Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Tesselschade en Bredero's Margriete.Onder Bredero's gedichten is er éen (uitg. 1890, III, bl. 266-267; uitg. Dr. Knuttel, III, 1929, bl. 226-227), waarvan de eerste drie coupletten luiden: O Parl! en puyck der vrouwen!
En bloem van onse tijd!
Twee steden zijn om u in strijd,
Elck wil hier houwen
Den lof van uwe deucht,
Van u vermaertheyt, en u jeught.
Drie en vier Grieksche steden
Die streden oock aldus
Om de eere van Homerus,
Yder had syn reden
Dat hij wiert, bleef en quam.
Soo Hoorn heeft, en Amsterdam.
Ghy Hoorn meught wel noemen
Als dat ghy hebt gheteeld
Een wel besneden suyver beeld:
Wy sullen hier roemen
Door 't heele Amstellandt
Van haer vermaert verlicht verstandt.
Dr. J.A. Worp in zijn werk ‘Een onwaerdeerlijcke Vrouw’ (1918, bl. 6-7) vermeldt dit gedicht onder de vier gedichten, die Bredero volgens hem op Tesselscha heeft gemaakt. Bij Hoorn in vs. 12 teekent hij aan: ‘Misschien is bedoeld het dorp Hoorn op Texel, omdat Tesselschade aan dat eiland haar naam ontleende’. Dr. J.B. Schepers (‘G.A. Bredero's Liefde en Lied’, 1918, bl. 154) schrijft, dat Dr. Worp dit vers ten onrechte met Tesselschade in verband brengt. ‘Tesselschade werd te Amsterdam | |
[pagina 270]
| |
geboren. Het dorp Hoorn op Texel kan hier niet bedoeld zijn.’ Hij zegt het hier wel niet ronduit, maar door aan te teekenen bij vs. 1: ‘Parl = Grieksch Margaritè’ zal hij het gedicht in verband brengen met Bredero's Margriete, ook volgens aanteekeningen van hem op andere plaatsen. Wanneer wij ons oordeel mogen geven, zouden we zeggen, dat zoowel Dr. Worp als Dr. Schepers gelijk heeft, daar Margriete niemand anders is dan Tesselschade. Voor we dit gaan bewijzen, eerst iets in het algemeen over Bredero's liederen in verband met zijn liefdesaangelegenheden. Meestal gaat men bij zijn amoureuse liedekens uit van het lied ‘Kon ick eens recht bedwingen Mijn vliegend wilt gesicht’ (1890, III, 410-412; Knuttel, III, 284-286), omdat hij daar verschillende meisjes noemt, op wie hij verliefd is geweest. Aan dat z.g. Leporello-register van den Amsterdamschen Don Juan heeft men echter voor dateering of voor de chronologie der liederen en liefdes niets, omdat men niet weet of Bredero op al zijn liefjes gedichten heeft gemaakt; of al zijn liefjes door hem bezongen zijn. Ook mag zoo'n gedicht, waarin wie weet? hoeveel dichterlijke vrijheden zitten, niet beschouwd worden als een nauwkeurig bewerkte, geregeld bijgehouden, zuiver chronologisch gerangschikte catalogus. Men weet ook niet uit welk jaar het is. Over Margriete zijn al verschillende gissingen gemaakt, ook over den tijd, waarin Bredero's liefde voor haar viel. Reeds Prof. ten Brink noemde Margriet ‘de eerste liefde van Bredero, Bredero's “eerste Welbeminde”’ (‘G.A. Brederoô’, 1859, bl. 110). Dat Margriete Bredero's eerste liefde was, daarvoor is werkelijk een reden op te geven. In een van de sonnetten namelijk, waarin Margriete met name wordt genoemd (1890, III, 140; Knuttel, III, 240), staat, in de twee terzinen: Margriete Lief! ghy hebt mijn blijgeestigh gedacht
En 't eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht,
Mijn lieffelijcke pijn, mijn onverbloemde gunsten.
Ghy hebt mijn eerste zangh en mijn verliefde klacht,
| |
[pagina 271]
| |
Het welck schildert af de groote Min sijn kracht,
En om u dienst te doen so leer ik vrije kunsten.
