij het huwelijk in 't algemeen voor afzienbaren tijd, hetzij een bepaald huwelijk, hetzij een scheiding. Zeker voor de 19de eeuw gold, dat naast het monogaam huwelijk slechts de stuitende mogelijkheden van prostitutie, verleiding en overspel stonden. Deze moeilijkheden troffen niet alleen de intellectueelen, maar voor hen ontbeerden zij de vanzelfsprekendheid, die degenen, die midden in het bedrijfsleven staan er eerder in deed berusten. En de werkzaamheid op geestelijk gebied bevordert zoowel idealisme en gevoel van verantwoordelijkheid als aan de andere kant ongedurigheid, prikkelbaarheid en kieskeurigheid, die elk voor zich de kiem van conflicten met de maatschappelijke mogelijkheden in zich dragen. | |
[pagina 25]
| |
Iemand zou kunnen opmerken, dat het bezingen of behandelen van dergelijke conflicten van oudsher een integreerend bestanddeel der literatuur uitmaakt. Ongetwijfeld, maar het verschil is dat in de plaats van de toevallige tragiek van een geval, van een samenloop van omstandigheden, nu treedt een aanklacht tegen een systeem van moraal, tegen complexen van opvattingen die het geluk, het vrije leven, het uitleven van de persoonlijkheid belemmeren en die moeten wijken. Wij komen hier dus weer bij denzelfden strijd tegen de overgeleverde ethiek, dien we als drijfveer constateerden in het eerste deel van dit opstel. Daar echter als motief de leiding der geesten over te nemen, hier als persoonlijke getroffenheid en opstandigheid. En daarmede versmelt meteen de tegenstelling tusschen het optimisme ten aanzien van de rol die men ging spelen en het pessimisme, door hoop op volgende geslachten getemperd, dat een der groote grieven tegen de Nieuwe-Gidsbeweging vormde: beide behooren bij een zelfden strijd. Laat ons intusschen niet vergeten, dat wij de opstandigheid tegen sexueele nooden slechts zagen als een der meest markante en de om haar emotioneel karakter in de literatuur het meest naar voren komende der grieven tegen een door ‘het geld’ beheerschte maatschappij. Gepaard of afwisselend met miskenningsgevoel dat minder de eigen persoon geldt, dan wel de waarden die men vertegenwoordigt, is het dan ook, dat wij haar ontmoeten in de poëzie van Kloos. Het is teekenend dat, gelijk Van Deyssel zich niet bekommerde om het maatschappelijke in het werk van Zola, Kloos zijn grieven niet tegen de maatschappij richt, maar deze zich voor hem oplost in personen. Het gaat tegen domme of slechte menschen: | |
[pagina 26]
| |
't Beest
Voor niets méér dan een groot gevoel bevreesd,
Dat zich Beschaafd Publiek noemt,....
Menschen met hart zijn schaarsch in dezen tijd.Ga naar voetnoot1)
en Dit gansch geslacht is een verdoemenis geweest
Van leugenachtige en belachbre menschenGa naar voetnoot2).
Wij zien hier weerspiegeld de mentaliteit van een klasse, die niet onmiddellijk betrokken is bij voortbrenging en handelGa naar voetnoot3), die de menschen meer qua individu dan in hun maatschappelijke functie ontmoet, maar tevens de maatschappelijke onmacht van de intellectueelen en het besef dat hun natuurlijk wapen is de overreding van individuen. En toch zit er aan de naturalistische sympathieën van de Nieuwe Gids, we zouden kunnen zeggen over het hoofd van Van Deyssel heen, meer vast. Er kwam reeds een strooming onder de intellectueelen, die zich niet beperkte tot ontkenning van de ethiek der kapitalistische maatschappij, maar die de algeheele omwenteling der verhoudingen als een dringenden eisch voelden, hetzij voor de ethiek, hetzij voor de stoffelijke welvaart, in den regel voor beide. Deze omwenteling kwam echter eerst binnen de grens der mogelijkheden door samenwerking met die andere opstrevende klasse: het proletariaat. Een soort van persoonlijke unie met de arbeidersbeweging vinden wij reeds bij de oprichting van de Nieuwe Gids in het redacteurschap van Van der Goes. Van Van Eeden, Gorter, Henriette Roland Holst, die eerst later zich bij de arbeidersbeweging aansloten, mogen wij aannemen dat zij reeds van den aanvang van hun optreden af revolutionair tegenover de maatschappij stonden. Tot meer dan naturalistische sympathieën, tot een werkelijk naturalistische literatuur kon dit nog niet leiden. Zoowel door | |
[pagina 27]
| |
de zwakte van de arbeidersbeweging als vooral door het nagenoeg geheel ontbreken zoowel van een gestudeerd proletariaat als van een proletaroïde bohême. Eerst wanneer de Nieuwe Gids het karakter van beweging begint te verliezen, komen in den meest openlijken samenhang met de sterker geworden arbeidersbeweging de naturalistische werken van Heijermans, Querido, Hartog en anderen. Het daarop volgend naturalisme van vrouwelijke auteurs staat reeds geheel los van de Nieuwe-Gidsbeweging, maar daarom allerminst van maatschappelijke strijdvragen.
Het is duidelijk, dat de Nieuwe-Gidsliteratuur niet opgaat in symbolisme en naturalisme. Er is bijvoorbeeld nog het psychologisch realisme, dat intusschen elementen van het een zoowel als van het ander kan bevatten. Maar op zichzelf beteekent dit wel een vernieuwing, doch het was niet bij machte een beweging te ontketenen. Het ontwikkelde zich ook tamelijk onafhankelijk van de Nieuwe Gids, bijvoorbeeld bij Emants en CouperusGa naar voetnoot1). Deel van de beweging maakte het uit, niet als richting, maar om den vorm waarin het gegoten was. Over dien vorm is in het voorgaande weinig gezegd. Drie factoren beheerschen dien, dunkt mij: de sensatie, inhaerent aan het symbolisme, cultuur van de klank en het picturale, die consequenties waren van het aestheticisme en ten slotte toch ook wel een beetje revolutionarisme om het revolutionarisme, de neiging de goe-gemeente te overdonderen. Ongetwijfeld is uit de bestudeering van dien vorm nog wel een en ander te halen voor de beteekenis van de beweging, maar dat is een studie op zichzelf en geen geringe. Dit artikel practendeert trouwens allerminst het onderwerp te hebben uitgeput. j.a.n. knuttel. |
|