Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||
Onbekende zestiende-eeuwse esbattementen van een onbekende RederijkerskamerOp het stadhuis te Brouwershaven deed de heer P.J. Meertens een verrassende vondst: een verzamelhandschrift met esbattementen, afkomstig uit het archief van de Kamer De Rode Lelie, tot nu toe nòch in de uitvoerige lijsten van rederijkerskamers bij Schotel (Geschiedenis der Rederijkers in Nederland2, II, blz. 227 vlg.) nòch elders vermeldGa naar voetnoot1). Door de welwillendheid van het gemeentebestuur werd het handschrift tot mijn beschikking gesteld voor een nader onderzoek, dat tevens geschikte oefenstof bood voor mijn leerlingenGa naar voetnoot2). Het handschrift bevindt zich in zeer verwaarloosde toestand. De oorspronkelijke fraaie leren band, van stempels voorzien, is gehavend en afgescheurd; de randen van het papier zijn afgebrokkeld, verscheiden bladen zijn door watervlekken en wormgaten beschadigd; op enige plaatsen zijn stukken uitgesneden; opengebleven bladzijden zijn met latere handen volgeschreven. Toch zijn de oude teksten, met zorg geschreven, over het algemeen nog goed leesbaar. Het handschrift bevat de volgende stukken: fol. 1 Een Esbatement van vijf Personagien ghenaemt Jan Goemoete (I), dat op fol. 9v eindigt met het onderschrift: Finis. Gheageert vande camere vande Roode lelye Anno XVcLIX den [verder oningevuld]. fol. 10 Een Esbatement van vijf Personagien ghenaemt Tcalf | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
van wondere (II), dat op fol. 19v eindigt met het onderschrift: Finis. Gheageert van de Roode lelye binnen Brouwershaven den [oningevuld] Anno XVcLIX. fol. 20 Een Esbatement van vijf Personagyen van een crysman die een buermans paert steelt (III), eindigend zonder onderschrift op fol. 26v, terwijl fol. 27r blanco gelaten is. Het is met andere hand geschreven. fol. 28 Meer gheluck ende heer profijt (IV). Een opschrift ontbreekt. Deze titel is met slordige jongere hand bijgeschreven op fol. 27v, waar ook een lijst van de personages staat met het aantal verzen er achter dat ieder te spreken heeft. Ook het slot, op blz. 35, is met andere, slordiger hand toegevoegd. fol. 35v Een Esbatement van VI Personagien (V), op blz. 44 eindigend, zonder naschrift. fol. 44v Een Esbatement van een schoorsteenvagher ende schoelapper. Van dit spel is slechts de aanhef bewaard. Na fol. 45 zijn zeven bladen met een scherp mes, blijkbaar met opzet, uitgesneden. Op de laatste bladzijde heeft waarschijnlijk het opschrift en de aanhef gestaan van het volgende stuk: fol. 46 [Esbatement van Spaerkiste en Quistegoed] (VII), eindigend op fol. 54 met het onderschrift: Gheageerd vande camere vande roode lelye den IXden Februarij anno XVcLXII [er stond eerst XVcLXXII] sdaegs nae de Coningx feeste van Floris adriaenssen. fol. 54v Een Esbatement van ses personagyen (VIII), dat midden op fol. 56v onvoltooid eindigt. De vijf bladen, die daarachter uitgesneden zijn, zullen dus wel blanco geweest zijn, want daarna volgen fol. 57-59 die met jonger schrift volgekrabbeld zijn. fol. 60 Eerste gedeelte van een Esbatement (gesprek van de dochter en Boertelyck sin) IX dat reeds op fol. 62v afgebroken wordt. fol. 63 Een Liedeken van 1636, bijgeschreven op een leeggelaten blad. | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
fol. 64 Begin van een spel, in 1636 geschreven (ses parsonnagien)Ga naar voetnoot1) en nog andere vulling van latere hand. fol. 67 Een bijbels tafelspel, weer met onderschrift en bleke inkt, afgebroken, maar nog niet geëindigd op blz. 72v (X). Een volledige uitgave van deze esbattementen zou het bestek van een tijdschriftartikel te buiten gaan. Voorlopig bepaal ik mij tot een beknopte bespreking en inhoudsopgave. | |||||||||||||
I. Esbatement van Jan Goemoete
Jan Goemoete is druk aan de arbeid, al is zijn werklust niet bijster groot. Hij beklaagt zich dat zijn vrouw ruzie maakt en hem niet te eten geeft. Om het werk te doen vlotten begint hij een deuntje te zingen. Zijn vrouw Bate Scorfnuese antwoordt met een liedje. Als zij lief begint te doen wordt Jan door die onverwachte vriendelijkheid wantrouwig. Het blijkt dan ook dat hij moet helpen bakken en wassen. Jan protesteert heftig: dat is toch geen mannenwerk! Hij gooit haar een paar poetslappen in 't gezicht en weldra is de strijd in volle gang. Ten slotte begint Jan toch onderdanig te kneden, maar opnieuw ontstaat een vechtpartij, met veel scheldwoorden, waarbij Bate Jan verwijt dat hij zo oud is. Als Jan zich bereid verklaart een verjongingskuur te ondergaan, is zijn vrouw plotseling tevreden: daarvoor zou ze alles over hebben! Voorzien van een volle buidel geld trekt Jan er op uit, en valt in handen van Meester Proefal, een landloper, met zijn knecht en handlanger Naurneck. In vol vertrouwen geeft hij de medicijnmeester zijn buidel met dukaten. Onder het uit- | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
