Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56
(1937)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Etymologische beschouwingen naar aanleiding van eenige gewestelijke plantennamenIn Dl. III van het Ndl. Wdb. is bij het artikel Bobbel onder 4) de volgende, nog in Noord-Holland bekendeGa naar voetnoot1), beteekenis opgenomen: ‘Eene soort van groote, rechtopstaande waterbies met lange bladeren en kleine, beschubde, bruine bloempjes’Ga naar voetnoot2). Naar uit den verderen tekst aldaar blijkt, is met deze omschrijving bedoeld Scirpus lacustris L., waarvan de officieele Nederlandsche naam thans mattenbies luidtGa naar voetnoot3). Behalve bobbel wordt de plant ook bobel en bobber(d) geheeten, en in het Westvlaamsch van De Bo treft men voor hetzelfde gewas den vorm poper aan. In Friesland heet het popel (zie Friesch Wdb.), en in Lexicon Frisicum (kol. 255) leest men: ‘Biezen, unde fiunt mattae; dum crescunt in aquis, vocantur kokels.... Scirpi, e quibus fiunt sellarum sedilia, virentes in aquis, popels dicuntur’. Al is deze verscheidenheid van benaming op zichzelf niet bijzonder merkwaardig (volksnamen van planten gelden gewoonlijk slechts op een beperkt gebied), een zekere gelijksoortigheid treft in die benaming wèl, zoodat men geneigd is te denken aan eenzelfde reden daarvoor. Te merkwaardiger wordt die overeenkomst, wanneer men weet dat in het Engelsch de met de Nederlandsche nagenoeg correspondeerende namen popple (zie N.E.D. op popple, sb.Ga naar voetnoot2) en cockle (zie a.w. op cockle, sb.Ga naar voetnoot1) ook toebehooren aan éénzelfde plant, t.w. aan Agrostemma Githago L., in het Nederlandsch bolderik geheeten. Hoewel dit gewas, zooals bekend is, volstrekt geen familie is van Scirpus lacustris en er oogenschijnlijk ook | |
[pagina 2]
| |
geen enkele overeenkomst mee vertoont, is de gelijksoortigheid der benaming te groot om aan toeval te kunnen denken. Eng. popple komt, behalve in den zoojuist genoemden zin, voor in dien van ‘a bubble such as rises and breaks in boiling water’ en van ‘a swelling or bulge like, or caused by, a bubble’ (zie N.E.D. op popple, sb.3); als omschrijving van eng. cockle vindt men naast den hiergenoemden: ‘an uneven place, pucker, or bulge on what ought to be a flat surface, as a piece of cloth, a sheet of glass’ (zie a.w. op cockle, sb.3). Uit deze gegevens zou men reeds tot de conclusie kunnen komen dat Agrostemma Githago de gedachte schijnt op te wekken aan een bolrond voorwerp, of althans aan een halfronde verhevenheid. En dat die gevolgtrekking juist is, blijkt uit den Nederlandschen naam. Zooals hierboven is opgemerkt heet de plant bij ons bolderik, een naam die in het Ndl. Wdb.Ga naar voetnoot1) reeds in verband is gebracht met gelijkbeteekenend bolder. Dit woord houdt men voor een afleiding van bol in den zin van vrucht of zaaddoos van een plant (zie Ndl. Wdb. III, kol. 286), en de formeele verhouding van bol en bolder zal wel gelijk zijn met die van pol en polder (zie a.w. XII, kol. 3085). Is dit juist, dan moet ook bolder eigenlijk zaaddoos beteekenen; als plantennaam zal het woord op een overdracht der beteekenis berusten: de zin zal dan zijn ‘plant die een bolder, een (bijzondere) zaaddoos draagt’. En in bolderik wordt blijkbaar dat possessieve begrip uitgedrukt door het suffix -ik. Daar het nu duidelijk is dat Agrostemma Githago in het Nederlandsch zijn naam heeft gekregen naar zijn - inderdaad zeer in het oog vallende - zaaddoos, mag men veilig aannemen dat hetzelfde kenmerk de reden is geweest der Engelsche benamingen popple en cockle. En zooals voor die Engelsche vormen de Nederlandsche naam de verklaring geeft, zal men die voor de Nederlandsche benamingen der mattenbies (bobbel, | |