‘Ghy hebt mijn eerste zangh’ is vaak opgevat in den zin, alsof het eerste gedicht dat Bredero gemaakt heeft, een zang op Margriete is geweest. Dr. Schepers denkt het zoo zeer, dat hij schrijft: ‘Dat eerste vers op zijn blaagliefde rekent hij dan niet mee,’ met welk vers hij een anoniem gedichtGa naar voetnoot1) bedoelt in ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ van 1602, dat hij aan Bredero toeschrijft, doch dat o.i. niet van Bredero is. (Zie ‘Ts. v. Ned. Taal- en Lttk.’, dl. 48, 1929, 265). Wanneer Dr. Schepers in ‘Den Bloem-Hof’ (tweede druk, 1610) een vers van Bredero ontdekt en dat vers in 1609 stelt, stelt hij de liefde voor Margriete iets vroeger dan 1609, om, naar wij veronderstellen, niet met ‘eerste zangh’ in tegenspraak te komen. Dr. Buitenrust Hettema, die Bredero's liefde voor Margriete in 1602 plaatste en Bredero's vers ‘Sondagh, Sondagh lestleden, op eenen St. Jans-dach’ in 1599 (o.i. te vroeg; zie Ts. v. Ned. Taal- en Letterkunde’, dl. 48, 1929, bl. 270, noot 2), laat er zich niet over uit. Ook over de persoon van Margriete heeft men gissingen gemaakt. Ten Brink schreef reeds, zeer logisch (bl. 110): ‘Men meene niet uit het “klinck-rijm”, waarin hij zijne eerste Welbeminde met den naam van “Margriete” aanspreekt, eenig licht in deze zaak te kunnen verspreiden. Immers Margriete is hier een naam zijner fantazie’. Toch heeft Dr. Schepers in 1913, in ‘De Nieuwe Gids’ van Mei, bl. 709, de lezers bekend gemaakt met Margariet Keyzer van Hoorn. Zijn meening behoeft haast niet wederlegd te worden. En we zouden het ook niet doen, wanneer het juffertje niet in de wereld van geleerden opgang gemaakt had. Margaretha zou ze toch wel niet geheeten hebben volgens - anachronistisch gesproken - de registers van den burgerlijken stand. Bredero zou haar toch allicht een anderen naam gegeven hebben; zooals Ten Brink | |
[pagina 272]
| |
terecht schreef, is Margriete hier een naam van Bredero's fantazie. Aan den naam Keyzer komt Dr. Schepers op de volgende wijze. In het tweede van de door ons geciteerde coupletten komt voor, dat Hoorn en Amsterdam strijden om de eer de geboorteplaats van Margricte te zijn geweest. Margriete is dus te Hoorn geboren. ‘Als er’, schrijft Dr. Schepers o.a. ‘in zijn verzen van een “gekroonde keyserinne” gesproken wordt (denk aan de kroon van gevlochten haar), van “o keyserlycke vrouw”, “myn keyzerin”, of hij wil een “keyzerin” van haar maken en spreekt van “u wesen monarchael”, “u wesen waert gekroond” of “croonwaerde wijze vrouw” en deze zoo toegesproken schoone heeft dezelfde uiterlijke kenmerken als Margriete; dan waag ik het aan Margriete Keyzer te denken en dat te meer, omdat een ander vers, dat begint “O Parl! en puyck der vrouwen” zegt, dat twee steden strijden om haar: Hoorn en Amsterdam. In de eerste is zij geboren, in de tweede leeft zij als de hoog vereerde dichteres. Welnu, in Hoorn zaten de Keyzers in de regeering. De “keizerin” was dan van goede familie en ook het Roomsch-zijn levert geen bezwaar op, want er zijn zooveel families met een Roomsche en een Protestantsche staak en in de regeeringen komen in dien tijd zelfs wel katholieken nog voor.’ Het is eigenlijk te zonderling om weerlegging noodig te hebben en men zou bijna denken, dat Dr. Schepers zelf geen dichter is, anders zou hij nooit die epitheta voor een eigennaam van Bredero's geliefde aangezien (of liever aangehoord) hebben. En nu is het wel opmerkelijk, en dat doet de deur dicht achter Mejuffrouw Keyzer, juist in de verzen waarin de naam Margriete voorkomt, komen de woorden ‘Keyzer’, ‘Keyzerlick’, ‘monarchael’ enz. niet voor.Ga naar voetnoot1) Toch spreekt ook Dr. Knuttel in ‘De Gids’ van April 1919 | |
[pagina 273]
| |
