Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De noordgrens van het pronomen Gij.Tot het gij-gebied in ons land behoren: ‘Staats-Vlaanderen, Noord-Brabant, Limburg en een deel van Gelderland (vnl. de Neder-Betuwe)’, heet het in het Wdb. der Ned. TaalGa naar voetnoot1). Deze afbakening is voor Noord-Brabant niet geheel juist gebleken: in enkele dorpen van de noordwesthoek, Dinteloord, Standdaardbuiten en Lage Zwaluwe, wordt jij, geen gij, gebruiktGa naar voetnoot2). Welk gedeelte van Gelderland (Zuid-Holland en Utrecht) dezelfde aanspreekvormen heeft als Brabant en Limburg is op bijgaand kaartje te zienGa naar voetnoot3). (Leidsche Taalatlas no 34).
Uitspraak en gebruik van gij. Van Gorkum tot Rhenen bestaat dit vnwd. uit de stemhebbende velare spirant, die gevolgd wordt | |
[pagina 226]
| |
door de tweeklank ij van het A.B.. Deze ij helt bij sommige dialectsprekers over naar ai. In Gorkum zelf bezigt men daarnaast met j-beginnende vormen. Aan de Veluwezoom, van Wageningen tot Arnhem, hebben deze j-vormen bijna de overwinning behaald. Onder de boeren van Bennekom wenden alleen zij, die het minst met vreemdelingen in aanraking zijn geweest nog gij aan; mensen, die het oude Wagenings spreken, gebruiken gij zelden meer, doch wel bezit dit Wagenings de enclitische vorm van de omgeving, waarover in het vervolg van dit artikel gesproken wordt. In Renkum kan men de oude vorm nog vrij geregeld uit de mond der 80-jarigen horen, mensen van middelbare leeftijd ontsnapt hij nog een enkele maal, de jongeren gebruiken slechts de vormen van het A.B.. In Heelsum en de Doorwerth zijn de vnwd. van de 2e persoon, die met de gutturaal beginnen, geheel verdwenenGa naar voetnoot1). Het aantal gij-zeggers in Oosterbeek is de laatste jaren sterk verminderd. In Arnhem is het mij niet gelukt de met g-beginnende onderwerpsvorm voor het enkelv. te horen te krijgen, de daarbij behorende meervoudsvorm is nog wat beter bewaard geblevenGa naar voetnoot2). Ten oosten van Arnhem heeft het oude vnwd. zich weten te handhaven. De oorspronkelijke bevolking van Rozendaal en Velp, Rheden, De Steeg en Ellekom bezigt, kent in ieder geval, de vorm gi-j. In Ellekom schijnt dit gi-j de laatste veertig jaren meer doorgedrongen te zijnGa naar voetnoot3). Niet alleen in gi-j, maar ook in andere eenlettergrepige woorden waarin oorspronkelijk een î eindklank is geweest, valt van Oosterbeek af (natuurlijk niet in Arnhem) deze i-j-klank te | |
[pagina 227]
| |
constateren. Een overgangsklank tussen i-j en ij, nl. -j hoorde ik in Renkum, Ede (ook in jij) en Schaarsbergen.
