Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Klanknabootsing als taalvormend elementHet behoeft nauwelijks te worden betoogd, dat de vraag in hoeverre de gebruikers eener taal in staat zijn - en in den loop der eeuwen geweest zijn - hun woordenschat door eigen schepping aan te vullen en uit te breiden, van groot belang is voor de linguistiek. Immers, zij is onmiddellijk verbonden met de allerprincipieelste kwestie der taalwetenschap, die van den eersten oorsprong van menschelijke spraak en taal in het algemeen; een onoplosbaar mysterie voorzeker, doch dat nooit ophoudt den taalbeoefenaar te boeien. Men neemt gewoonlijk aan dat de tusschenwerpsels het primitiefste element vormen in iedere welgeordende taal, daar zij los staan van het grammaticale systeem. Die interjecties laten zich volgens HirtGa naar voetnoot1) verdeelen in vier soorten, t.w. die welke uiting geven aan ons gevoel, hetzij van pijn, smart, of ook van vreugde of iets dergelijks, ten tweede die waarmee dieren gelokt of aangespoord worden, in de derde plaats gestamelde klanken, door en tot kleine kinderen gebezigd, de zoogenaamde ‘Lallsylben’, en ten slotte de nabootsingen van geluiden, in de natuur of door menschen veroorzaakt. Van die vier soorten vormt de laatste zonder twijfel de belangrijkste groep, en het is over deze klanknabootsingen dat ik het een en ander zou willen meedeelen, inzonderheid over hun waarde voor de etymologie. Hoe verschillend de taalgeleerden geoordeeld hebben over de belangrijkheid dier klanknabootsingen, is ieder bekend. Door het onoordeelkundig gebruik dat men vroeger, met name in de dagen der Romantiek, daarvan gemaakt heeft als een middel tot woordverklaring, zijn zij als object van studie langen tijd in discrediet geraakt. Hetgeen volkomen verklaarbaar is: | |
[pagina 242]
| |
wie nu b.v. Bilderdijks Beginsels der Woordvorsching leest, kan begrijpen dat jongere geleerden, die kennis hadden gekregen van de resultaten der vergelijkende taalwetenschap, zich onbehagelijk moesten voelen bij de volkomen willekeur waarmee deze schrijver te werk ging. Hoe strenger de methode dier wetenschap werd, des te meer moesten haar beoefenaars worden afgetrokken van een verschijnsel als dat der klanknabootsing, overtuigd als zij meer en meer werden, welk een kunstig en ingewikkeld bouwsel het Idg. taalsysteem was, en hoe ver nog de zoogenaamde ‘grondtaal’ afstond van wat men zich in het vage als den oorsprong der menschelijke spraak trachtte voor te stellen. De ‘Juggrammatiker’ bv. hebben, op enkele uitzonderingen na, weinig aandacht aan het probleem geschonken en er weinig waarde aan gehecht. Reeds Fick had in zijn Vergl. Wörterbuch der Idg. Sprachen (2de druk, blz. 931) opgemerkt, dat in de oudste tijden van het Indogermaansch veel minder klanknabootsingen moeten zijn gebezigd dan men geneigd zou zijn te denken. En over de jongere perioden daarvan zegt hij: ‘Auch in den Einzelsprachen lehnt sich Manches, das wir voreilig für schallnachahmend zu nehmen geneigt sind, an vollbegriffliche Wurzeln an. Der Deutsche glaubt leicht in “hop hop hop” den Schall des aufstampfenden Pferdehufs zu hören, in Wahrheit gehört es zum Verb ags. hoppan, nhd. hüpfen, wovon auch Hops, hopsen und Hopser stammen, “klinglingling” lehnt sich an klingen, das Niemand für schallnachahmend halten wird, (enz.)...’ en verder: ‘Dröhnen, rauschen, sausen, knallen, plätschern, klappen und ähnliche Schall bezeichnende Wörter sind wir geneigt, aber mit Unrecht, für schallmalend zu halten. ... Höchstens mag man in Bildungen dieser Art ein Bestreben der Sprache erkennen, Klänge und klingende Gegenstände durch klingende, wenn man will, anklingende Wörter zu bezeichnen; dem Kerne und Ursprunge nach beruhen sie aber nicht auf Schallmalerei, sondern lehnen sich an Wortstämme vollen Begriffes an’. Al zal geen der jongere Indogermanisten | |
[pagina 243]
| |
het met deze uitspraak meer eens zijn, hun aandacht blijft begrijpelijkerwijs toch gericht op hun meer logische object van studie, en het is reeds merkwaardig dat Hirt in zijn Jdg. Grammatik (Dl. III, 9), het jongste werk op dit gebied, overtuigd is van het groote belang dat de interjecties in het algemeen, en vooral de klanknabootsingen, hebben voor de woordvorming. Naar zijn oordeel zijn deze nog veel te weinig onderzocht. Evenwel, meer dan van de beoefening der strenge vormenleer was van de sedert het laatst der vorige eeuw in zwang gekomen psychologische taalbeschouwing te verwachten voor de studie der klanknabootsingen. Vooral toen Wundt in het eerste deel zijner Völkerpsychologie zijn denkbeelden over taal en taalvorming had ten beste gegeven, werd de aandacht der taalkundigen voor dit vraagstuk gewekt, en werden zij geprikkeld de theorieën van Wundt, die op veel punten blijk gaven dat het hun maker aan de noodige linguistische vakkennis ontbrak, aan hun kritiek te onderwerpen. Al is daarbij van Wundt's taalkundige uiteenzettingen weinig houdbaar gebleken, het is ontegenzeglijk waar, dat zij mannen als PaulGa