van Margaretha Keyzer. En ook in gelegenheidsartikelen in 1918, bij gelegenheid van den driehonderdsten gedenkdag van Bredero's overlijden, werd Margaretha Keijzer genoemd. We zullen echter niets meer over haar zeggen, Margaretha Keyzer moet zelf maar haar eigen dood sterven, dan zal ze wel bijgezet worden in het pantheon van literaire rari- en curiositeiten. Mochten er zijn, die meer over haar willen weten, dan worden zij verwezen naar de encyclopaedieën, de biografische woordenboeken, de geschiedenissen der Nederlandsche letterkunde, de academische proefschriften en vooral naar de vele bio- en monographieën, die over deze ‘hoog vereerde dichteres’ Margaretha Keyzer verschenen zijn. Eerst had Dr. Schepers een andere meening over Margriet; Margriet zou familie zijn geweest van Willem van Zuylen van Nijeveld. Hier is Dr. Schepers echter niet zoo vindingrijk als hij anders wel is. Dr. Schepers had hulp gehad van Dr. Buitenrust Hettema. Deze had in de inleiding van ‘Liederen van Bredero’ (z.j. [1896] bl. XI), na vs. 82, ‘Ick dool op 't Lant by 't hooghe Huys te Muyen’ uit ‘Ha! licht vervlooghen wyllen’ (1890, III, bl. 385-388; Knuttel, III, bl. 251-253) geciteerd te hebben, gevraagd: ‘Woonde Margriete daar? Was zij er te gast?’ en in zijn artikel ‘Iets over Bredero’ (‘Taal en Letteren’, VIII, 1898, bl. 76, noot 1; ‘Taal- en Dichterstudies’, 1908, bl. 220, noot 3): ‘Was Margriet misschien familie van Hooft z'n voorganger?’ Hierop borduurde Dr. Schepers verder. In ‘Taal en Letteren’, XV, 1905, in zijn artikel ‘Bredero's Liefde voor Margriete’, schreef hij op bl. 123: ‘Wat moest hij daar omstreeks 1602 by 't hooghe Huys te Muyen’ doen? Hettema veronderstelt, dat zij familie of alleen de gast was van Hooft's voorganger, Onmogelik is dit niet. Willem van Zuylen van Nijeveld, heer van Berg-Ambacht, Aartsbergen en Berkoude, geb. 1538, overl. te 's-Gravenhage 28 Oktober 1608, was Drost van Muiden tot z'n dood toe. In derde huwelijk was die getrouwd met Agnes Tseraerts, dochter van Lodewijk en Margaretha van Halmale, weduwe van Derk van Duvevoorde. Als dus de moeder van | |
[pagina 274]
| |
Mevrouw van Zuylen van Nijeveld Margaretha heette, kan de bewuste Margriete best een nicht van haar geweest zijn, van Zuylen's dochter was zij niet.’ Hier dus ook weer neemt Dr. Schepers aan, dat Bredero den werkelijken naam van zijn geliefde in zijn gedichten behouden heeft. Dat vindt Dr. Schepers zelfs uitstekend in orde. Hij schrijft in ‘De Nieuwe Gids’, Mei 1913, bl. 702: ‘Tesselscha was het in elk geval niet. Ook is dit niet de eigenlijke naam van iemand, die in verzen Margriete genoemd wordt. Dan zou niet telkens Margriete worden afgewisseld met Parl en Kersouwe, het kleine margrietje, de madelief. Bovendien schroomt hij elders volstrekt niet, reëel als hij altijd is, als echt artiest, haar naam zoo te noemen, dat ieder Tessel er uit herkent.’ Zeker: ‘er uit herkent’, maar den vollen naam Tesselschade noemt hij toch nooit in zijn gedichten, al speelt hij met de woorden ‘Visscher’, ‘Roemer’, ‘Tessel’, ‘schip-ryck Eylant’ enz. En zoo speelt hij in gedichten, waar hij Tesselschade Margriete noemt, met haar naam Marietgen. Dat er onder Bredero's liederen er zijn, die voor Tesselschade waren bestemd, is bekend genoeg. Ten Brink heeft het in den eersten druk van zijn biographie over Bredero (1859) reeds over Bredero's verhouding tot Tesselscha. Dat zij door Bredero bezongen is onder den naam Margriete is, meenen we, door niemand nog verondersteld. Dr. Knuttel was al mooi op weg Tesselscha met Margriete te vereenzelvigen. Toen hij schreef (‘De Gids’, April 1919, bl. 85, noot): ‘Was er nog een ander meisje dan Tesselscha dat “glaseschrijven, platen graven” en zwemmen verstond?’ Was hij nog één stap verder gegaan en had hij ook nog gevraagd: ‘Was er nog een ander meisje dat Bredero bij zijn literatuur en zijn dichten heeft kunnen helpen?’ dan zou hij gekomen zijn bij het standpunt, dat wij thans willen innemen. Want in zijn voorrede van ‘Lucelle’, een stuk uitgegeven in 1616 en waarvan de voorrede dus ook van dat jaar zal zijn, bedankt Bredero Tesselscha, aan wie het opgedragen is, voor de hulp die zij hem verleend heeft bij zijn dichten, en in het reeds genoemde vers ‘Ha! licht | |
[pagina 275]
| |
vervlooghen wyllen’ schrijft hij in het tweede couplet - het vers is bestemd voor Margriete, welke naam er in voorkomt: U heusheydt wast
Die wel, en vast,
Myn harde Rymeryen
Wist te versmeden,
En op syn rechte steeden
Juyst te vlyen.
