Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde[p. 297] | |
GelleconeLXXXII. Van Schonen. Ite.. heb wi Scepen en Raet met onser ghemeente ghewilcoert ende ghesat [enz.] ... Voertmer wille wi dat onse voghet biede dat elc man sal wol betalen den wagenkerln ghelleconen leggheconen pramkerlen ende manlaghen, bi derseluer pene in allen manieren alse vorscr. is, Boeck der Rechten der Stad Kampen [1313 - begin 15e E.]1). Verg. Dat gulden boeck [1359-1450]: Van betalingen op Schonen.2). Over de - door mij hier gespatieerde - woorden (beroepsnamen) wensch ik enkele opmerkingen te maken; voornamelijk over de benaming gellecone. Verdam - in Tijdschr. 6 (1886), blz. 60: Dietsche Versch. LXXVL - meent in de alleen in deze Kamper keur voorkomende samenstellingen gelle- en leggecone het bewijs te hebben gevonden voor 't voorkomen van 't Germ. woord kone3) vrouw, ook in 't Nederlandsch der middeleeuwen. Hij verklaart het eerste als gevormd met den stam van mnl. gellen, gillen, als eerste lid, en geeft als de beteekenis er van: ‘schreeuwwijf, eene vrouw die koopwaar vent en schreeuwende aanprijst: of omroepster’ (t.a. pl. en Mnl. Wdb. 2, 1267); dat deze opvatting onjuist is, hoop ik hieronder aan te toonen. De verklaring van leggecone is in hoofdzaak goed (zie beneden, blz. 298 noot 4). Een latere verklaring van 't in de keur voorkomende mv. gelleconen welke men bij J.Z. Kannegieter, in een feuilleton: De Kunst van Haringkaken4) leest: vrouwen | |
[p. 298] | |
die de visch gallen, is in anderen zin onjuist; zij staat daar echter niet voor 't eerst, maar werd reeds vroeger gegeven door Mr. Nanninga Uitterdijk in diens uitvoerig opstel over De Haringvangst van Kampen op Schonen in de 14de Eeuw1), waaruit door Kannegieter meer is ontleend. De waarheid is deze. De door mij in 't citaat uit de Kamper keur gespatiëerde woorden hooren bij ons oorspronkelijk niet thuis, maar zijn door de Kamper kooplui die hun haring van Schonen haalden, daarvandaan meegebracht, overgenomen uit de taal van de inheemsche bevolking aldaar2). De pramkerlen en wagenkerlen zijn (misschien: de voerlui en schippers, maar ik denk eerder) de voermansknechts en schuitenknechts met wie zij daar te doen hadden3); de leggheconen: de vrouwen die de haring in tonnen vlijen4); wat de manlaghen zijn, kan ik door gebrek aan gegevens in de Deensche woordenboeken niet zeggen5). Gellecone, ontleend aan deensch gaellekone (ode. gaelnae kone)6) is een vrouw die de bewerking van het gaelle (ode. en dial. de. gaelne) aan den visch (haring) verricht. Die bewerking wordt m.i. in het Deensche woordenboek7), althans voor het heden, niet geheel juist omschreven als: bij 't schoon- | |
[p. 299] | |
maken (rensning) van visch (bepaaldelijk haring) de gaeller (kieuwen) en ingewanden verwijderen. Deze bewerking is namelijk die welke bij ons ‘kaken’ heet, en bestaat (niet, gedeeltelijk, in het wegnemen van de kieuw(en)), maar: in het maken van een insnijding onder de (linker)kieuw, waarna een gedeelte van het ingewand, en wel bepaaldelijk het hart (dat vlak onder die kieuw ligt) met aanhang wordt uitgelicht. On. (meerv.) gjǫlnar, de. gaelle, mv. gaeller, zw. gäl, eng. gill, mv. (the) gills, beteekenen zooals men weet: kieuw, (de) kieuwen1). Onze visscherstaal bewaart van die vormen wel het etymologisch equivalent gelle, verkl. gelletje2), maar niet in de eerste beteekenis; bij ons hebben gelle, gelletje de (secundaire) beteekenis gekregen van: het gedeelte van het ingewand (hart met aanhang) dat bij het ‘kaken’ - dat is, evenals de. gaelle, eng. (veroud.) to gill, letterlijk: ‘kieuwen’ -, van den haring verwijderd wordt3). Derhalve moet gellecone met: kaakvrouw, kaakster worden weergegeven. Het kaken geschiedde dus, gelijk ook nu nog in Schotland, niet als bij ons, terstond bij de vangst, aan boord, maar aan den wal en door vrouwen.
Tenslotte nog dit. Indien de Deensche gaellekoner in 't begin der veertiende eeuw inderdaad aan de haringen reeds dezelfde bewerking verricht hebben4), als waarin nu het gaelle, het kaken van de haring bestaat (maar dat is niet uit te maken, al bewijst de etymologie van gaelle, ww., dat het een bewerking | |
[p. 300] | |
aan of bij de gaelle(r), kieuw(en), is geweest), dan moet den heer Kannegieter worden toegegeven dat de zaak al een eeuw lang op Schonen moet zijn gepractiseerd, voor Willem Beukelszoon van Biervliet ‘het haringkaken uitvond’. Maar veel uitvindingen zijn op twee of meer verschillende plaatsen, hetzij ongeveer gelijktijdig, hetzij plaatselijk en tijdelijk op verren afstand van elkaar, gedaan. Toch blijft het dan vreemd dat de Schoonsche practijk, door den Kamper handel in de lage landen zeker welbekend, daar zoo laat pas is ontdekt.
Leiden a. beets | |
Naschrift bij LV blz. 168-170Men vestigt er mijn aandacht op dat bieten in Noord-Holland een Frisisme kan zijn (en stellig inderdaad is), dat den Frieschen vorm vertegenwoordigt van Oostfri. böten, Gron. bijden/buiden, die gezamenlijk hun oorsprong hebben in germ. bôtjan, stooten, slaan. De bet. van bieten is dus: (het lijf) uit-, naar buiten, te voorschijn stooten. Verg. gelijkbet. droozen en kruien in (het lijf) af- (Teurlinck), uit-droozen (Joos); (het lijf) uit-kruien (Joos).
a. beets |
|