Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Twe. lūn ‘hoornpit’Wanneer de koe een hoorn afstoot, komt de inhoud van de hoorndop, in de veterinaire litteratuur en in de taal der meeste Nederlandsche boeren ‘de hoornpit’ geheeten, bloot te liggen, maar kan bovendien zoo beschadigd worden, dat een hevige en gevaarlijke bloeding optreedt en de vraag: is de hoornpit heel gebleven? is de eerste, die de boer in zulke gevallen stelt. En al spreekt hij er overigens zelden over (ik schat dat het afstooten van een hoorndop op een groote boerderij jaarlijks een maal voorvalt), toch kent iedere boer dit kwetsbare deel bij name; Oost-Twente noemt de hoornpit et lūn, lū̃, maar op Duitsch gebied zijn andere namen in gebruik. Van Itterbeck, ten W. van Neuenhaus in het Bentheimsche, en omstreken is mij bekend dat het perk zegt, wat Mensing, Schl. - Holst. Wtb. III 996, (naast ouder peddik, paddik) eveneens opgeeft (naast V 12 in die bet. nog tappen). Westfalen kent, gelijk Prof. Schulte Kemminghausen zoo vriendelijk was mij uitvoerig uit het materiaal van het Wfäl. Provinzial-Wtb. mee te deelen, slechts pirk, pīǝk, pīk, enz. (vgl. de vormen van dit woord bij Grimme, Plattdeu. Mdaa., blz. 144 en W. de Vries, Tijdschr. XXXVIII 280). Toch hoorde ik zelf te Epe, Alstätte, Ahaus en bij Gronau nog lūn, alūn, gelijk op het kaartje is aangegeven, al is pirk, enz. stellig de gewone, bekendste aanduiding van de hoornpit in Wfa. Ook Meier, Beitr. zur Kenntnis der Ndd. Gewerbsausdrücke des Schlachters in WestfalenGa naar voetnoot1), kent slechts piǝk en het (a)lūn-gebied over de grens is vermoedelijk niet veel grooter en misschien kleiner dan het Twentsche. Dit lūn-gebied is nauwkeurig af te bakenen t.o. het aangrenzende sloons- en pik-gebied. Zoo kennen | |
[pagina 263]
| |
boeren in de Drienermarke aan de Oostzijde van Hengelo slechts pik en ook een Driener boer met veel connecties en belangen in Oostelijker richting had van lūn nog nooit hooren
spreken. Dit ervoer ik steeds: men kent slechts één naam; reeds eenige kilometers ten N. van Haaksbergen is pik het woord en lūn ongehoord. In het Noorden gebruiken Weerselo, Fleringen en Mander alleen sloons, dat verderop te Dedemsvaart, Slagharen en De Krim reeds weer onbekend is. In Drente (behalve te Schoonebeek met peek) en Groningen schijnt pit wel de gewone benaming. Den Ham kent naast slonze ook | |
[pagina 264]
| |
slonde; te Raalte en Haarle hoort men slonne naast slonde, te Lemele en Lemelerveld slon, slonde, te Vriezenveen niet dan pik, te Netterden 44 sloekGa naar voetnoot1) evenals bij Emmerik. Winterswijk, het Woold en Bredevoort spreken van de lonte, dat met lūn wel geen verband zal houden al is verkorting ū > ó niet ongewoon in die streken en al schrijft L. Berthold, Von Wenker zu WredeGa naar voetnoot2) blz. 63: ‘Unter bloszer Ausnützung des Lautanklangs und ohne begriffliche Brücke zum Gegenstand wurde aus lun(e) “Achsnagel” auch lunge und lunte gewonnen’. Want het feit dat zoowel slons, lonte als slonde ook, en misschien vanouds, ‘lap, vod’ beteekenen, doet naar een verklaring in andere richting zoekenGa naar voetnoot3). Het was te Lonneker, dat ik vroeger voor het eerst en toevallig van 't lūn ‘de hoornpit’ hoorde spreken, maar een oud lun (met u is de Ndl. oe-klank bedoeld) kende ik niet. Een voorgermaansch woord misschien, dat zich in het geheime woordenboek van boer en slachter prachtig had kunnen handhaven? Krioelde het ook niet juist in de fra. boerentaal van keltische woorden? Weldra hoorde ik ook met genasaleerde vocaal lū̃, lũ en bovendien op verschillende plaatsen naast lūn soms 't alūn, zonder dat het eene ouderwetscher dan het andere werd geacht, al noemden juist de lūn-sprekers alūn een verbastering. Verband met alūn ‘aluin’ werd trouwens steevast ontkend en acht ik ook niet mogelijk, ondanks de bekendheid die aluin als bloedstelpend middel bezit (voor de | |