Van Arnhem tot de Duitse grens blijft aan weerszijden van de gij-grens de uitspraak van de klinker in dit vnwd. gelijk, immers ten noorden en oosten er van luidt de onderwerpsvorm van het vnwd. van de 2e pers. sing. i-j. De uitspraak i-j is die van het grensgebied; verder naar het oosten wordt î gebezigd. Toch is deze i-j-uitspraak niet tot het grensgebied beperkt: in verschillende Overijselse steden is de aanspreekvorm eveneens i-j, terwijl de omgeving î heeftGa naar voetnoot1). Als toonloze vorm komt naast gij ge voor; gi-j schijnt door de klank van zijn vocaal ook geschikt voor een ongeaccentueerde uitspraak: de toonlooze vorm van gi-j is eveneens gi-j. Aan beide zijden van de gij-grens is geen speciale beleefdheidsvorm bekend, zowel tegen hoger- als lagergeplaatsten, ouderen als jongeren wordt hetzelfde pronomen gebezigd. De enclitische vorm. De enclitische vorm is van Gorkum tot Wageningen-Bennekom een toonloze e. Evenals in het Mnl. gaat aan deze een d vooraf, behalve wanneer de stam van het werkwoord eindigt op een medeklinker, die van nature scherp is. Dan gaat t vooraf. Zo zegt men dus krabde maar hakte. Als het enclitische pronomen enige, al is het ook geringe, nadruk verlangt, wordt dit versterkt met gij: gaode en goade gij. In de Mnl-se, 16e- en 17e eeuwse litteratuurGa naar voetnoot2) kan men een groot aantal van dergelijke vormen vinden. Ook van die, waarin het vnwd. niet met e is gespeld, maar met ij en i. Achter deze ij en i staat soms ghij: naast zijdij, waendi, maecti komen voor zijdij ghij, waendij ghij en maecti ghi. In de hier besproken dialecten wordt achter een toonloos e geen toonloos ge gevoegdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 228]
| |
Een enclitisch gij of ge achter de stam van het ww. bezigt men soms in Renkum. Er naast komt een achtergeplaatst je voor; van Oosterbeek af krijgt men de verbinding van de stam met i-j, waarbij vaak de slotmedeklinker van de stam en het eerste element van de tweeklank geëlideerd worden: wil i-j en wi-j, kun i-j en ku-j, mot i-j en mo-j hoort men naast elkaar. Dat de enclitische -e op -i teruggaat, blijkt wel uit de litteratuur, doch dat deze -i ontstaan zou zijn uit een vorm met j is niet zo zeker. Men moet bij deze verklaring het feit onder de ogen zien, dat deze enclitische vorm juist niet voorkomt in het gebied, waarin j-vormen tegenwoordig in gebruik zijn. Dat toonloze vormen en ook deze een taai leven hebben staat vastGa naar voetnoot1). Al treft men de verbinding aan in geschriften van ook zonder twijfel Hollandse en Zeeuwse auteurs tot in de tweede helft der 17e eeuw toe, toch mag men daaruit niet concluderen, dat hij toen in de gesproken taal van die gewesten leefdeGa naar voetnoot2). Een verklaring van deze constructie in het Oosten te zoeken, ligt niet voor de hand. Ook daar is hij tegenwoordig niet in gebruik en de enkele voorbeelden ervan uit ‘Oosterse’ teksten worden algemeen als indringers beschouwdGa naar voetnoot3). In het gij-gebied is het de gewone constructie. Maar zou deze vorm niet ontstaan kunnen zijn uit de verbinding van de persoonsvorm met gi? ‘Het suffix van de 2e persoon mv. moet in het oorspronkelijke Germaans -þe hebben geluid, welke consonant, als tussen vocalen staande en in den regel niet onmiddellijk door de syllabe met hoofdaccent voorafgegaan tot đ verzacht en vandaar een d geworden was, | |
[pagina 229]
| |
die als sluitletter met t werd gespeld’Ga naar voetnoot1). Kwam nu in de tijd, toen de uitgang nog đ was, een vorm, die met een stemhebbende gutturale spirant begon, achter de persoonsvorm dan was het mogelijk, dat beide stemhebbende spiranten werden tot één n.l. de dentale. Dat de voorkeur gegeven werd aan de dentale zou te verklaren zijn uit de plaats van vorming van de volgende klinker. Deze stemhebbende spirant kan vervolgens langs de gewone weg overgegaan zijn in de explosief. Eindigde de stam op een stemloze medeklinker dan is de d onder invloed hiervan tot t geworden. Het met g beginnende pers. vnwd. is uit het onfr. en os. bekend. In het got. is alleen de vorm met j n.l. jus bewaard. Doch wanit gi (67, 17) uit de Karolingische psalmen, in plaats van wanidhi, pleit niet voor de hierboven geschetste ontwikkeling. Of dit echter een vorm was van de spreektaal, is de vraag. Ook is het mogelijk, dat in de tijd, toen de psalmen werden geschreven bij verschillend accent verschillende vormen naast elkaar hebben gestaan als tegenwoordig in het i-j-gebied. Misschien was de vorm wanit gi afkomstig uit een grensgebied, waarin de nieuwe enclitische vorm nog niet was doorgedrongen. De meervoudsvorm. Als meervoudsvorm komt aan weerszijden van de. gij-grens een vorm voor, die ontstaan is door de achtervoeging van het woord voor lieden achter de enkelvoudsvorm. Dat woord komt in het os. voor onder de vorm liudi, in het mnl. onder die van liede en lûde. Van Gorkum tot Wageningen-Bennekom luidt de pluralis ten zuiden van de grens goelie, ten noorden er van joelie, jullie, jelui en julleGa naar voetnoot2). In Renkum is het gellie, Oosterbeek heeft goelie, in Arnhem wordt de vorm met oe naast die met è nog wel eens gezegdGa naar voetnoot3). Rozendaal en Velp hebben gellie, Velp daarnaast ook gillie, van Rheden tot de Duitse grens | |
[pagina 230]
| |
blijft het eerste deel van deze meervoudsvorm gelijk, de vocaal is daarin , ten zuiden van de IJsel is het tweede deel lie, leuj, luu; leuj > luu in hoofdzaak aan de rechteroever van de Oude IJsel en in Ulft, Gendringen en Mechelen. Soms is het moeilijk te zeggen, of de vocaal van dit tweede deel de klankwaarde euj, uu of ie heeft.