naar voetnoot1), DelbrückGa naar voetnoot2), WegenerGa naar voetnoot3) en andere er toe hebben gebracht zich op vele ‘Prinzipien der Sprachgeschichte’ nader te bezinnen en hun ideeën daarover helderder te formuleeren. Dat daarbij o.a. de taalscheppende kracht in den loop der tijden herhaaldelijk ter sprake is gekomen, behoeft niet te verwonderen. En de aandacht daarvoor is ook nu nog niet verflauwd. Nog in het 51ste deel der I.F. liet Ferdinand Sommer een verhandeling over Lautnachahmung plaatsen, waarin hij den stand van het vraagstuk opnieuw uiteenzet en tracht tot een nauwkeuriger omgrenzing daarvan te komen. Doch ook bij de mannen die zich met de algemeene principes der taalwetenschap bezighouden bestaat soms de neiging het belang der klanknabootsing in de taal te onderschatten. Een treffend | |
[pagina 244]
| |
voorbeeld daarvan is De Saussure, die in zijn Cours de Linguistique Générale2 (blz. 100 vgl.) met klem betoogt dat er geen enkel logisch verband bestaat tusschen een begrip en het middel waardoor een spreker dat aan zijn medemenschen kenbaar maakt: ‘le signe linguistique est arbitrair.., c'est-à-dire arbitraire par rapport au signifié’. De ‘onomatopées’ en de ‘exclamations’ doen aan deze stelling nauwelijks eenige afbreuk, zegt hij verder. Veel woorden die als klanknabootsingen worden gevoeld, zijn het naar hun oorprong niet, en die welke het aanvankelijk waren, zijn door de klankwetten vaak zoozeer van vorm veranderd dat niemand ze nu nog als zoodanig zou herkennen. Men zou daartegen, dunkt mij, kunnen inbrengen dat in het eerste geval voor den spreker van nu dan toch zulk een verband bestaat, en dat het in het laatste geval eenmaal bestaan heeft. Bij een derde groep van taalgeleerden was uit den aard der zaak meer kans dat hun aandacht op onomatopeeën gevestigd werd: ik bedoel de woordenboeksschrijvers. Wie Murray's voorbericht bij het eerste deel van N.E.D. leest, bemerkt, hoezeer de maker getroffen is door de overweldigende massa, inzonderheid van met een b beginnende vormen, die zijn taal oplevert. Van eenzelfde ondervinding getuigde de heer Muller in een opstel in het negende deel van Taal en Letteren, getiteld Eischen en Bezwaren der wetenschappelijke Lexicographie, en vele anderen zouden van soortgelijke ervaringen kunnen gewagen. Het is den woordenaar vaak alsof ‘de spraakmakende gemeente’ uit een soort van speelschheid, los van allen dwang of van eenig voorschrift, woorden schiep, het eene naast het andere, soms met zeer geringe onderscheidingen, zoowel in vorm als in beteekenis. Het moet hem voorkomen alsof het bestaan van zulke vormen dikwijls weinig vast is; vaak zijn ze maar in één enkel idioticon te vinden en hij zal soms gelooven dat hij met oogenbliksformaties te doen heeft. In het algemeen zijn de dialecten nl. zeer wel voorzien van dergelijk woordmateriaal en dat zal daarin zijn verklaring vinden dat | |
[pagina 245]
| |
die minder genormaliseerd zijn dan de algemeene spreektaal. Het behoeft niet te verwonderen dat veel taalkundigen, en met name etymologen, zich in arren moede hebben afgekeerd van een dergelijke ordelooze, wilde taalgroei. Wat immers er mee te beginnen? Klankwetten schijnen er niet van kracht te zijn, de verwantschap van zulke woorden is niet te bepalen, de beteekenis is veelal vaag; er schijnt inderdaad geen eer aan te behalen. Doch niemand minder dan Schuchardt heeft er een andere waardeering voor gehad. Ik citeer uit het welbekende Hugo Schuchardt-Brevier (blz. 188 vgl.) een uitspraak die ontleend is aan een opstel in Z.f. rom. Phil.: ‘Das alte und immer wieder aufgefrischte Bild von dem Park mit den geraden Spazierwegen und den gepflegten Blumenbeeten, umgeben von sumpfigen Wiesen, in denen sich eine üppige, verlockende Flora regellos ausbreitet! Man warnt uns: nur im äussersten Notfall sollten wir dieses Gebiet betreten, es drohe uns die Gefahr uns zu verirren oder zu versinken. Und doch ist es uns nur hier verstattet einen tieferen Einblick in das Leben der Sprache zu gewinnen, nicht dort “in dem geheimnisvollen Dunkel einer unerforschlichen historischen Gesetzmässigkeit” (Wundt). Denn dort handelt es sich nur um den einen von den beiden Faktoren der Sprache, um den Laut; hier um beide zugleich, Laut und Bedeutung und zwar in ihrer Beziehung zueinander. Hier liegt, wollen wir die Dinge richtig stellen, für den Sprachforscher das Zentrum und dort, in der Lautgeschichte das Aussenwerk’. En inderdaad, telkens wanneer men gedwongen wordt zich met dergelijke vormen bezig te houden, krijgt men den indruk dichter bij den oorsprong te zijn, omdat men te doen heeft met taalcreaties in hun eenvoudigsten toestand, zoowel uiterlijk als innnerlijk. En bij langer en nauwkeuriger waarneming blijkt die taalgroei ook niet zoo vormeloos en onregelmatig te zijn als dat op het eerste gezicht leek. Reeds in 1899 heeft de heer Muller in zijn bovengenoemd opstel eenige opmerkingen gemaakt met betrekking tot hun | |
[pagina 246]
| |