[pagina 265]
| |
bloedende hoornpit dient echter een lapje met teer), al zal lūn > alūn stellig wel door alūn ‘aluin’ (vanouds uit de leerlooierij bekend) èn door de uitzonderlijke gedaante van lūn bevorderd of veroorzaakt zijn. Op een andere mogelijkheid zou dadelijk lū̃ǝ gewezen hebben met de in zeer verschillende dialecten bekende ǝ-naslag, maar ook daar waar deze klank zeer gewoon was, sprak men van lū̃, enz. Totdat mij later duidelijk is geworden dat in een voor de sprekers etymologisch duister woord als dit, de ǝ alle kans liep ongesproken te blijven, daar deze klank, in werkwoordsvormen niet ongewoon, in substantiva alleen voor bepaalde css. en niet vóór n optreedt (vgl. tūn ‘omheining’) in de spraak om Enschede. Daarom scheen lū̃, lūn<lū̃ǝ zeer wel mogelijk. Nu kent de boerenspraak daar naast een klankovergang -edǝ->-īǝ-, waarover hier onlangs naar aanleiding van baaien, beeën, enz. gesproken werd, een parallele -odǝ->-ūǝ-, die eveneens in verschillende Zdwfa. dialecten voorkomt, al is er slechts een enkel geval waarin dit tot uiting kwam: reuwn̥ rū̃ǝ (naast nə̃ stóbm̥ utra ‘een boomstronk uitroeien’) ‘knollen rooien’ te Usselo bv., waar anderzijds van bòam ‘bodem’, bǝ ‘geboden’ gesproken wordt. Trouwens in heel Overijsel en Achterhoek hebben de beide laatste woorden (ook nog ‘dooier’) een ao-, ō- of o-klank en andere woorden waarin deze klankverandering te verwachten zou zijn, zijn mij onbekend. Toch is het gebied ervan grooter dan men wellicht denkt. Bij Gallée, die een dialect vooral als een vorm van oudgermaanschGa naar voetnoot1) beschouwde, verneemt men van dgl. jongere overgangen weinig en wat hij beschreven heeft | |
[pagina 266]
| |
is te zeer het Achterhoeksch, zooals dat volgens een Germanist te Utrecht, die in zijn jonge jaren de spraak van Vorden had hooren spreken, diende te zijn. Op blz. 36 vermeldt hij róën ‘rooien’ (met rjen ‘roeien’ op blz. 37 is blijkbaar, vgl. blz. 73, ‘uitroeien’ bedoeld), op blz. 73 raoën ‘rooien’, maar blijkens mijn enquête heeft ‘rooien’ in ieder geval een oe-klank in Winterswijk, Groenlo, Ruurlo, Vorden (Gallée's geboorteplaats), Gorssel, Markelo, Losser en het tusschenliggende gebied. Ten N. daarvan hoort men meestal roon, rooǝn, rōjn̥, al spreekt men er ook vaak van ‘aardappels steken’ en ‘knollen trekken’; Gunnink vermeldt weer rōēn ‘rooien v. aardappels’ voor Kamperveen. Evenzoo zal twe. lū̃, lūn < loden < mnd. lode (Schiller-Lübben: lode, lade f. Jahres-Schössling, Sprosz, Zweig) ontstaan zijn met n-aanwas vanuit n-stammen als in Enschedesch grāwn̥ ‘sloot’, nebm̥ ‘snavel’, dūmm̥ ‘duim’, die elders in verschillende (in het N. van Twente b.v. in mindere) mate optreedt. Dit lode moet naast loot, lot wel wijd verbreid geweest zijn; het N.W.-Veluwsch heeft naast lot ‘loot’, lotǝχ ‘groote loten hebbend’; een varken heet lotǝχ als het een grooten kop en groote ooren heeft’ ook lō˙jǝbet ‘tuinbed waarin loten gekweekt worden’ en blijkens de mededeelingen van J. Heinsius, Ned. Wdb. VIII 3049, was het vroeger op de Veluwe nog veel gewoner, al zijn door de geaardheid der bronnen slechts meervouden overgeleverd: loden, loon, looien (een enkele maal komt de sg. loe voor). Deze vermoedelijke oorsprong van lūn wordt zeker door de vormen in West-Duitschland met dezelfde klankverandering en eind-n. Siegerland heeft blijkens B. Schmidt (diss. 1894, blz. 43) lao ‘Schössling’, plur. laorǝ, maar in de iets Noordelijker gelegen Kreis Olpe vertoont zich mnd. o over het algemeen in open syllabe (en dus niet alleen voor verdwenen intervoc. d) als ūă: būăn ‘geboten’, lūă f. ‘junger Zweig, Jahresschöszling’, rūăn ‘roden’, štūăvǝ ‘stube’, enz. (Arens, Vok. d. Mdaa. im Kr. Olpe, diss. 1908, blz. 70). Weer Noordelijker heeft Iserlohn (Woeste2 163) le f. ‘lote, schössling’, ldǝrn ‘üppig | |
