Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Iets over de tekst van Hadewijchs brievenWanneer van een buitengemeen moeilijk geschrift als Hadewijchs Brieven niet anders bestaat dan een, weliswaar zeer zorgvuldige, ongecommentarieerde uitgaaf, is het dan te veel gezegd, wanneer men zo'n geschrift terra incognita noemt? Voor zover mij bekend is aan Hadewijchs Brieven, sinds de uitgave door Van Mierlo in de Leuvense Tekstuitgaven (1910) niets ‘gedaan’. Tekst noch interpunctie is onder de loupe genomen, noch geheel noch gedeeltelijk zijn de brieven geïnterpreteerd, een serieuze vertaling is nooit beproefd. Dr. van Mierlo ontdekte de bron van Brief XVIII 80-125 in een Latijns tractaat van Willem van St. ThierryGa naar voetnoot1), maar tot de verklaring van onze tekst draagt die ontdekking heel weinig bij, omdat Hadewijch haar voorbeeld op verschillende plaatsen hetzij vrij bewerkt, hetzij slecht begrepen, hetzij in zeer corrupte vorm voor zich gehad heeft. Het nauwe verband tussen Hadewijchs Xe Brief en nr. XLI van de Limburgse Sermoenen gaf aanleiding tot een discussie, welke tekst de meest oorspronkelijke was. Men kan instemmen met Van Mierlo's oordeel dat de tekst, zoals die in de Hadewijch-hss. is overgeleverd, verreweg de beste is, zonder daarom zijn opvatting te delen dat de ‘Xe Brief’ Hadewijchs eigen werk is, en dat de Hadewijch-tekst in álle opzichten boven die van de Limburgse Sermoenen te prefereren valt. Doch daarover hieronder meer. Een poging tot verklaring juist van enkele zeer duistere gedeelten uit Hadewijchs proza werd gedaan door Dr. J.O. PlassmannGa naar voetnoot2). Hoe belangwekkend de reminiscenzen ook mogen zijn, die hij in haar geschriften - met meer of minder recht - meent terug te vinden, tot een zuiver verstaan van de tekst | |
[pagina 292]
| |
dragen zij slechts zelden bij. De modern-Duitse vertaling, die Plassmann aan deze studie heeft toegevoegd (het proza volledig, en uit de poezie een kleine bloemlezing, die ongelukkigerwijs uitsluitend onechte liederen bevat), laat de lezer in de steek op vrijwel alle plaatsen waar hij de hulp van een bevoegd vertaler zou waarderen, en op nog een aantal andere daarenboven.
Ik prees Van Mierlo's uitgaaf van 1910 als ‘zeer zorgvuldig’; dat neemt niet weg dat ik bij het voorbereiden van mijn dissertatie een kleine honderd plaatsen heb aangetekend, waar zijn interpunctie mij hetzij minder gelukkig, hetzij bepaald misleidend en onjuist voorkwam. Waarschijnlijk zouden de meningsverschillen nog vrijwat talrijker zijn geweest, wanneer de uitgever zijn opvattingen niet alléén in de leestekens, maar ook in een commentaar had vastgelegd. Misschien ook ware hij zelf, bij het samenstellen van een commentaar, in een aantal gevallen gedwongen geweest zijn oorspronkelijke opvatting, en daarmee zijn interpunctie, te herzien. Hoe dit zij, een discussie over de plaatsing van komma's, punten en alinea's in een zeer moeilijke prozatekst liep m.i. gevaar enige malen de omvang van de oorspronkelijke tekst aan te nemen, òf wel onverstaanbaar te worden voor ieder behalve de onmiddellijk erbij betrokkenen. Uit mijn verlangen om niettemin anderen mee te laten profiteren van wat ik van de Brieven begrepen of béter begrepen meende te hebben, is tenslotte mijn - gedeeltelijke - uitgaaf met vertaling van de tekst ontstaanGa naar voetnoot1). Men vindt daarin de tekst in de vorm, die mij de juiste voorkomt, voorzien van een vertaling, die niet zo letterlijk mogelijk, maar wel zo correct en zo zuiver mogelijk, de bedoeling van het origineel tracht weer te geven. Intussen meen ik van de daar verwerkte en alleen summier vermelde coniecturen op deze plaats een verantwoording te moeten geven. Vermoedelijk is er in de tekst veel méér corrupt; ik kan de onderstaande bijdragen niet anders geven dan onder het motto ‘Weinig, maar uit een goed hart’. | |
[pagina 293]
| |