beteekenis en vorm. De schrijver constateert dat vaak bij een zekere gelijkheid in het formeele ook overeenkomst in beteekenis valt waar te nemen. Hij spreekt (t.a.p., blz. 213) naar het voorbeeld van Franck van ‘synomieme wortels’ en zegt verder dat ‘eene reeks van woorden als knobbel, knod(de), knoest, knoet, knol, knoop, knop, knor, knorf, knot, knots, knotten, knuist, knuppel, knuttel, knutterig vanzelf uit(lokt) tot eene vergelijkende beschouwing van overeenkomst en verschil in hunne beteekenis’, en vervolgens: ‘Zoo is het zeker geen toeval dat er zoovele met br- aanvangende woorden zijn die een krachtig geluid, maar tegelijk ook een: trotsch prijken, zich trotsch en verwaand gedragen, of ook: zich laten voorstaan op iets, bluffen enz. aanduiden, zooals brallen, brammen, bremen, brenmen, brieschen, brommen, bronken, bruischen en nog vele andere (benevens vormen met pr- als pralen, prijken, pronken)’. Franck schijnt bij de bewerking van zijn Etymol. Wdb. herhaaldelijk door dergelijke overeenkomsten getroffen te zijn; ieder die het boek raadpleegt zal dat onmiddellijk opmerken, en de heer Uhlenbeck, die het werk in den zesden jaargang van Taal en Letteren heeft aangekondigd, kreeg er blijkbaar een zoo sterken indruk van. dat hij durfde getuigen (blz. 226): ‘De grootste verdienste van Franck ligt m.i. daarin, dat hij meer dan Kluge of wie ook doordrongen is van het feit, dat alle taal in haar aard en wezen onomatopoëtisch is, dat alle wortelwoorden eenmaal reflexen van indrukken zijn geweest, ook al hebben zij meesta.. hun oorspronkelijk karakter verloren’. Ik ben niet zeker of deze geleerde die uitspraak nog voor zijn rekening zou nemen, doch ook in een minder scherpen vorm is zij het overdenken waard. Ook ikzelf ben meer en meer tot de overtuiging gekomen dat klanknabootsing altijd een zeer belangrijke kracht voor taalvorming is geweest, en wellicht ook nu nog is. Het zij mij daarom vergund hier het een en ander mee te deelen over eenige der waarnemingen die ik in de laatste jaren met betrekking tot dit taalverschijnsel heb gedaan. | |
[pagina 247]
| |
Een merkwaardigheid die mij bij wortels van klanknabootsenden aard telkens weer heeft getroffen is, dat bij eenzelfden wortel geregeld verba en substantiva naast elkaar bestaan, en wel in een zeer bepaalde constellatie. Zoover ik zie, is daarop nog weinig de aandacht gevallen: behalve een opmerking, zeer terloops, hier en daar elders, heb ik het alleen behandeld gevonden - doch daar zeer uitvoerig - in een werk van Hermann Hilmer, getiteld: Schallnachahmung, Wortschöpfung und Bedeutungsuandel. Het komt mij voor dat dit boek niet die bekendheid heeft die het om zijn onderwerp verdiende; mij zelf is het eerst verleden jaar toevallig onder oogen gekomen; geciteerd gevonden had ik het toen nog nergens. Wellicht zijn de ver van elegante vorm en de manier van bewerken daar althans ten deele schuld aan. Laat ik om duidelijk te maken wat ik met de zoojuist genoemde stelling bedoel, mogen beginnen met een voorbeeld. Ik kies daartoe den wortel klap, die in de meeste Germaansche talen voorkomt en waarvan waarschijnlijk niemand, behalve Fick, het klanknabootsend karakter betwijfelt. Deze is in het Nederlandsch als uitroep bekend, b.v. in een kinderrijm: ‘de handjes, die gaan klap, klap, klap’ (aangehaald in Ndl. Wdb. VII, 3408). Daarnaast bestaat het zeer bekende masc. substantief klap, dat men zou kunnen beschouwen als een substantiveering der interjectie, en dat bovendien in zeer nauw verband staat met het klanknabootsende intr. en trans. verbum klappen, in den zin van slaan, zoowel als van praten. Een klap is dus zoowel: één keer dat het ‘klap’ zegt, als: de daad van ‘klappen’. Doch bovendien vindt men twee vrouwelijke substantiva. Het eene komt voor in den algemeenen zin van werktuig waarmee men klapt, datgene waarmee geklapt kan worden, een woord dat in veel beteekenissen synoniem is met klep, en dus ook deksel en derg. beteekentGa naar voetnoot1). Het andere schijnt op het eerste gezicht in geen enkel verband | |
[pagina 248]
| |
tot de rest der woordfamilie te staan en beteekent o.a. bosje graan, garf of schoof, ook bosje strooGa naar voetnoot1). Doch bij den wortel *plak, eveneens zonder twijfel een verklanking, maar die van *klap toch duidelijk onderscheiden is door het verschil in de ‘an’- en ‘auslautende’ explosieven, vindt men hetzelfde schema terug. De oude reeds Mnl. beteekenis van het ww. is slaan; het Mnd. kent het ww. in den zin van: met onregelmatige tusschenpoozen schieten. (De bet. kleven laat ik hierbij buiten beschouwing.) Een masc. subst. plak beteekent slag, pak slaag, en er zijn ook hier twee vrouwelijke znw.: het eene is het instrument waarmee men slaat, t.w. de plak van den schoolmeester, het andere is bekend in den zin van vlek, plek, plaats, plat voorwerp, waaronder aan den eenen kant te rekenen is de naam voor zeker muntstuk, aan den anderen kant opvattingen als plag en vod. - Ik zou met gemak het aantal voorbeelden van dergelijke vormgroepen kunnen vermeerderen, doch doe dat