[pagina 3]
| |
bobel, bobber(d), kokel, popel, poper) misschien kunnen vinden in een Engelschen naam voor dezelfde plant. Dat ndl. bobbel dergelijke beteekenissen heeft als eng. popple en cockle, is bekend (zie Ndl. Wdb. III, kol. 2 en kol. 4). Daar bobel zeer nauw verwant is naar den vorm, zal men het wel als een synoniem mogen beschouwen, en voor de Friesche vormen popel en kokel is het niet gewaagd iets dergelijks te onderstellen, als men in aanmerking neemt dat ze tot eng. popple en cockle in dezelfde formeele verhouding staan als bobel staat tot bobbel. Het lijkt op het eerste gezicht vreemd dat een zoo rank en slank gewas als Scirpus lacustris een naam zou hebben die eigenlijk ‘bol of rondachtig voorwerp’ beteekent, en in het Ndl. Wdb. (Dl. III, kol. 5) heeft de heer Muller dan ook bezwaar gemaakt dat aan te nemen. Doch als men naar het Engelsch ziet, dan blijkt de officieele naam daar te zijn bulrush (N.E.D. I, kol. 1172b vlg.), terwijl dialectisch ook clubrush voorkomtGa naar voetnoot1). Het tweede deel dier samenstellingen is identiek met ndl. ruschGa naar voetnoot2); de etymologie van bul- is onzeker, doch de beteekenis van club is zonder twijfel ‘knots’. Blijkbaar is de vorm der bloeiwijze - inderdaad een rondachtig, knotsvormig trosje van kleine, bruine onderdeeltjes, bovenaan op zij van den overigens geheel gladden stengel gezeten - de reden der benaming geweest; van de bloeiwijze moet de naam - minder eigenaardig - zijn overgedragen op het geheele gewas. Nu door de hiergegeven uiteenzettingen een poging is gedaan eenige dialectische plantennamen te verklaren, kan het misschien nuttig zijn te zien, of ook omtrent hun verdere verwantschap iets valt te zeggen. Zoo zal men zich afvragen of men, daar bobber naast bobbel bestaat, en poper naast popel, ook een vorm *koker naast kokel mag aannemen. De vier eerste | |
[pagina 4]
| |
vormen staan vrij zeker in nauw verband met primitieve verklankende wortels, t.w. *bŭb(b) en *pŭp(p). Daarvan zijn o.a. gevormd de Engelsche primaire werkwoorden bob, ‘to strike with the fist’ enz., ‘to move up and down’ (trans. en intrans.) enz.Ga naar voetnoot1), en pop, ‘to strike, rap, knock; to make a small quick explosive sound’ enz. (zie N.E.D. op bob, v.2 en v.3, en op pop, v.1), en verder de Nederlandsche frequentativa bobbelen, bobberen en pop(p)elen, pop(p)eren. Daarnaast bestaan de masc.(?) substantiva (nomina actionis) eng. bob, ‘a blow with the fist; a firm rap; a “rap” with the tongue, a sharp rebuke; a light or elastic blow; a trick, deception, befoolment’ (zie N.E.D. op bob, sb.3 en sb.4, misschien ook sb.2), en eng. pop, ‘a blow, knock, stroke, slap; a humorous remark, a joke’ (zie a.w. op pop, sb.1), ndl. pop (zie Ndl. Wdb. op pop (I)), en de fem.(?) substantiva ndl. bob(be) (zie Ndl. Wdb. op bobbekop), eng. bob, ‘a bunch or cluster; a rounded mass or lump’ enz. (zie N.E.D. op bob, sb.1), en ndl. pop(pe) (?; zie Ndl. Wdb. op pop (II)), eng. pop, ‘a term of endearment for a girl or woman; a local name of the Redwing (Turdus iliacus)’Ga naar voetnoot2) (zie N.E.D. op pop, sb.2 en sb.3), terwijl in het Nederlandsch de met -er en -el afgeleide substantiva bij *bŭb(b) den vorm met dubbele, bij *pŭp(p) dien met enkele consonant hebbenGa naar voetnoot3). Daarnaast kent het Engelsch popple met geminatie. Probeert men een dergelijke woordfamilie bij kokel aan te wijzen, dan zal men moeten uitgaan van een Germaanschen wortel *kŭk(k)-. Daarvan is in het Engelsch een primair werkwoord cock, ‘to contend, fight, wrangle, quarrel; to stick or turn up’ (trans.) enz. (zie N.E.D. op cock, v.1) gevormd, waarbij een masc.(?) subst. (nomen actionis) cock, ‘war, strife; a pronounced upward turn, an upward bend (of the nose etc.)’ | |