Aan de overzijde hebben Venendaal en Ede, ook Schaarsbergen joelie, van Dieren tot de Duitse grens luidt de meervoudsvorm illie. Dit illie is naast gillie in De Steeg en Ellekom in gebruik, ook in Wehl is het niet onbekend, in Etten en Oer wordt het meer gebezigd dan gillie. De vocaal van het tweede deel varieert als die van gillie. In Oer, Ulft en Gendringen voelt men de noodzakelijkheid van deze langere vormen niet, i-j evenals de voorwerpsvorm ow, kan enkelvoudige en meervoudige betekenis hebben. Uit het verband blijkt dit wel. Op het ontbreken van een afzonderlijke vorm voor het meerv. in de spreektaal wijzen ook verduidelijkingen met ‘allemaal’, ‘samen’, enz. Met het oog hierop is het van belang op te merken, dat in een streek tussen KleefGa naar voetnoot1) en Geldern, die zich naar het zuiden voortzet, de ‘Einheitsnumerus’ nog bestaat, in het westen begrensd door het gebied met de nieuwe onderscheiding gî-gî-liede, in het oosten door de oude dû-gîGa naar voetnoot2). Toch schijnt in Overijsel evenmin behoefte te bestaan aan deze langere vormen voor het meervoudGa naar voetnoot3). Terwijl men in het woordenboek van Kiliaen en de Thesaurus Theutonicae Linguae de langere vorm ghijlieden als meervoudsvorm naast ghij opgegeven vindt, ontbreekt deze in de Teuthonista of DuytschlenderGa naar voetnoot4). | |
[pagina 231]
| |
De vocaal van het eerste deel van deze meervoudsvorm in het oosten is gemakkelijk te verklaren: in gillie herkent men gi-j, in illie i-j. Het tweede deel van de tweeklank is vervallen. Gillie wordt meer naar het westen gellie. Daar ging gi-j over in g-j, zodat er alleen verschil blijkt te bestaan in de lengte van de è-klank. Gillie wordt vervangen door goelie, niet door gijlie. De oe-klank van goelie is waarschijnlijk onder invloed van de volgende l ontstaan. Waar in het gij-gebied overgaat in è, is aan de overzijde van de grens illie al vervangen door joelie. Een met gellie corresponderend jellie heb ik niet geconstateerd.