voorloopig niet, omdat ik eerst wat nader stil wil staan bij het laatste der vrouwelijke substantiva die ik in de reeks heb genoemd. Het lijkt nl., zoowel bij den klap- als bij den plak-wortel, volkomen willekeurig dat dit znw. in de rij wordt opgenomen, en ik wil daarom eerst een voorbeeld geven dat een veel ruimer ontwikkeling van beteekenissen heeft gehad, en dat daardoor mijn manier van beschouwen wellicht eenigszins kan motiveeren. Ik kies daarvoor het substantief klad, en wel het woord dat als eerste van dien vorm in het Ndl. Wdb. is opgenomen. Het is ingedeeld naar vijf hoofdgroepen; onder A) is vereenigd alles wat samenvalt onder het begrip: ‘kleine samenpakkende, samenklevende, veelal weeke, half vloeibare, maar ook wel opgedroogde massa, die van een grootere hoeveelheid is losgeraakt, zoodat vaak daardoor iets ander.. wordt bevuild of bespat’. Onderafdeelingen daarvan zijn: een modderspat, een klonter mest, een kwakje metselspecie, sporen van | |
[pagina 249]
| |
gemorst eten, een kluitje boter, een hoeveelheid slijm, een klodder verf, een sneeuwvlok. B) luidt: ‘een door een dunne, vloeibare stof -, door vocht veroorzaakte plek vuil, die meer in het weefsel is opgenomen dan een klad in de beteekenis A, 1)’. De belangrijkste toepassing hiervan is die van een inktvlak. Onder C) valt de beteekenis: ‘stuk dat een deel is geweest van -, dat is losgeraakt of afgescheurd van een grooter geheel’, t.w. vod, lap, flard (figuurlijk in toepassing op een vrouw, soms ook op een man), of stuk papier, inzonderheid zulk een stuk waarop men voorloopige aanteekeningen, een kort ontwerp of een vluchtige schets maakt (verg. de uitdrukking op klad). De beteekenis onder D) is reeds zeer vervaagd en luidt: ‘een zekere hoeveelheid van iets’. Daaronder vallen: samengeklonterd haar van een dier; ook: een bosje hooi, stroo, vlas of werk, wol, en dergelijke. De beteekenis E) is: ‘een soort van houten bal bij het kolfspel’. Van die laatste opvatting is het niet direct duidelijk hoe ze met de andere kan samenhangen, doch overigens geeft de ontwikkeling der beteekenissen vrij geleidelijke overgangen te zien. Doch hoe hangt klad met kladden samen? Is het laatste van het eerste afgeleid, of het eerste van het laatste? In het Ndl. Wdb. is de eerste oplossing gekozen en kladden voor een denominativum gehouden. Men kan echter ook een anderen weg volgen, door nl. een ww. als kladden te beschouwen als een primair ww. van een klanknabootsenden wortel, en een znw. kladde als een formatie van dienzelfden wortel, op die manier in het midden latende, welke van beide vormingen de oudste is. De relatie tusschen een znw. kladde en den klanknabootsenden wortel klad verklaar ik mij als volgt: klad is in zijn oudste beteekenis een weeke, vormelooze massa die bij het neerwerpen een geluid ‘klad’ maakt. Bij al de verdere opvattingen vindt men weliswaar van een verklanking niets terug, maar het is genoeg dat die bij de oudste beteekenis aanwezig is, om de relatie van het woord met den klanknabootsenden wortel te bewijzen. | |
[pagina 250]
| |
Gaandeweg is mij nu gebleken dat de naam voor zulk een vormeloos lichaam, als b.v. een klodder, van zeer veel vrouwelijke zelfstandige naamwoorden die tot een verklankenden wortel behooren de oudste beteekenis is. (Soms vindt men ook een zwak mannelijk substantief, een enkele maal zelfs een sterk masculinum in dezelfde functie, doch die beide vormingen lijken minder oorspronkelijk.) De begripsontwikkeling bij die substantiva kan dan naar verschillende kanten zeer ver van die oorspronkelijke beteekenis gaan afwijken, en toch meen ik dat men het recht heeft het in die ver uiteenloopende opvattingen nog als hetzelfde woord te beschouwen. Ik zal trachten een overzicht van die beteekenissen te geven, waarbij ik die als vanzelf in verschillende groepen zal schikken. Doch ik wil hier reeds dadelijk vaststellen dat ik geen bijzondere waarde aan die groepeering hecht, daar menig andere evenveel of even weinig recht van bestaan zal hebbenGa naar voetnoot1). Van een begrip ‘klodder’, dat, het zij terloops gezegd, via een beteekenis ‘deegklodder’ soms wordt toegepast op verschillende soorten van brood of gebak, raakt men aan den eenen kant op dat van ‘natte plek’, zooals b.v. bij klad, en verder tot ‘hoeveelheid vocht’, vaak b.v. als schertsende benaming voor een borreltje of voor sterken drank in het algemeen, dan tot ‘plas’ en ‘poel’. Verg. voor die laatste opvatting b.v. plomp, dat in den zin van vijver voorkomt. Van ‘natte plek’ kan men ook geraken tot ‘vlek’, ‘plat stuk’, b.v. een stuk grond (verg. eng. plot) of een lap goed, een flard, een vod, uit welke laatste opvatting weer die van kleedingstuk is te verklaren (verg. iemand bij de kladden krijgen). Naar een anderen kant komt men van een begrip ‘klodder’ tot dat van ‘week, dik, zacht, rond lichaam’, zoodat het niet behoeft te verwonderen dat zulk een woord wordt gebezigd voor een mollig kinderhandje of -voetje, voor een dik, jong kind, een jong dier, of voor een dikke, poezelige vrouw, het laatste ook | |