In die opdracht schrijft hij ook: ‘Endeling, ontfangt dan de slechte Eerstelingen van mijn ongeleerde Rijmerijen.’ Men weet niet precies wat Bredero met deze uitdrukking bedoelde. Prof. ten Brink schrijft (in zijn biographie, 2e dr. [1888], II, 78, noot): ‘Uit de Voor-reden aan de Liefhebbers der Nederlandtsche Rijmkunst’ voor den ‘Rodd'rick’ blijkt, dat deze de eerste proeve van zijn dramatisch talent is, 't geen men nog ten overvloede uit elken regel van den ‘Rodd'rick’ zelven zou kunnen bewijzen. De slotwoorden aan Tesselscha kunnen dus geenen anderen zin hebben, dan dat ze eene aanbeveling behelzen voor zijne beide eerste tragicomediën, die hij bij de ‘Lucelle’ voegde, om ze Tesselscha gezamenlijk aan te bieden. Inderdaad kwamen zijne drie eerste tragicomediën in 1616 in éénen bundel uit.’ Prof. Kalff schrijft (‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, IV, 1909, blz. 326): ‘Alvast wijs ik er op, dat Bredero in de opdracht zijner “Lucelle” dat stuk noemt: “de slechte Eerstelingen van mijn ongeleerde Rijmerijen”. Moet dat woord Eerstelingen letterlijk worden opgevat, dan zou des dichters ontwikkeling zich langs een andere lijn hebben bewogen dan de hier beschrevene. Ten Brink wijst als tijd van ontstaan der “Lucelle” de jaren 1612-1615 aan en dat nog wel “met zekerheid” (I, 299Ga naar voetnoot1)); doch waarin bestaat die zekerheid?’ | |
[pagina 276]
| |
En Dr. Schepers (‘De Nieuwe Gids’, Mei 1913, bl. 718): ‘Diezelfde toon vind ik terug in de opdracht van “Griane”, waarvan de uitgave blijkbaar gevolgd is op die van “Lucelle”, misschien wel met die van “Rodderick en Alphonsus” er nog tussen in’; en bij ‘blijkbaar’ geeft hij dan de noot: ‘Daarmee is de bekommernis van Prof. Dr. G. Kalff vervallen, als zou de gang van Bredero's ontwikkeling geheel anders geweest zijn, wanneer dat woord “eerstelingen” daarin juist was. Hij kan het stuk later geschreven en 't eerst uitgegeven hebben als het beste.’ Hoe het zij: de ‘Lucelle’ alleen of de drie tragicomedies tezamen noemt hij ‘de slechte Eerstelingen van mijn ongeleerde Rijmerijen’) (‘Rijmerijen’: hetzelfde woord als in het geciteerde couplet in het gedicht voor Margriete). En in de geciteerde regels in het klinkdicht aan Margriete zegt hij: Ghy hebt myn eerste zangh en myn verliefde klacht,
Het welk schildert af de groote Min syn kracht.