De voorwerpsvorm voor enkel- en meerroud. Aan de noordwestgrens zijn in het gij-gebied in het enkelvoud als voorwerpsvormen in gebruik ou, oe en jouGa naar voetnoot1). De vorm met j kan men gerust als de binnendringer beschouwen. Wordt nadruk verlangd, dan wordt ou gebezigd, anders oeGa naar voetnoot2). Aan de Veluwezoom ten westen van Arnhem wordt geen ou meer gezegd, echter is het in Bennekom en Oosterbeek nog niet vergeten. De vorm met accent is daar jou, de toonloze vorm je. In Velp kent men naast jou ow: ik begriep jou/ow wel, verder naar het oosten is ow de enige vorm voor de singularis. Ede heeft de tegenstelling joe: je, Schaarsbergen die van jow: je.Ga naar voetnoot3) De pluralis van de meervoudsvorm wordt op dezelfde manier geformeerd als die van de onderwerpsvorm: weer krijgt men uitbreiding met een l-element. Joelie en oelie zijn ten zuiden van de grens de vormen van het noordwesten. Als toonloze vorm wordt ook in de pluralis oe aangewend. De vorm met j is de nieuweling, doch deze heeft oelie al gedeeltelijk verdrongen. Aan de Veluwezoom zijn de objectsvormen van de plur. joelie en je, in Velp en Rozendaal ullie ook ollie en | |
[pagina 232]
| |
ow soms nog joelie. In Rheden heeft men geen j-vormen meer. Hier evenals in Ellekom, De Steeg, Giesbeek en Wehl wordt de langere vorm nog als ollie en oollie uitgesproken, in de overige plaatsen is owlie de vorm met accent. Over de uitspraak van de tweede lettergreep evenals over het gebruik van deze langere vormen zijn dezelfde opmerkingen te maken, die daaromtrent bij de onderwerpsvormen gemaakt zijn. Aan de overzijde van de gij-grens kent men ten zuiden van de Rijn jullie, jelui, julle en je, in Elst, Venendaal, Ede en Schaarsbergen joelie en je, in Dieren krijgt men de oostelijke vormen ollie, owlie en ow, in Angerlo en Doesburg zegt men nog ollie, maar verder naar het oosten is het ook aan de overzijde van de gij-grens owlieGa naar voetnoot1). De vormen van het bez. vnwd. komen met de accusatiefvormen van het pers. vnwd. overeenGa naar voetnoot2). Samenvatting. Subjectsvormen met g staan van Gorkum tot Velp tegenover die met j. Van Velp tot de Duitse grens hebben met g beginnende vormen vormen tegenover zich, die bestaan uit de klinker, die op g volgt. De uitspraak van de vocaal in het pronomen evenals die van het l-element wijzigt zich aan beide zijden van de grens ongeveer op gelijke manier. Uit een vorm ij, ± 1860 in Ingen (L5) nog bekend, zou men opmaken, dat de vorm, die een velare spirant als beginklank had, een oudere, die alleen uit een vocaal bestond en die, wat afkomst betreft met die van het oosten overeen- | |
[pagina 233]
| |
kwam, heeft verdrongen. De noordgrens van het gij-gebied zou dan nog heel jong zijn. Bij de voorwerpsvormen staan in het westen vormen, die met klinker beginnen tegenover die met j beginnen. Ook aan de Veluwezoom zijn de eerste in gebruik geweest. Na Velp zijn de voorwerpsvormen aan beide zijden van de grens gelijk. | |
Verbreiding van de g- en j-vormen in de gesproken taal van vroeger eeuwen.De verspreiding van dialectverschijnselen na te gaan uit de geschriften van vroeger eeuwen is steeds een hachelijk werk, daar de schrijvers, in de eerste plaats die van wetboeken, kronieken enz., onder invloed stonden van een zekere schrijftraditie. Nu hoorde tot de cultuurtaal van de M.E. en ook van later tijd ongetwijfeld gij (een vorm met velare spirant, over de klankwaarde van de klinker wordt hier niet gesproken) en zo is het voorkomen van gij in een tekst uit een bepaalde plaats of streek geen aanwijzing voor het gebruik ervan in de gesproken taal van die plaats of streek. Vindt men als subjectsvorm van de 2e pers. sing. geen