In haar IIIe Brief wijst Hadewijch er haar correspondente op, dat de mystieke minne (het ‘ghebruken’) voor de mens niet anders te bereiken is dan langs de weg van een heilig leven, - navolging van Christus in zijn ‘heilighe doghet’ en ‘edele werken’. ‘Hemelsche ghewoente soudemen hier een groet deel verstaen ende pleghen, die hem ghenoech ertscher seden ontrocke bi minnen bande, ende die ghenoech hadde hemelscher niede te gode ende der ghebrukeleker minnen ten minschen in allen saken daer sijs noet hadden’ (Br. III 19-25). Niet alleen dat ‘ghebrukeleke minne ten minschen’ al een heel wonderlijk begrip is, maar uit het verband blijkt bovendien duidelijk dat Hadewijch hier aan haar volgelinge verschillende ethische eisen voorhoudt: zich onttrekken aan een aardse levenswijze, vurig streven om God nader te komen, en liefde tot de mensen ‘in allen saken daar sijs noet hadden’, waarmee dus klaarblijkelijk caritas bedoeld is. Ten overvloede vervolgt onze tekst (III 27-29): ‘Alsoe doet die broederlike minne die levet in die caritate ihesu christi: si ondersteet, die broederlike minne, welc het s..’. Het ligt dus wel zeer voor de hand, in ‘ghebrukeleker minnen’ (III 24) een verschrijving voor ‘broederleker’, ev. ‘bruederleker minnen’ te zien; de bestaande lezing is dunkt mij alleen als lapsus te verklaren.
In Brief XII (36 vlg.) treft men de volgende redenering aan: wanneer God te bevatten was voor de menselijke geest, ‘soe ware god mendere dan de mensche, ende soe ware hi saen ute ghemint, alse nu de nedere menschen sijn, die soe saen te gronde ghemint sijn. ... Mer die daer na staen, der Minnen [de gepersonifieerde Minne] ghenoech te doene, die sijn oec ewech ende sonder gront; want al hare wandelinghe es inden hemel, ende hare ziele volghet na hare lief dat sonder gront es. Ende al mindemen die oec met eweleker minnen, si en worden oec nummermeer van minnen gronde vervolghet’. De bedoeling is duidelijk: de ‘nedere mensche’, de mens | |
[pagina 294]
| |
die niet in verbinding staat met het eeuwige, heeft maar zeer begrensde mogelijkheden in zich, men stoot weldra op zijn bodem. Maar wie door zijn mystieke minne met het eeuwige verbonden is, is onbegrensd, onpeilbaar, en ook de grootste minne reikt nooit tot op zijn bodem. Maar dan is het zinnetje ‘si en worden oec nummermeer van minnen gronde vervolghet’ (XII 48-49), dat in het verband niet past en op zichzelf beschouwd duister is, ook niets anders dan een verschrijving voor ‘van minnen te gronde vervolghet’.
De aanhef van Brief XXI luidt volgens de lezing van Van Mierlo (hs. C.) ‘God si uwe Minne’; de variant luidt ‘u Minne’. Dit lijkt een klein verschil, mogelijk zelfs uitsluitend een verschil in spelling, - maar dat is het toch bij nadere beschouwing niet. ‘God si uwe Minne’ (of: u Minne, u als pron. poss. opgevat) is een zegenwens: Moge God uw Geliefde worden. Maar wanneer men de aanhef van Hadewijchs brieven aandachtig leest, blijkt het dat ze veelal niet alleen een zegenwens, maar tevens een vermaning inhouden. ‘God si u god ende ghi hem Minne’ (Br. XII 1). Dat wil zeggen: Zoek niet alleen God als Minne te ervaren. Bedenk dat Hij in de allereerste plaats Gód is, de volstrekte Gebieder, die u geen rekenschap over zijn doen of laten schuldig is. Zorg gij van uw kant maar, om Hem zo volkomen mogelijk minne te zijn. ‘God si u inder waerheit, daer hi god ende Minne meteen es’. (Br. XXIII 1). Dit is geschreven aan iemand die met de waarheid in de strengste zin nog wel eens op gespannen voet staat, en over de minne wat al te gemakkelijk denkt. In mijn vertaling: God zij u een God der waarheid, want in zijn waarheid is Hij God en Minne tevens. Zo blijken dan de woorden waar Br. XXI mee opent, te betekenen: God zij u in de allereerste en allervoornaamste plaats minne; al het andere is van minder belang, alleen om de minne gaat het. De lezing ‘uwe Minne’ moet dus onjuist zijn. | |
[pagina 295]
| |
Brief XXI 40-46. ‘Alse men om Minne dient, soe salmen dienst doen; ende alse men met Minnen lief minnen sal, so salmen al buten sluten ende Minnen ghebruken met alden nyede, met al den wesene, ende sijn ghereet te ontfane die sonderlinghen vroetheit, die lief in Minnen can ghewinnen’. Deze passage is volkomen duidelijk, - op één woord na. Hadewijch legt er juist herhaaldelijk de nadruk op, dat er in ‘ghebrukene van Minnen’ voor niets anders plaats is; hoe komt zij dan hier te spreken over het ontvangen van ‘sonderlinghen vroetheit’? De verklaring moet dunkt mij wezen, dat het niet om vroetheit, maar om ‘soetheit’ gaat; de variant ‘vrocht’ wijst trouwens in dezelfde richting.