[pagina 251]
| |
vaak als scheld- of als vleinaam; soms krijgt een kort, dik mannetje eveneens een dergelijke benaming. Het begrip ‘dik, zacht, rond lichaam’ ziet men zich vervolgens verengen tot ‘ronde bal of bol’, bv. als naam voor een knikker, het menschelijk hoofd of den schedel, verder tot ‘verhevenheid op eenig oppervlak’, zooals voor een puist of pukkel of wel voor een knoest of uitwas, doch eveneens tot ‘deuk, put of holte’. Een treffend voorbeeld dat een woord zoowel verhevenheid als holte kan beteekenen geeft Schuchardt in een Hongaarsch opstel, waarvan gedeelten in Duitsche vertaling zijn aangehaald in het reeds door mij genoemde BrevierGa naar voetnoot1). De schrijver zegt daar: ‘Der Übergang von “Schale” (Gefäss) zu “Schädel” hat sich erstaunlich oft in den arischen Sprachen vollzogen; und nicht selten dann der weitere zu “Kopf”, wobei also Konvexes an die Stelle von Konkavem trat (vgl. deutsch Kufe, Küpe, Kübel - Kopf - Kuppe). Auch das Magyarische liefert hierzu seinen Beitrag in koponya, das in seinem doppelten Sinne schon längs.. gewürdigt worden ist’. Van ‘bal of bol’ ziet men over de beteekenis ‘rondachtig voorwerp’ die van ‘knods of knuppel’, ‘knoestig, ruw houten voorwerp’ of ‘blok’ ontstaan; uit die van ‘put of holte’ komt men op ‘hol voorwerp’, bv. in toepassing op de schil of dop van een vrucht of op een zak of buidel, vervolgens op ‘vat’, inzonderheid zulk een dat vloeistoffen kan bevatten, doch eveneens herhaaldelijk als naam voor een vaartuig. Hilmer haalt het Engelsche vessel aan als een woord dat beide beteekenissen vereenigtGa naar voetnoot2). Bij knods, knuppel, welke benaming ook vaak op planten of hun onderdeelen wordt toegepast (verg. b.v. plomp en pommel), passen beteekenissen als ‘plug’ en ‘houten pen’ aan den eenen, en die van ‘ruwe, onbehouwen kerel’ aan den anderen kant; plug zelf bv. wordt voor beide begrippen gebezigd en in Groningen (mis- | |
[pagina 252]
| |
schien ook elders?) in een onderknuppel een ondergeschikte knecht of bediende. Van ronde verhevenheid komt men tot opvattingen als ‘hoop, heuvel, berg’ (verg. b.v. pol, dat zoowel in den zin van schedel, hoofd, als in dien van verhoogd erf of heuvel voorkomt, en men denke verder aan een woord als kopje in het Zuidafrikaansch). En wanneer ik dan tenslotte nog uit de beteekenis ‘dikke, ronde massa’ die van ‘bos, bundel, dradige, verwarde massa’ en daaruit die van ‘pluis en rafel’, maar ook de vage opvatting van ‘een zekere hoeveelheid van het een of ander’, zelfs een vlucht vogels, een groep menschen of een groep boomen, heb afgeleid, dan geloof ik daarmee aan het einde te zijn. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd dat men niet bij iederen verklankenden wortel voor het hier bedoelde vrouwelijke znw. van eenzelfde grondbeteekenis zal moeten uitgaan, doch veeleer van den naam van dat voorwerp dat in staat is den in ieder afzonderlijk geval bedoelden klank na te bootsen die ontstaat wanneer tegen het voorwerp wordt gestooten of wanneer het bv. wordt neergeworpen. Vandaar ook dat bij geen enkelen klankwortel al de genoemde opvattingen zijn te vinden, maar voor iederen overgang zijn gemakkelijk eenige voorbeelden aan te halen. Iemand zal misschien willen opmerken dat sommige van die overgangen tamelijk groot zijn, doch dan moge hij bedenken dat men hier te doen heeft met een zeer primitief taalstadium, waarbij alleen kwestie is van concrete benamingen en waarbij fijne, abstracte beteekenisnuances niet voorkomen. Waarschijnlijk heeft verder bij de verdeeling der beteekenissen over de verschillende wortels het toeval een zeer groote rol gespeeld, zoodat de vraag, waarom een bepaalde overdracht juist bij zekeren bepaalden wortel heeft plaats gehad, nutteloos is. Hoe de waarheid hieromtrent echter ook mag zijn, één ding staat, dunkt mij, vast, nl. dat men bij ieder dergelijk geval van den naam voor een lichaam van primitieve gedaante uit moet gaan. Doch ook in het verbale is de ontwikkeling der beteeke- | |
[pagina 253]
| |
nissen van belang. Het oudste begrip dier verba is het geven van eenig geluid, dat in het algemeen veroorzaakt wordt door het op elkaar stooten van twee of meer lichamen, derhalve door een beweging. Het behoeft daarom geenszins te verwonderen dat verklankende verba vaak de aanduiding worden voor een beweging, ook dan wanneer van een geluid niets meer is te bespeuren. Een geluid kan zich echter ook manifesteeren als een snelle opeenvolging van korte stooten, slagen, poffen, knallen, zoodat een langduriger geluidsindruk ontstaat, die men bv. zou kunnen weergeven door een ww. als ratelen of knetteren, door een frequentatieven vorm derhalve. En valt bij zulk een werkwoord bij overdracht het geluidsbegrip weg, dan zal het een reeks van snel opeenvolgende bewegingen gaan aanduiden, zooals ‘beven’, ‘sidderen’ of ‘wankelen’, ook wel een snelle opeenvolging van lichtindrukken, dus ‘flikkeren’, ‘blikkeren’ en derg. Bij een nòg sneller opeenvolging van nòg