Dit kan ook verschillend worden uitgelegd. ‘Zang’ kan beteekenen gedicht, sonnet of iets dergelijks, doch daar hij in zijn opdracht aan Tesselscha ‘rijmerijen’ gebruikt voor tooneelstuk of tooneelstukken, zoo kan ‘zang’ ook tooneelstuk beteekenen en kan hij er dus ook de ‘Lucelle’ mee bedoelen. Verder kunnen de twee regels beteekenen: ‘Ghy hebt mijn eerste zangh en bovendien mijn verliefde klacht’, maar ze kunnen ook opgevat worden in de beteekenis van: ‘Ghy hebt mijn eerste zang, die mijn verliefde klacht is.’ Hij kan er dus mee bedoelen het gedicht dat hij op Margriete gemaakt heeft, dat gedicht benevens de ‘Lucelle’, de ‘Lucelle’ alleen, de ‘Griane’ alleen, dat gedicht benevens de ‘Griane’ enz. Hoe het echter ook weer zij, hij zal toch wel niet tot twee meisjes hetzelfde zeggen: dat zij de eerste voortbrengselen van zijn pen ontvangenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 277]
| |
Prof. te Winkel is, meenen we, de eerste geweest, die (in zijn aanteekeningen op de ‘Nederduytsche Rijmen’, in de uitgave 1890, bl. 139) er op gewezen heeft, dat de Grieksche naam Margarita parel beteekent. Dr. Schepers heeft niet nagelaten, waar hij maar kon, deze verklaring over te nemen. Oorspronkelijk was Bredero hier niet. Ook door de dichters der Pléiade is die woordspeling gebruikt. Ronsard bijv. draagt een gedicht, ‘La Charité’ (‘Oeuvres complètes’, éd. Laumonier (Lemerre) 1914-1919, II, p. 61), op: ‘A l'unique perle Marguerite de France, Royne (= reine) de Navarre’; en op bl. 65 leest men in dat gedicht: La Marguerite ornement de nostre âge,
Apparoissant en sa double valeur,
Et tantost perle et tantost une fleur,
D'un beau Printemps honoroit son visage,
waarbij Laumonier (VII, p. 219) aanteekent: ‘Jeu de mots sur margarita, qui en latin signifie perle et en français désigne une fleur’; op bl. 68: ‘la belle et chaste Marguerite, Perle et fleur des François’; en op bl. 71: ‘Perle d'honneur que la beauté couronne’. En Bellay schrijft, in een gedicht van 1559, (‘Oeuvres poétiques’, éd. Henri Chamard, V, 1923, p. 202) ‘Epithalame sur le mariage de Prince Philibert Emanuel de Savoye et Princesse Marguerite de France’: Quand la soeur des Charites,
La fleur des Marguerites,
La perle des François,
Par les mains d'Hymenee
Espouse fut menee
Au Prince Piémontois.
Dat Margriete parel beteekent, daaruit volgt nog niet, dat Margriete Margriete Keyzer moet heeten, doch hoogstwaarschijnlijk wel, dat Margriete Tesselschade is. Want in de voorrede van de Lucelle schrijft hij aan Tesseltje, ‘dat de weerslach vande wint der droever woorden ten blijen oogen met | |
[pagina 278]
| |
sulvere Parlen uytborsten.’ Een woordspeling dus met het woord ‘parel’ in een stuk aan Tesselschade gericht. Komen in de zeven gedichten, waarin de naam Margriete voorkomt, geen enkele maal de woorden ‘Keyzer’, ‘Keyzerlyck’ voor, woordspelingen met den naam Tesselschade vindt men, hoewel niet vaak, er wel in. In ‘Ay schoone dochter blont’ (1890, III, bl. 372-373; Knuttel, III, bl. 248-249) staat in den laatsten regel: 't Waer scha dat onse Vreucht int midden eynde nam;
waar scha zeker als toespeling op Tesselscha mag aangenomen worden, daar Bredero in een vers dat vol toespelingen op haar zit en volgens iedereen dan ook aan Tesselschade gericht heet te zijn (‘Edele siel verheven, groots en schoon’; 1890, III, bl. 373-375; Knuttel, III, 296-297) in het vierde vers van het zevende couplet staat: Want sielverlies is wel de grootste scha.
Van een ander gedicht, waarin Margriete genoemd wordt (‘Myn brosche tedre sinnen’; 1890, III, bl. 412-414; Knuttel, III, bl. 213) luidt het laatste (negende) couplet: Maar hoe zal ick haar noemen,
De Moeder van myn roemen?