gij, dan is daaruit meer af te leiden. De Mnl. geschriften, zowel litteraire als niet litteraire, bevatten geen onderwerpsvormen van de 2e pers., die als ji, jy geschreven wordenGa naar voetnoot1). Je komt zowel pro- als enclitisch voor in de rechtsbronnen van verschillende Westvlaamse, Zeeuwse en Zuidhollandse stedenGa naar voetnoot2). De voorwerpsvormen ju en jou treft men in dezelfde teksten aan. Voor 17e eeuw is het gebruik van de j-vormen in sommige streken uit de litteratuur op te maken. A. van de Venne heeft in zijn Tafereel van SinnemalGa naar voetnoot3) opgenomen het Minnemal van Dicke Leendert en Lijsje Teunis | |
[pagina 234]
| |
met Jonker Maerten. Van de Venne schijnt zijn best gedaan te hebben Dicke Leendert en Lijsje Zeeuws te laten spreken. In dit Zeeuws beginnen zowel de onderwerpsvormen als de voorwerpsvormen van de 2e pers. met j. Jonker Maerten echter zegt: u gelaet, spreeck ick aen u, soo ghy, enz. Hij bezigt geen enkele j-vorm. De Westlandse boeren in Huygens' Voorhout, Zedeprinten, Hofwijk en Zeestraat bezigen evenals zijn Zaanlanders in Trijntje Cornelis jy, je en jou. De boer uit de omgeving van Den Haag in W.D. Hoofts: Hedendaegsche Verloren Soon, gebruikt dezelfde pronomina, alleen komt als voorwerpsvorm tweemaal u voorGa naar voetnoot1). In Vondels Hekeldichten in de Amsterdamse volkstaal, Rommelpot, Sprookje van Reintje de Vos en Een Otter in het Bolwerk, worden dezelfde vnwd. gebruikt. Hoofts Warenar telt in zijn 1483 verzen slechts 35 vormenGa naar voetnoot2) van het pers. vnwd. van de 2e persoon, die niet met j beginnen. In de de taal, die aan Lekker, de leerjongen, en Reym, de meid, in de mond wordt gelegd, vindt men niet een van deze. Verdenius' onderzoek naar het pers. vnwd. van de 2e pers. in Bredero's drie kluchten en Rodd'rik en Alphonsus heeft uitgewezen, dat enkele keren jy, meerdere keren je in deze stukken aanwezig is, in het ernstige spel alleen in de komische intermezzo's, behalve eenmaal (vs. 1582: dat je), maar dat daarnaast een groter aantal ghy's en gy's voorkomenGa naar voetnoot3). Jan van der Veen laat in zijn Rasebols ChaosGa naar voetnoot4), een dichtwerk, waarin verschillende personen in hun eigen dialect hun mening uitspreken over het verloren gaan van Schenkenschans, het Amsterveense Luytje zeggen: ‘hier jy elenbaas, wat mien je wel bijget’. | |
[pagina 235]
| |
In welke streek de zuidelijke vormen gesproken werden, is uit de litteratuur niet vast te stellen. Ghy komt vijfmaal voor in de dingtalen van MontfoortGa naar voetnoot1), enige keren treft men daarnaast u aan. Maar of dit Montfoortse vormen waren? Uit den aard der zaak zijn aanspreekvormen zeldzaam in dergelijke lectuur. In de rechtsbronnen van Wijk bij DuurstedeGa naar voetnoot2) vond ik slechts ghy en sult, in die van TielGa naar voetnoot3) komt ghi 5 maal voor in een ‘clage van dootslage’, u als voorwerpsvorm treft men in dezelfde ‘clage’ 8 maal aan en een enclitisch i tweemaal (bid di en heb di). Het markerecht van Wisch en SylvoldeGa naar voetnoot4), gedateerd op 1421, begint met de aanhef: Weet ghy, myne marcgenothen. Een lid van de Utrechtse ridderschap voegt in de vergadering van 17 Juli 1536 in een twist over het beheer van de LekdijkGa naar voetnoot5) een medelid toe: ghy zyt een dief. Tegen de stadhouder zegt dezelfde persoon: ghy zyt een ongenedich heer, ghy gelooft hen te veel. Dat Gorkum gij had, omdat dit woord bijna uitsluitend gebruikt wordt in de klucht van Frans Joppe en Gerritge de Licht, die het eerst gespeeld is door een Gorkumse rederijkerskamer en die door een Gorkumse rederijker, H.V. Muyr, is vervaardigdGa naar voetnoot6), durf ik niet beweren. Onder de dialectsprekers in de bovengenoemde Rasebols | |