korter geluiden is de menschelijke geest niet meer in staat die als afzonderlijke geluidsindrukken op het gehoororgaan te analyseeren en krijgt de hoorder dus de gewaarwording van een gelijkmatig suizen of ruischen. Zoo bv. wanneer een groote hoeveelheid grint of puin wordt uitgestort, of bij een waterval. Tot de verklankende verba behooren ook die welke het geluid van bewegend water - ik bedoel nu klotsend, niet neerklaterend water - of een andere bewegende vloeistof aanduiden. Onder de met pl beginnende ww. zijn daarvan tallooze voorbeelden te vinden, zooals plassen, plempen, plenzen, ploeteren, plompen, plonzen. Vele daarvan beteekenen ook: in het water bewegingen maken, op een bepaalde manier visch vangen, peuren; verder: zich door het water voortbewegen, door modder en slijk gaan, zich moeizaam voorwaarts bewegen, en eindelijk zelfs: gaan in het algemeen. Dat een woord als ploeteren eveneens gebezigd wordt voor zwaar werken, zwoegen, is bekend; ook op geestelijken arbeid kan het van toepassing zijn. Frequentativa beteekenen daarnaast dikwijls peuteren, prutsen, futselen, en transitief soms knuffelen of omhelzen. | |
[pagina 254]
| |
Woorden die ‘plassen’ beteekenen krijgen ook vaak de opvatting brassen, zich te buiten gaan bij den maaltijd aan eten of drinken, en eveneens aan den zwier, aan den rol zijn. Ook ziet men herhaaldelijk de beteekenis ‘plassen’ overgaan in die van op een morsige manier zijn werk doen, of van morsen in het algemeen, vervolgens in die van knoeien, en daaruit ziet men een figuurlijke opvatting ontstaan als oneerlijk handelen, bedriegen. Het ww. morsen zelf is daarvan een voorbeeld; vergelijk ook kladden, in den zin van: met den prijs knoeien. Uit een begrip ‘morsen, knoeien’ ontwikkelt zich bovendien de beteekenis: verschillende geneesmiddelen zonder oordeel gebruiken, en vandaar: met een kwaal sukkelen (verg. bv. kwakkelen). Dat vele verba die ‘blazen, snuiven’ en derg. beteekenen, overgaan tot een begrip als ‘pochen, bluffen’, is door den heer Muller opgemerkt in het reeds eerder door mij geciteerde opstel in Taal en Letteren, en kan met meer voorbeelden worden gestaafd: pochen, poffen, poken, puffen en snoeven kennen by. alle dien overgang. Zoo ziet men ook bij de verba een lange reeks van beteekenissen die ten slotte afstammen van een grondbegrip, t.w.: ‘een geluid te weeg brengen door een stoot, een klap, een val’. Accepteert men in het algemeen een dergelijken stand van zaken, dan moet men dus aannemen dat bij éénzelfden verklankenden wortel o.a. plegen voor te komen een substantivum en een verbum; een subst. dat in principe de naam is voor den eenvoudigsten vorm van een stoffelijk lichaam, een verbum dat aanvankelijk de benaming was voor een zeer primitieve handeling. Zulk een relatie is reeds vroeg opgemerkt. In Dl. 1, blz. 204 van zijn Dictionary of English Etymology schreef Wedgwood in 1859: ‘The words signifying a lump or protuberance have commonly also the sense of striking, knocking, whether from the fact that a blow is apt to produce a swelling in the body struck, or because a blow can only be given by a body of a certain mass, as we speak of a thum- | |
[pagina 255]
| |
ping potato, a bouncing baby; or perhaps it may be that the protuberance is considered as a pushing or striking out, as projection’. En Hilmer geeft op blz. 12 van zijn reeds tevoren genoemd werk drie zinnetjes: ‘Das war ein lauter Bumps’, ‘Ein schwerer Bumps’ en ‘Da hast du dir aber nen tüchtigen Bumps weggeholt’, waarbij het znw. in den eersten zin het geluid aanduidt, dat in den tweeden: den val die het geluid te weeg brengt, en dat in den derden zin: de buil die het gevolg is van dien val, op deze manier eveneens den samenhang dier beteekenissen aanduidende. De schrijver meent verder, mij dunkt te recht, dat een zwaar lichaam, daar het bij een stoot een zwaar geluid geeft, ook door een zwaren klank, b.v. door een vorm met u (t.w. ndl. oe), zal worden aangeduid, terwijl een fijn en klein voorwerp eerder door een i-klank zal worden weergegeven. Daartusschen liggen allerlei nuances met a, e, o, u, eu, enz. Ook de consonanten kunnen meewerken bij het verklanken van bepaalde geluiden, doch uit een voorbeeld als klap naast plak is reeds gebleken dat daarbij vrij wat variatie mogelijk is, zonder dat een duidelijk verschil in verklanking merkbaar wordt. Hilmer zegt (blz. 21 vlg.): ‘Man kan.. den Schall eines kurzen, trockenen Schlages gleich gut oder gleich schlecht durch pat oder tap oder pack oder kap oder andere Zusammensetzungen dieser drei Konsonanten mit dem Vokale a nachahmen’. Inderdaad, ook tak bv. zou kunnen dienen. Wèl maakt het verschil of men pak of plak, of men tap of trap zegt: de liquidae brengen een lichte wijziging in de nabootsing en iemand met een fijn gehoor zal ze niet gauw voor elkaar gebruiken. De spiranten en de s geven een suizen, sissen of blazen te kennen, en het lijkt of in die gevallen de klinker minder invloed heeft, dan bij de verklankingen met explosieve consonanten.