't Is Juno: neen 't is niet
't Is Venus aan haar wesen,
Of Pallas is verresen
In schijn van Margariet,
waar ongetwijfeld de uitdrukking ‘De Moeder van mijn roemen’ een woordspeling zal zijn met ‘De Dochter van Roemer.’ Zooals Prof. de Vooys in ‘De Nieuwe Taalgids’ schreef (jg. 18, 1924, bl. 89), in zijn artikel ‘De twaalf Sonnetten van de schoonheyt ten onrechte aan Bredero toegeschreven’: ‘Eén groep van deze eigenaardigheden op zich zelf zou wellicht onvoldoende zijn, om deze sonnetten aan Bredero te ontzeggen; alles bijeen maakt het m.i. zeker, dat hier een ander dichter aan het woord is’, zoo kunnen wij schrijven: ‘Eén | |
[pagina 279]
| |
zoo'n aanwijzing zou niets bewijzen, maar alle bij elkaar maken het o.i. zeer waarschijnlijk, dat met Margriete Marietgen Tesschelschade is bedoeld’. Deze bewering schreven we reeds neer in 1929 in het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde’ (dl. 48, bl. 270, noot 2). Misschien naar aanleiding van deze uitlating schreef Dr. Knuttel in zijn uitgave van Bredero's werken, III, 1929, bl. XXIX, noot, dat Margriete geen pseudoniem voor Tesselscha kan zijn; doch hij toont aan, dat ‘Lucelle’ in verband staat met Margriete (bl. XLVII: ‘Nu aangetoond kon worden dat Lucelle in verband staat met Margriete’). Zou Bredero echter een stuk, dat in verband staat met Margriete, aan Tesselschade hebben opgedragen, wanneer Tesselschade zelf niet Margriete was? Mag aangenomen worden, dat Margriete de schuilnaam van Tesselschade is, dan heeft Bredero op Tesselscha verscheidene liederen gemaakt, meer dan twee, zooals Dr. Schepers (‘De Nieuwe Gids’, Sept. 1917, bl. 414) en Dr. Knuttel (‘De Gids’, April 1919, bl. 86) denken, meer dan vier, zooals Dr. Worp meende, meer dan een stuk of tien, zooals Prof. ten Brink dacht. Dan is Tesselscha een van zijn meest geliefde liefjes geweest. Dan heeft Bredero's liefde voor haar ook zeer lang geduurd. En dan zijn er onder de gedichten, waarin hij zich minder gunstig, minder kiesch uitlaat, ook gedichten op Tesselscha. Dan is bijv. ‘Eenicheydt is Armoedt’ (1890, III, 420-421; Knuttel, III, 189) op haar gedicht en het hatelijke ‘Ich wil Juffrouw, vertrout, Om al het Weerelts gouwt U prijsen met geen logens stout’ (1890, III, 434-435; Knuttel, III, 64-65) eveneens. Ook ‘Princessen preutsch en prat’Ga naar voetnoot1), (1890, III, 440-441; Knuttel, III, 233-234). En ‘Vaert wel mijn Lief, mijn Leven’ (1890, III, 465-466; Knuttel, III, 236-238). | |
[pagina 280]
| |
Dat het eerste op haar betrekking heeft, blijkt uit het ‘Moortje’. Daar zegt Kackerlack tegen Roemer (vs. 1160-1161): O dat gheloof ich wel, ghy verwerft door u gheest
En door U groot verstant dat elck u eert en vreest;
en in het gedicht schrijft Bredero: Wat baat dat u verstant soo wijs is en gheleert
Dat al de werelt dat verwondert acht en eert?
Dus bijna hetzelfde zegt hij tegen de dochter als tegen den vader. Want al is Roemer in ‘Moortje’ de Miles Gloriosus van den ‘Eunuchus’, Bredero schijnt toch (het blijkt uit meer plaatsen) met Roemer te bedoelen Roemer Visscher. Of niet zoozeer bedoelen, maar hij heeft Roemer woorden in den mond gelegd of laat tegen Roemer woorden zeggen, waarmee hij Roemer Visscher (‘de vader grijs, den grooten Oceaan, die ongevraagd zijn schip aan stukken kwam slaan’) heeft willen treffen. Eenige verzen verder zegt Roemer in het ‘Moortje’ (vs. 1189): So komtet dat ich staech het hoochst an tafel sit.