[pagina 236]
| |
Chaos is ook Faes van Hellemont. Zijn critiek begint met: Ba, g'en verstages niet. VerdeniusGa naar voetnoot1) heeft m.i. terecht opgemerkt, dat men van de 17e eeuwse schrijvers geen nauwkeurige uitbeelding van een of ander dialect kan verwachten, maar dat zij enkele bijzonderheden, die hun het meest opvielen, aanduidden. Dat hiertoe voor de dialecten van de Zuidelijke Nederlanden gij en ou behoorden, blijkt uit Spaanse Brabander, Trijntje Cornelis en de redacties van het Nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen. Zelfs wanneer Amsterdamse marktkooplui de taal van een Brabantse juffer in Costers Ryckeman imiteren, wordt het dadelijk: ‘en hede-gi-en patrysen’Ga naar voetnoot2). Zij zelf gebruiken j-vormen. Ook de oostelijke aanspreekvorm i hebben de Amsterdammers van de 17e eeuw opgemerkt. In Costers Teeuwis de Boer snauwt de ‘Overlandse’ jonker Barent van Grevelinkhuysen zijn knecht toe: Huer-i nie, wet-i, sully, enz.; in zijn Isabella en ook in Meyster Berent komt i eveneens voorGa naar voetnoot3). Uit de Overijsselsche BoerenvryageGa naar voetnoot4) valt dit ook te noteren: helpe y my doch wat, dat y mekaor de heufde te breket, y soelt, enz. In Rasebols Chaos verklaart de ‘Eling’ uit Westfalen; 'k sin jo so goed as y. i behoort tot de taal van de drie ‘moffen’ in Asselijns StiefmoerGa naar voetnoot5). De Amsterdammer, die in De Rijks: Besteedster van Meisjes en MinnemoersGa naar voetnoot6) als ‘moffin’ moet optreden, drukt zich aldus uit: zol i mi helpen, jonfer. Maar reeds uit vroeger tijd is dit i bekend. Verdenius | |
[pagina 237]
| |
heeft het eenmaal opgemerkt in de Latijns-Nederlandse Samenspraak uit het begin der XVIe eeuw, die waarschijnlijk te Zwolle gedrukt is, enige malen in de Ghemene Duytsche Spreekwoorden: Adagia oft Proverbia, gheprent toe Campen (in 1550) en tweemaal in de rechtsbronnen van ZutfenGa naar voetnoot1). In de 16e en 17e eeuw treft men naast gij als onderwerpsvorm jou (zelden ju) aan als voorwerpsvorm in Zeeuwse, Zuid-Hollandse en Utrechtse teksten. In een gedichtje, dat als onderschrift voorkomt op een schilderij uit de Utrechtse St. Jacobskerk, staat enige keren jouGa naar voetnoot2). De zuidelijke voorwerpsvorm ou is reeds in de Mariken van Nimweghen overgeleverd. Dat ou de Noordnederlandse schrijvers van de 17e eeuw opviel, is bij de bespreking van gij al opgemerkt.
Over de verspreiding van de hier besproken dialectvormen in de 18e eeuw is mij niets bekend. De dialectbijdragen uit het begin der 19e eeuw laten een zelfde verspreidingsgebied vermoeden als thans bestaat. Het WinkelpraatjeGa naar voetnoot3) uit Tiel toont ons, dat het Tiels van ± 1840 gij-ge als onderwerpsvorm, oe (sing.) en öllie (plur.) als voorwerpsvorm bezat, dat oew en ouw voorkwamen als bez. vnwd. oe naast ou als pers. vnwd. komt voor in November Slagtmaand en Over namenGa naar voetnoot4). In het laatste stukje staat ook een enclitische verbinding van het pronomen van de 2e pers. met een ww. nl. hedde. Het ArbeidsliedjeGa naar voetnoot5) uit de Tielerwaard bevat: ge, oe en hedde. De volkstaal uit de Lijmers is weergegeven in de stukjes | |
[pagina 238]
| |