Welke conclusies mag men nu uit het voorafgaande trekken? Mij dunkt o.a. de volgende. | |
[pagina 256]
| |
1. Het lijkt niet onaannemelijk dat het vr. znw. van een verklankenden wortel, dat de functie heeft van een werktuignaam, in principe identiek is met het hiervoor zoo uitvoerig besproken substantief. Ook Hilmer acht dit in sommige gevallen niet onwaarschijnlijk (zie blz. 107), en mij dunkt dat beteekenissen als knods, knuppel zich zeer wel kunnen ontwikkelen tot den naam van een werktuig. Daar echter het woord dan langs een omweg weer in nauwer begripsverband met het ww. is gekomen, verdient het aanbeveling het in deze opvatting toch als een afzonderlijk woord te beschouwen. 2. Een tweede gevolgtrekking is van methodischen aard en daarom van grooter belang. Het is deze. Een znw., waarvan de wortel bestaat uit een eenvoudige samenvoeging van consonanten en een vocaal, zooals zoojuist is aangegeven (waarnaast bovendien verschillende klinkervariaties te vinden zijn), en dat in een reeks van de bovengenoemde, min of meer primitieve beteekenissen voorkomt, mag naar zijn oorsprong worden beschouwd als van klanknabootsenden aard te zijn, inzonderheid wanneer daarnaast een ww. voorkomt waarvan hetzelfde kan worden vermoed, zelfs wanneer van het klanknabootsende element bij de historische beteekenissen van subst. of verbum niets is te bespeuren. En dezelfde stelling kan men ook van toepassing maken op een werkwoord. Dat zulk een conclusie niet te gewaagd is, kan men begrijpen, wanneer men bedenkt welk een kleine wijziging in de beteekenis slechts noodig is, om de herinnering aan eenigen klank, en daarmee het besef van het klanknabootsend karakter van het woord, te doen verdwijnen. Als voorbeelden mogen dienen de ww. pogen en pooien die ik in het Ndl. Wdb. als onomatopeeën heb trachten te verklaren. Pogen toont in de ontwikkeling der beteekenissen een zeer groote overeenkomst met porren, en de thans gewone opvatting van pogen, gevolgd door te met een inf., t.w. trachten, heeft zich ontwikkeld uit: zich inspannen, zijn best te doen. Bovendien is een oude plaats gevonden waar pogen steken, slaan, zwaaien | |
[pagina 257]
| |
beteekent, en in transitief gebruik kwam het in de 16de en 17de eeuw herhaaldelijk voor in den zin van iemand aansporen, aanzetten, tot iets brengen, bv.: ‘Da.. niemand van Godt gepooght en word door bedwangh, en tegen sijn herte’. Uit die oude opvattingen meen ik te mogen besluiten tot een oorspronkelijke verklankende beteekenis van een wortel *pŭg, die ook substantivisch voorkomt, en wel in een vorm met gegemineerde slotconsonant, t.w. pogge o.a. in den zin van vuile massa, maar ook als benaming voor verschillende dieren, t.w. een kikker of een jong varkenGa naar voetnoot1). Een vorm poggen voor stooten is gewestelijk ook bekend, en pogen zou dan naast pogge en poggen staan als poken naast pok (het gezwel) en pokken (dat dialectisch bestaat in den zin van kloppen). De conclusie dat men inderdaad met een verklanking te doen heeft wordt gesteund door het feit dat naast ogerm. *pŭg ook de wortels *pĕg en *pĭg mogen worden gepostuleerd: peg kent het Nederlandsch, en kent ook het Engelsch, in den zin van houten pin; pig is het Engelsche woord voor varken, middeleng. reeds pigge. Van pooien is de etymologie onzeker; het woord is laatstelijk gehouden voor een ontleening uit de zigeunertaalGa naar voetnoot2). Het komt voor in den zin van drinken, doch soms ook van eten, in beteekenissen derhalve die ik hierboven van een begrip ‘plassen en ploeteren’ heb afgeleid. Daarnaast bestaat een frequentativum pooieren met de beteekenis drinken. Doch bovendien is er een ww. pooieren dat o.a. beteekent peuteren, kwakzalveren, plassen (in het water spelen) en met opgestroopte broekspijpen door het water gaan, doch dat inzonderheid wordt gebezigd als een bijvorm van peueren, met de peur aal vangen. Als deze opvattingen ook uit ‘plassen, ploeteren’ mochten worden afgeleid, dan zouden de beide ww. pooieren identiek blijken | |
[pagina 258]
| |
te zijn. En om hun relatie tot peueren duidelijk te maken, zou men een grondvorm *poderen naast *peuderen kunnen aannemen. Vormen met en zonder palatalisatie der stamvocaal (ik noem dit verschijnsel met opzet geen ‘umlaut’, omdat in dergelijke gevallen geen ‘umlautende’ factor aanwezig is) komen herhaaldelijk naast elkaar voor: ik wijs slechts op poren naast peuren, poken naast peuken en beuken, pool naast peul. Is dit alles juist, dan zou dus pooien uit *poden moeten zijn ontstaan, en in eenzelfde verhouding tot podde en podderen staan, als pogen naast pogge en poggen. 3. Vaak zullen door deze manier van etymologiseeren homoniemen voor identiek worden gehouden die door den niet deskundigen taalgebruiker, en door vele etymologen eveneens, als veschillende woorden worden beschouwd. Wanneer men b.v. in het Ndl. Wdb. vijf znw. mok aantreft, zal men reeds dadelijk twijfelen of men daar met evenzooveel verschillende woorden te doen heeft. En inderdaad heeft het er veel van dat ze tot één kunnen worden gereduceerd. De beteekenis van het eerste daar behandelde substantief is zeemeeuw, die van het tweede zeug (bij overdracht ook morsig wijf), van het derde waterkannetje met een oor, ook wel beker of etensketeltje, het vierde is de naam voor een soort van gezwel aan de achterbeenen van een paard, en het vijfde voor verschillende soorten van koekjes, waarbij staat aangeteekend dat hd. mocke ‘klumpen’ beteekent. Daarentegen staat in het laatste artikel terloops een opvatting ‘oorveeg’ genoemd, die men juist liever zou willen scheiden van de zoojuist genoemde beteekenissen. Dit woord is nl. waarschijnlijk een nomen actionis in den zin van ‘klap’. Het ww. mokken is weliswaar niet bekend in den zin van slaan, maar wel in die van zoenen (verg. klapzoen); verder beteekent het een soort van mompelen. Of met enkele slotconsonant van den wortel ook moker hierbij mag worden genoemd, laat ik liever in het midden. De vier artikelen mik in het Ndl. Wdb. zouden m.i. tot twee kunnen worden gereduceerd, de elf artikelen kwak tot | |