Tenslotte is daar de, volgens Van Mierlo authentieke, volgens Dr. A.C. Bouman en ondergetekende onechte, Brief X, die men in de Limburgse Sermoenen terugvindt als slotfragment van een veel langer stuk. Het voornaamste in de tekst gelegen argument tegen de oorspronkelijkheid van de Brief was volgens Bouman 84-86: ‘want de ghichten der gracien en maken den mensche niet gherecht, mer si bendenne’; in mijn vertaling: want de gave der genade geeft de mens geen kwijting, maar legt hem verplichtingen op. De Limb. Serm. hebben voor ‘si bendenne’ ‘hi werter mede gepanduont’; nu is het woord panduonen nergens anders dan op deze plaats overgeleverd, maar zoveel leek Bouman, en ook ondergetekende, toch wel zeker, dat dit woord hier een oorspronkelijker lezing representeerde dan de Hadewijchtekst gaf. Van Mierlo heeft dit, op niet heel overtuigende wijze, bestreden; hij wilde tenslotte wel erkennen, dat panduonen, of eventueel ‘panden’ óók een heel bruikbare lezing was, maar niet dat deze bepaald oorspronkelijker moest zijn dan ‘benden’ in de Hadewijchtekst. Op de vele andere argumenten pro en contra, die in deze kwestie aangehaald zijn, en aangehaald zouden kunnen worden, ga ik hier niet in. Ik hoop daartoe in ander verband nog eens gelegenheid te vinden. | |
[pagina 296]
| |
Er is echter een tweede plaats, waar de Hadewijch-tekst onmiskenbaar corrupt is, en de tekst in de Limb. Serm. ons de weg wijst naar de juiste lezing. Even na de aangehaalde plaats vinden we bij Hadewijch (88-92): ‘Oec moet hi wise (= wijsheid) hebben, daer hi sijn gracie met oefene. Want ghelike dat de doghet mesdaet wert, alse mense buten haren tiden oefent, alsoe wert gracie niet gracie, sine werde bedect met gracien’. Het woord ‘bedect’, dat in alle drie de Hadewijch-hss. voorkomt, is hier volmaakt zinloos. De coniectuur ‘berect’ ligt voor de hand, en de juistheid van deze gissing wordt bevestigd door de Limb. Serm., die de lezing ‘gericht’ vertoont. Het Mnl. Wdb. deelt mee (dl. I kol. 933), dat de verba berecken en berechten etymologisch samenhangen, een zeer grote overeenkomst in betekenis hebben, en door copiisten dikwijls worden verward. Aangenomen mag wel worden, dat vooral het P. Perf. tot die verwarring aanleiding gaf. Is dus de lezing der Limb. Serm. ‘gericht’ zeer goed uit ‘berect’ te verklaren, wat ons de Hadewijch-hss. leveren is niet anders dan een bedorven tekst. De conclusie is onafwijsbaar, dat het tractaat in de Limb. Serm. dus niet aan een onzer Hadewijch-hss., ook niet aan het gemeenschappelijk grondhs. daarvan, maar aan een andere en in verschillende opzichten betere bron is ontleend. Waarmee nog weer waarschijnlijker is geworden, dat Hadewijch-zelf deze ‘brief’ heeft ontleend.
Wanneer echter de Limb. Serm.-tekst tegenover de Hadewijch-hss. bewijskracht heeft, is er nog een derde plaats waar de door Van Mierlo afgedrukte lezing correctie behoeft: Br. X 102-106 Hier omme de bruut daermen af leset in de canteken, si sochte haren brugom niet allene begherleke, mer oec wiselike; ende alsine vonden hadde, sone wasse niet min sorfhertich hem te behoedene. Hier leze men met de Limb. Serm.-tekst ‘behoudene’.
Hillegersberg m.h. van der zeyde |
|