van Meister Maorten BaordmanGa naar voetnoot1). De subjectsvorm van het vnwd. van de 2e pers. wordt in de regel als gei gespeld, maar toch staat daarnaast een enkele keer i: i mot. In de enclise is i regel en ook schijnt voor een eeuw, evenals tegenwoordig, samentrekking van de i met de stam van het ww. te hebben plaats gehad. Schrijfwijzen als hai (had je), koi, zu'i, moi wijzen daarop. Een paar maal komt je enclitisch voor. De objectsvorm is ou, (de vorm van het bez. vnwd. ouw). Nijmegen had in deze tijd gij en gillie als onderwerpsvormen, oe, ou en olli als voorwerpsvormenGa naar voetnoot2). De enclitische verbinding van het gij-gebied was er bekend: hedde, brengde, ook zoude gij treft men aan. In Scherpenzeel en Uddel werden ± 1870 ji, je en joe gebruikt, in Varsseveld en Dinxperlo: i-j (encl. i-j en j) en ou (possessief ouw)Ga naar voetnoot3). Een bespreking van dialectteksten, die na 1870 geschreven zijn, lijkt mij overbodig, daar voor de grensplaatsen door mondeling onderzoek de vormen van die tijd en later zijn vastgesteld. De gij-grens uit historisch oogpunt beschouwd. Het bindende element bij de vorming van het graafschap Gelre zijn de rivieren geweestGa naar voetnoot4). Langs deze rivieren is ook het vnwd. van het zuiden in gebruik gekomen. Hierbij moet niet uit het oog verloren worden, dat de kern van dit gewest het z.g. Overkwartier geweest is. De Gelderse graven hebben van hieruit gestreefd hun invloed uit te breiden. Hun ambitie ging eerst in zuidelijke richting, wat bijv. blijkt uit de strijd met Brabant om Limburg. (1288). | |
[pagina 239]
| |
De hertog van Brabant heeft tot 1311 de Veluwe in leen gehad van de bisschop van Utrecht, daarna werd de graaf van Gelre de leenman. Deze vorst verkreeg in 1339 Tiel, Zandwijk en Herenwaarden, eveneens van Brabant. Voor het verloop der noordwestgrens geeft politieke noch kerkelijke indeling houvastGa naar voetnoot1). Tot het decanaat Veluwe, dat oostelijk tot Voorst reikte, behoorde ook Rhenen en enkele Betuwse parochies. Echter maakten Renswoude (tot 1384) en Venendaal (tot 1566) een deel uit van de parochie Rhenen.Ga naar voetnoot2) In de tijd der Republiek was de Veluwe verdeeld in het landdrostambt van de Veluwe en het richterambt van de Veluwezoom. Dit richterambt strekte zich uit van Wageningen tot Brummen, Bennekom werd tot de Zoom gerekend, maar Ede nietGa naar voetnoot3). Tot Brummen is dit zuidelijk pronomen niet doorgedrongen. Aan de zuidoostgrens doet de territoriaalgrens Gelre-Kleef, verscherpt door de indeling op kerkelijk gebied, zijn nawerking gevoelen. Het graafschap Zutfen strekte zich in ± 1300 tot Doesburg en Angerlo uit. Keppel, Deutekom, Varseveld en Terborg waren niet onafhankelijk van de Gelderse vorstGa naar voetnoot4). Etten en Gendringen vormden een Keuls leen. De Lijmers werd in 1361 aan de graaf van Kleef verpand en nadat er enige strijd over gevoerd is met de hertog van | |
[pagina 240]
| |
Gelre, is deze streek Kleefs gebleven tot in de Napoleontische tijd. Didam, Beek, Zeddam en Wehl werden er toe gerekendGa naar voetnoot1). Behalve het Kleefse gebied lag hier de heerlijkheid Berg. De heren van de Berg zijn in het laatst van de 15e eeuw schatting gaan betalen aan GelreGa naar voetnoot2). Met deze grenzen van territoriaal gebied vielen voor een gedeelte grenzen van decanaten samen. De streek tussen Oude IJsel en Rijn met Terborg ressorteerde onder het archidiaconaat EmmerikGa naar voetnoot3). Onder Emmerik hoorde dus ook Gendringen, waartoe ook Ulft (tot de Hervorming) en Mechelen werden gerekend. Van de kerkelijke gemeente Netterden, die zich in de 14e eeuw van Emmerik heeft afgescheiden, maakte tot 1816 deel uit: Klein Netterden, Leegmeer en Borghus. Waarschijnlijk had de gij-grens hier toen al zijn tegenwoordige loop, immers hebben deze plaatsen nog gi-j, Anholt en Isselburg iGa naar voetnoot4). De kapel te Azewijn stond onder Zeddam. De wereldlijke indeling heeft dus in het grensgebied een scherper scheiding teweeggebracht dan de geestelijke: Terborg, Ulft en Gendringen hebben het vnwd. van het oosten, maar deze wereldlijke indeling is ook drie eeuwen langer in stand gebleven. Ingen, October 1935. a.r. hol |
|