[pagina 259]
| |
vier, de zes die den vorm bol hebben, tot drie, en dit zijn begrijpelijkerwijs slechts enkele grepen uit het overgroote materiaalGa naar voetnoot1). 4. Eindelijk deze opmerking. Hoezeer het ook waar mag zijn dat bijna iedere verklanking een poging is om een bepaald geluid of een bepaalde reeks van geluiden zoo dicht mogelijk te benaderen, zoodat iedere onomatopee in zekeren zin haar recht van bestaan heeft als imiteerend geluid, zoodra door overdracht der beteekenis het eigenlijke karakter daarvan is verloren gegaan, wordt het aantal beteekenissen, hoe groot dat ook mag wezen, beperkt. Dit klemt te meer, wanneer men bedenkt van hoeveel opvattingen één wortel soms de drager is geworden. Zoo is het te verklaren dat vele woorden van dezen oorsprong synoniemen zijn; stellig een zeer bekend verschijnsel! Wie die de Nederlandsche, en vooral de Vlaamsch-Belgische idiotica kent, is bv. niet herhaaldelijk getroffen door de schier eindelooze rij van scheldnamen die zij bevatten, vooral scheldnamen voor een vrouw. Beziet men dat woordmateriaal nader, dan blijken bijna alle tot de hierbedoelde soort te behooren. Van de consequenties die voortvloeien uit de door mij gegeven theorie, heb ik tot nu toe alleen zulke besproken die betrekking hebben op de semasiologie. Doch ook vele beschouwingen over den formeelen kant van het vraagstuk kunnen er aan worden vastgeknoopt. Het zij mij vergund daarvan nog eenige te noemen. 1. In de eerste plaats deze, dat de ouderdom van een klanknabootsing, zoolang zij als zoodanig wordt gevoeld, niet is te bepalen. Door haar onomatopoëtisch karakter nl. zal zij zich voortdurend blijven richten naar het geluid dat zij tracht na te bootsen, zich zoodoende onttrekken aan alle klankwetten | |
[pagina 260]
| |
en daardoor geen stempel van ouderdom erlangen. En ook bewijsplaatsen vermogen in zoo'n geval weinig, althans in zoover, dat een verklanking, ook al is zij slechts in de jongste literatuur aangewezen, zeer wel van hoogen ouderdom kan zijn. Immers door het populaire karakter dat klanknabootsingen vaak dragen, is haar bestaan alleen buiten de literatuur zeer wel verklaarbaar. 2. Doch daar staat het volgende tegenover. Uit het feit dat een klanknabootsing, zoodra zij in het flexiesysteem van een taal of van een groep van talen is opgenomen (zoodra zij, om een Duitsche uitdrukking te gebruiken, ‘einflektiert’ is), een groote kans loopt haar onomatopoëtisch karakter te verliezen, volgt, dat zij dan zonder bezwaar door alle werkende klankwetten van vorm kan worden gewijzigd. Een voorbeeld hiervan, dat door De Saussure is aangehaald, vormt het fr. pigeon. Dit beantwoordt aan het lat. pipio, eig. een jonge, piepende vogel, b.v. het jong van een duif. Iemand die niet deskundig is, zal in het Fransche woord geen klanknabootsing herkennen, en toch is het dat wel degelijk. Daaruit volgt dat een onomatopee niet alleen door overgangen der beteekenis, maar eveneens door klankveranderingen onherkenbaar kan zijn geworden, en dat men het totale aantal der verklankingen veel grooter mag ramen, dan op het eerste gezicht aannemelijk lijkt. Hoe groot? Niemand kan het zeggen, daar reeds het aantal der evidente gevallen, alleen misschien door een uitvoerige kansrekening te benaderen is. 3. Ten slotte nog dit. Het is mij reeds herhaaldelijk gebeurd dat ik bij de bewerking van een Nederlandsch woord dat naar allen schijn onomatopoëtisch was, stuitte op een geheel of nagenoeg gelijkvormig Romaansch woord, zoodat zich de vraag voordeed welk van beide het oudste was en welk was ontleend. Bij pomp b.v. waren de Romanisten en de Germanisten verre van eenstemmig; beide hypothesen hadden aanhangers en een beslissing viel niet gemakkelijk te nemen. Pop houden de Germanisten vrijwel zonder uitzondering voor | |
[pagina 261]
| |
een ontleening aan lat. pupa, en toch bestaan daartegen gegronde bezwaren, al zal men kunnen aannemen dat het Germaansche woord invloed heeft ondergaan van het Latijnsche en ook van fr. poupée. In beide gevallen heb ik de mogelijkheid geopperd, dat de Romaansche en Germaansche formaties onafhankelijk van elkaar zouden zijn ontstaan, in beide taalgroepen nl. als spontane verklankingen; dat die benamingen dus in den meest letterlijken zin ‘uit den aard der zaak’ zouden zijn te verklaren. Wanneer men de fragmenten leest die van Schuchardt's reeds eerder ter sprake gekomen Hongaarsch opstel in zijn Brevier zijn opgenomen onder den titel Geschichtlich verwandt oder elementar verwandt?, dan treffen daarvan in het bijzonder de volgende woorden: ‘Der geschichtlichen Verwandtschaft in ihren beiden Arten steht die ungeschichtliche, die elementare gegenüber. Deren Entwicklungslinien laufen parallel, zum mindestens liegt ihr Schnittpunkt, also die Einheit nicht innerhalb der fertigen Sprache, sondern hinter ihr, in der allgemeinen seelischen Veranlagung’ (blz. 194). Aan zulk een elementaire verwantschap zou ik bij deze en dergelijke gevallen willen denken, al is daarom een latere aanraking van het Germaansche en het Romaansche woord ten gevolge van cultuuraanraking niet uitgesloten.
Hiermee wil ik voorloopig mijn verhandeling over onomatopeeën besluiten. Er zou nog veel aan toe te voegen zijn, veel dat voor mijn gevoel van niet minder belang is als hetgeen ik nu heb ter sprake gebracht. Ik hoop in de gelegenheid te zijn daarover later in dit tijdschrift eenige beschouwingen te geven.
Leiden, Februari 1936. j.h. van lessen. |
|