In het vers wordt weer bijna hetzelfde gezegd: Wat batet
dat ghy aenden disch de hoochste plaets bekleet?
Dat ‘O Parl! en puyck der vrouwen’ voor Tesselscha bestemd was, blijkt ook nog uit het feit, dat hij haar in dit gedicht noemt ‘Bloem van onse tijd’, en in de opdracht van de ‘Lucelle’ haar ‘O Eere van onse Stadt! Ghy roem van onse tijdt’ noemt, en in de ‘Toe-schrijvingh’ van de ‘Griane’ aan M.P.D. (achter welke initialen algemeen, behalve door Dr. KnuttelGa naar voetnoot1), Tesselscha wordt gezocht) ‘O licht van onse tijt’. Behalve dat met Hoorn het dorp op Texel kan zijn bedoeld - hij spreekt in een ander gedicht toch ook van Burrich (op Texel) - kan het ook Hoorn in Noord-Holland zijn. | |
[pagina 281]
| |
Misschien is Tesselscha daar geboren, al werd ze te Amsterdam in de kerkregisters ingeschreven. Misschien had Roemer Visscher te Hoorn een pied à terre. Onder de ‘Duytsche Gedichten, die behouden zijn van D[r]. Peter Hogerbeets [1542-1599], D[r]. in de Medecijnen van Hoorn’ (1606), is tenminste een sonnet ‘Tot Anneken Roemers; Op de Volheyts Hoorn’Ga naar voetnoot1). Ook zou het een woordspeling met ‘Roemer’ (Roemer Visscher) kunnen zijnGa naar voetnoot2). l. koch | |
NaschriftHet komt mij voor dat de heer Koch met bovenstaand artikel zijn zaak niet verder brengt. Hij recapituleert uitspraken ten gunste van de gelijkstelling, bestrijdt de beschouwingen van Schepers en geeft enkele nieuwe voorbeelden van mogelijke toespelingen. Om met de laatste te beginnen, mij dunkt dat zij vager en onbeduidender zijn dan die, welke Schepers tot den naam Keyzer deden besluiten en niets beter | |
[pagina 282]
| |
dan de door mij gevondene en ook weer verworpene op den naam Hooft. De mogelijkheid dat de naam Roemer in Moortje een hatelijkheid op Roemer Visscher bevat (een vrij zoutelooze dan!) ligt zoo voor de hand, dat wel ieder onderzoeker die overwogen zal hebben. Met zijn betoog tegen Schepers komt Koch weinig verder, omdat ik na Schepers en met loslating of bestrijding van de meeste zijner inzichten eveneens het onmogelijke der identificatie van Tesselscha en Margriete heb betoogd. Een ernstige poging de bezwaren te weerleggen wordt door Koch niet gedaan. Wat hij tegen de uitdrukkelijke vermelding van de stad Hoorn als geboorteplaats van M. aanvoert is wel uiterst zwak en willekeurig. Op het tweede bezwaar, dat Bredero getuigt bij de eerste ontmoeting vergeten te hebben haar naam te vragen (hij zou Roemers dochter niet van aanzien gekend hebben!), gaat hij heelemaal niet in, evenmin op het toch ook wel opvallende feit, dat Br. het afraken van beide liefdes verschillend verklaart, op zichzelf geen onoverkomelijk bezwaar, maar wel een versterking der beide andere. Als groot bewonderaar van Tesselscha zoowel als van Bredero zou het mij een vreugde zijn de gelijkstelling van T. en M., die aan het leven van beide dichterfiguren meer kleur zou geven te kunnen aannemen. Het argument gelegen in M.'s dichterlijke begaafdheid weegt bij mij zeer zwaar. Maar tegen de bezwaren torn ik nog altijd op. Geheel misplaatst is Kochs spot met de in geen enkele encyclopaedie voorkomende ‘hoog vereerde dichteres’ Margaretha Keyzer. Of haar naam Keyzer was is van ondergeschikt belang, maar een begaafde dilettante van wie niets is overgeleverd, heeft voor mij niets onwaarschijnlijks. Veel wijst er op dat zulke figuren (meestal dan mannen) in de 17e eeuw niet zoo zeldzaam zijn geweest.
Leiden j.a.n. knuttel |
|