[pagina 5]
| |
enz. (zie N.E.D. op cock, sb.5 en sb.6) is gevormd, en een fem.(?) cock in den zin van ‘a conical heap of produce or material’ enz. (zie N.E.D. op cock, sb.2). De bijbehoorende frequentatieve werkwoorden luiden in het Engelsch cockle en cocker. Het Engelsche znw. cockle en het Friesche kokel zijn hierboven reeds herhaaldelijk genoemd, en het zal dus inderdaad niet gewaagd zijn een vorm *koker aan die reeks toe te voegen. Doch mag men dien vorm identificeeren met het thans nog bekende znw. koker? Hoewel dit equivalenten heeft in alle Westgerm. talenGa naar voetnoot1) (zie Franck-Van Wijk, Weigand-Hirt en Kluge, Etym. Wtb.11), is zijn etymologie onzeker. Van Wijk en Hirt houden het voor een ontleening aan mlat. cucurum, en meenen verder dat dit weer is overgenomen uit byzant. (mgr.) ϰούϰουρον; Götze, in Kluge's Wtb. (den 11den druk), spreekt alleen van samenhang tusschen de Germ. woorden aan den eenen, en het Mlat. en het Mgr. woord aan den anderen kant, zoodat door dezen geleerde ontleening in omgekeerden zin evenzeer voor mogelijk wordt gehoudenGa naar voetnoot2). Ducange beschouwt inderdaad cucurum als een Germaansch woordGa naar voetnoot3); indien dit ook voor mgr. ϰούϰουρον (bij SophoclesGa naar voetnoot4) tevens in den vorm ϰουϰουρόν zou gelden, dan moet het woord zeer vroeg uit het Germaansch zijn overgenomen: de oudste plaats bij Sophocles is van het jaar 607Ga naar voetnoot5). Doch daar het in het geheele Westgerm. gebied bekend is (en was), mag men wel aannemen dat het een hoogen ouderdom heeft. | |
[pagina 6]
| |
Semasiologisch geeft de hier gepoogde verklaring weinig bezwaren: de beteekenis van koker (cylindervormige doos, maar ook: cylindervormige buis waardoor iets heenstroomt; zie Van Dale6, vervolgens zelfs: buis met een vierkant grondvlak, b.v. in samenst. als lift-, lucht-, mast-, turfkoker) wijkt niet al te zeer af van die welke past bij den verklankenden wortel *kŭk(k): een begrip als ‘rond, bol voorwerp’ is blijkbaar verengd tot dat van ‘holle buis’. Iets dergelijks is waarschijnlijk ook bij pomp gebeurd (zie pomp (II) in Ndl. Wdb.). Misschien wordt langs dezen weg ook nog een ander woord verklaard, nl. kokker(d). De heer Kluyver heeft in dit Tijdschr. (Deel XI, blz. 24) betoogd dat het een naam is geweest voor de kokosnoot. In de oude taal bestond daarvoor de vorm kookernoot, en het Engelsch kende coker en cokernut (zie t.a.p.). Het is daarom niet gewaagd te onderstellen dat ook het Nederlandsch den vorm koker heeft bezeten, en inderdaad neemt men in N.E.D. (op coco) aan, dat genoemde Engelsche vormen uit het zeventiend-eeuwsche Nederlandsch zijn oyergenomen. Dat naast koker ook kokker in den zin van kokosnoot werd gebezigd, is zeer wel mogelijk, maar noodig is die onderstelling niet ter verklaring van dien vorm. De algemeene beteekenis van groot, rond voorwerp (in veel gevallen heeft het suffix -er nl. een augmentatieve kracht; verg. Ndl. Wdb. op polder (I)) zal hij in elk geval hebben bezeten, en dat zal ook van koker een oudere opvatting zijn geweest; de toepassing op een kokosnoot zal secundair zijn. In hoever die toepassing onder den invloed stond van den Romaanschen vorm coco (gelatiniseerd tot cocus en cocos; zie N.E.D., t.a.p.), valt moeilijk te bepalen. Doch die invloed heeft stellig bestaan bij den korteren vorm cock (zie Tijdschr., t.a.p.), die in principe tot dezelfde Germaansche familie behoort. Leiden, December 1935 j.h. van lessen |
|