[pagina 267]
| |
wachsen’, Soest (Holthausen § 108) lōǝn pl. ‘junge Zweige’, N.O.-Dortmund būǝn ‘geboten’, būǝm ‘Boden’, lūǝ ‘Propfreis, Edelreis’, stūǝvǝ ‘Stube’, enz. (Beisenherz, diss. 1907, blz. 64); Gütersloh spreekt ōa in open syllabe, slechts ūa soms voor vroegere d: rōan, ‘roden’, bōan ‘geboten’, būam ‘Boden’, lūan m. ‘Schössling’ (Wix, diss. 1913, blz. 30); Osnabrück heeft ua in alle open syllaben: huazǝ ‘Strumpf’, kuakn ‘kochen’, luan ‘Lode, Zweig’ en voor het nog hoogerop gelegen Artland zie men diss. Vehslage § 32, voor het Eemsland Schönhoff blz. 62. Al lijkt nu deze verklaring van twe. lūn op zichzelf afdoende (men denke nog aan de identiteit van ital. calmo ‘Propfreis’, lat. calamus ‘Rohr, Propfreis’ en sicil. kálamu ‘abgekämmter Kokon’; en aan deze woorden bij Ter Laan, blz. 530: ‘de ienlaanze swienn harn bòzls 'n haand hoog en twij dingn as 'n mansdoem onder de keel; dij hijttn lòtn’; en lòtje ‘oorlelletje’), toch kan men naar verwantschap met ohd. lodo (nhd. loden), os. lotho (benaming voor kleedingstukken en doeken tot bedekking, oorspr. ‘harig kleed, harige stof’) slechts vragen; ik denk hierbij ook aan overijs. slonde ‘voorschoot van grof goed’, lonte ‘lap, vod’ (Ned. Wdb.), Veluwsch lo̤nt ‘bos stroo’ (vgl. ndl. schoof en on. skauf ‘harige staart’), Uddelsch lont(e), lontje ‘lapje om een “zeeren” vinger’ (N.e.Z. IV 268), aan sloek ‘hoornpit’ en sluik ‘schoof stroo’ zonder dat ik mij een oordeel kan vormen, al blijft de gelijkstelling van *loden (> lūn) met ohd. lota, os. summer-lode wel veilig. Trouwens voor ‘spruit, loot’ kent heel Overijsel en heel de Achterhoek niet dan lòt, lòtn, al hoort men in Twente en vooral in de boerschappen soms lòdde, lòr, mv. lòdn (alleen kent ook weer de naaste omgeving van Winterswijk lòdde, mv. lòdn); de n-aanwas vertoont zich hier en daar in Drente: N.-Schoonebeek heeft althans evenals Roswinkel een sg. loonGa naar voetnoot1), pl. loon, Weerdinge spreekt loo, pl. loon en de overgang odǝ > ū vond in ieder geval te Exloo (ook elders?) plaats: lū ‘spruit, loot’, pl. lūd'n. | |
[pagina 268]
| |
In één opzicht is de verspreiding der hoornpitnamen in Overijsel wel merkwaardig; het feit n.l., dat een *loon ten W. van het lūn-gebied ontbreekt, is niet te verwachten en doet een principieele vraag stellen, want dat het in sloons verborgen zou zitten, is om het bovenstaande niet waarschijnlijk. Een reden, die dit loon daar onmogelijk maken zou, ken ik niet en het lūn-terrein kàn vroeger grooter zijn geweest, al zijn uit de grootte van het rūn-gebied in het geheel geen gevolgtrekkingen hieromtrent te maken. Men zou nu boud kunnen zeggen, dat vooral pik het woord lūn verdrongen moet hebben (en de grenzen in Overijsel bieden een opmerkelijke overeenkomst met die der diminutiva op de kaart van Kloeke in Ndd. Jb. LV), maar dat moet hier om het totale ontbreken van loon bij dit weinig gehoorde woord toch wel betwistbaar wezen. Om dit zelfde ontbreken zou men lūn van over de grens afkomstig kunnen achten, maar -odǝ- > -ūǝ- kent de Zuidelijke helft van het lūn-gebied ook in rū̃ǝGa naar voetnoot1), niet de Noordelijke, die algemeen rō̃ ‘rooien’ spreekt en waar lūn overgenomen of -odǝ->-ūǝ-, dat men toch slechts in een enkel woord kende, verdrongen moet zijn. h.l. bezoen |
|