Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Mariken van Nieumeghen en de Casus reservatiNadat Mariken tot inkeer gekomen is, weigeren Oom Ghijsbrecht en ‘alle den gheleersten priester vander stat van Nimmegen’ haar absolutie te geven. Evenzo de bisschop van Keulen, die haar naar Rome verwijst. Zij achten zich daartoe onbevoegd op grond van de leer der reservatio casuum. Niet alle biechtvaders kunnen namelijk alle zonden vergeven. Ook hier heerst een rangorde, zodat een hogere van een grotere zonde absolveren kan. Een biechtvader heeft nodig ordesmacht, die nimmer verloren gaat en verkregen is bij de wijding door den bisschop, benevens zendingsmacht, door aanstelling vanwege zijn overheid, waarbij hij over een bepaald gedeelte van de Kerk wordt aangesteld en de daar wonende mensen aan zijn rechtsmacht worden toegewezen. En deze zendingsmacht of jurisdictie kan worden ontnomen, gewijzigd en beperkt. Deze beperking kan geschieden door al degenen, die aan anderen jurisdictie kunnen verlenen, b.v. den Paus en de bisschoppen. Evenals de hoogste kloosteroversten mag de bisschop zonden aan zich reserveren, als de noodzakelijkheid of het nut er van blijkt. Slechts één zonde is volgens het algemeen kerkelijk recht gereserveerd aan den Paus, nl. een valse aanklacht tegen een priester bij de kerkelijke rechters van het willen overhalen van een poenitent in de biecht tot onkuisheid. Maar de regeling is niet voor alle tijden en voor alle diocesen dezelfde geweest, terwijl de omstandigheden het bovendien vaak moeilijk maakten te beslissen, of een zonde in een bepaald geval wel voorbehouden was. Op moeilijkheden van die aard wijzen in Mariken wellicht de besprekingen met ‘alle den gheleersten priester vander stat van Nimmegen’. | |
[pagina 302]
| |
De omgang met den duivel was gewoonlijk aan den bisschop voorbehouden. Als regel behoren tot de casus episcopales: toverij, bloedschande, tegennatuurlijke ontucht, oudermoord, abortus, moord, gewelddaden tegen priesters en ontucht met nonnen. In de sacristie of ook wel in de biechtstoel hangt gewoonlijk een gedrukt lijstje. Nergens blijkt, dat de zonde van Mariken tot de casus papales gerekend moest worden. Pater Bon. Kruitwagen vermeldt dan ook, dat het sortilegium in een te Keulen verschenen drukje Casus papales, episcopales et abbatiales (± 1505-10) onder de episcopales genoemd wordt. Daar in de reservering pas vastheid is gekomen door een decretaal van Benedictus XI (1303-04) Inter cunctas, meent hij, dat onder de nietgeleerden ook later nog wel geen vaste mening zal hebben geheerstGa naar voetnoot1). Reeds vroeg is de kwestie in Mariken echter als een onregelmatigheid beschouwd. Pater Rho (1590-1662) zegt, dat zij naar Rome verwezen werd door ‘den goeden bisschop, die naar mijn mening niet erg geleerd kan zijn geweestGa naar voetnoot2)’. In onze dagen is er op gewezen door L.C. Michels in zijn hieronder genoemd artikel.
Opvallend is, dat de reservering juist in een prozafragment is uitgewerkt. Buiten dat korte stukje vernemen wij van de hele kwestie niets. De toeschouwers zagen aan de toneelinrichting en de drievoudige kroon, dat Mariken bij den Paus biechtte. Het was dus volkomen onnodig nog eens te vertellen, | |
[pagina 303]
| |
dat zij naar Rome gereisd was. Even onnodig was de vermelding van pogingen om eerst bij anderen vergiffenis te vinden. Er waren genoeg verhalen van grote zondaars als Tannhäuser en Jan van Beverley, die onmiddellijk naar Rome gingen. In werkelijkheid zal het wel minder vaak zijn voorgekomen, daar er geen noodzaak bestaat een gereserveerde zonde juist bij de hogere kerkelijke autoriteit te belijden; gewoonlijk ontvangt een biechtvader volmacht voor een aantal gevallen, terwijl na verbruik daarvan een nieuwe reeks wordt gevraagd. Met de reservering hebben dergelijke verhalen waarschijnlijk weinig te maken; eerder zullen zij herinneringen bevatten aan boetetochten naar Rome.
De overbodigheid van al het proza in Mariken is betoogd door dr. Leendertz en door dr. Walch; in de practijk is zij gebleken bij de vertoning door Jan Musch. Met dr. Leendertz heb ik indertijd de prozastukjes naar hun inhoud nauwkeurig onderzocht. De enige feiten, die als een gewenste aanvulling beschouwd zouden kunnen worden, bleken de kijfpartij der tante en de mededeling, dat de oom Mariken nog 24 jaar bezocht. Dit is zeker niet genoeg om op grond daarvan met Prof. Barnouw aan te nemen, dat het proza aan oorspronkelijke verzen zou beantwoordenGa naar voetnoot1). Een duidelijke aanwijzing, dat het later door een bewerker is toegevoegd, geeft b.v. de vermelding na vs. 328 en vs. 440, dat Emmeken en Moenen enige dagen te 's Hertogenbosch bleven. De dichter had juist in vs. 318-320 gezegd, dat zij niet zouden rusten eer zij in Antwerpen kwamen. Hier rammelt - om de terminologie van Mej. Kronenberg te gebruiken - het proza inderdaad met de verzen. Maar dat een zo kunstvaardig dichter op dit punt in flagrante strijd met zich zelf zou komen, lijkt al zeer onwaarschijnlijk. Iets dergelijks vinden we ook na vs. 1020. In vs. 1006-7 | |
[pagina 304]
| |
zal de oom Emmeken naar den deken brengen. Maar dan was het ook volmaakt overbodig om daarna ‘alle den gheleersten priester’ nog langs te gaan, zoals het proza ons mededeelt. Dit alleen reeds stemt ons achterdochtig ten opzichte van het fragmentje. Maar voorts zijn er nog bezwaren van aesthetische aard tegen dit proza aan te voeren. Een toneelspel is geen verhandeling over kerkrecht. Het dramatisch effect werd verhoogd door Mariken bij den Paus te laten biechten; de toeschouwer kreeg daardoor een sterke indruk van de gruwelijkheid der zonde. Na haar besluit de zwaarste penitentie te aanvaarden en de bemoedigende woorden van den oom werd de spanning zeker niet opgevoerd door het verslag van een tot mislukking voorbestemde tocht naar Keulen en een dubbele biecht. De toeschouwers reikhalsden juist naar een ontknoping als de overgeleverde verzen hun gaven. Wij moeten dit proza dus beschouwen als een toevoeging van een bewerker, die het verhaal wilde verbeteren en vollediger maken. Het ontstaan van de theologische fout wordt hiermede alleszins begrijpelijk. De biecht te Rome stond onwrikbaar voor den bewerker vast als een gegeven van het spel, waaraan niet viel te tornen. Daar hij min of meer op de hoogte was van de kwestie der reservering, wilde hij met behulp van die kennis het enigszins apocriefe gegeven (zie boven) aannemelijk maken, waardoor hij genoodzaakt werd Marikens zonde tot de casus papales te rekenen. De theologische fout betreffende de reservering blijkt dus een nieuw argument voor de onoorspronkelijkheid van het proza in het mirakelspel.
Den Helder g.w. wolthuis |
|