spreken van magische woorden wordt het slachtoffer van top tot teen met zalf besmeerd en met de belofte gepaaid dat hij binnen vier dagen zo jong zal zijn als hij zelf maar wil. Hij behoeft maar onder de wol te kruipen en een kan of twee, drie bier te drinken. Om zijn werk goed te doen slaat Jan maar vier kan naar binnen. Intussen klaagt Bate haar nood bij een buurvrouw Gijbe, dat Jan zo lang wegblijft. Deze stookt Bate zò op, dat Jan niet veel goeds te wachten staat, als hij haar onder de ogen komt. Meester Proefal en zijn knecht verkleden zich als gewone burgers om er getuigen van te zijn, hoe Jan bij zijn thuiskomst getrakteerd zal worden. Jan Goemoete is onderweg gestruikeld over een oude matras, waarvan de veren aan zijn besmeerde huid kleven. De vrouwen zien hem voor een boze geest aan en roepen de meester te hulp om die ‘geest’ te bezweren. Als Jan herkend wordt en verklaart verjongd te zijn, wordt hij dadelijk aan het werk gezet, maar Jan weigert de was te doen. De meester treedt bemiddelend op. Jan belooft zich te zullen schikken, als hij zijn naam maar veranderen mag in Jan Sprinchaan. De verzoening duurt niet lang: weldra ontstaat nieuwe ruzie en een vechtpartij. Nu voelt Jan zich tegen zijn vrouw opgewassen en gaat er van door. De twee vrouwen spreken een slotwoord tot de Prins en de heren van de Kamer. | |||||||||||||
II. Een esbatement van Tcalf van wondere
Truye stuurt Steven naar de markt met boter, eieren, karnemelk en de huid van een geslacht kalf. Dat alles moet hij verkopen, en daarvoor boodschappen mee terugbrengen. Op de markt trekt hij de aandacht van Niesken, de meid van de | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
waard. Zij vraagt naar de prijs van de eieren, maar hij wil geen geld hebben, want hij moet waren meebrengen. Niesken, die zijn onnozelheid opmerkt, neemt hem mee naar de herberg, en brengt de waard op de hoogte van de vreemde ontmoeting. Hij nodigt de boer aan tafel, zet hem naast de waardin en maakt hem zo dronken dat hij in slaap valt. Dan wordt hij uitgeplunderd, in zijn eigen kalfshuid genaaid en in het spoelvat gezet. Als Steven uit zijn roes ontwaakt, begint hij om bier te roepen. De waard en zijn gevolg sjorren hem met vereende krachten er uit, en doen of ze zich verbazen over het wonder van het sprekende kalf. De waard verkleedt zich als pastoor en gaat het dier dopen als ‘tcalf van wondere’. Intussen begint Truye bezorgd naar Steven uit te kijken. Zij vermoedt dat het bier hem parten gespeeld heeft en gaat dus uit om hem te zoeken. Juist laat de waard bekend maken dat er een kalf gevonden is, dat men tegen een kleine vergoeding kan krijgen. Truye gevoelt daar wel voor en is verwonderd over de gelijkenis met het pas geslachte kalf, zodat de waard onderstelt dat het kalf verrezen is. Dat kan wel, zegt Truye, want het deed ‘noit zijn daghen dootzonde’. Zij neemt het dier liefkozend mee naar huis en zet het lekkere kost voor. Maar het ligt roerloos voor zijn bak. Daarom besluit zij, naar de vleeshouwer te gaan. Nu verkleedt de waard zich als slager en gaat met Truye mee. Steven begint te schreeuwen als hij het mes ziet, en wil eerst biechten. Opnieuw staan allen verbaasd over dit wonder, maar ze willen de slachting laten doorgaan. Nu besluit Steven, de woede van zijn vrouw te trotseren en te zeggen wie hij is. Als de vleeshouwer maar vertrekt, zal hij alles meedelen. Maar na zijn bekentenis is Truye zo woedend, dat ze besluit dat Steven maar een kalf moet blijven en hem naar zijn stal jaagt. Het spel eindigt met een toespraak van de waard, de waardin en Nieske, die Steven beklagen en hem sterkte toewensen. | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
III. Een esbatement van een crijschman die een buermans paert steelt
Dit stuk bevat hetzelfde motief als Bredero's Klucht van de Koe. In Van Rijnbach's inleiding wordt evenwel geen variant van dit verhaal genoemd, die als rechtstreekse bron van dit esbattement beschouwd zou kunnen worden. De krijgsman, die zich terecht Geen geld uut noemt, peinst in een alleenspraak op middelen om aan geld te komen. Hij klopt aan bij een herberg, wetende dat de waard in het bezit is van een goed paard. Onder het genot van een glas bier doet hij een verhaal van zijn omzwervingen in Hongarije, Hessen, Zwaven, Bohemen, waar hij met zijn voortreffelijk paard aan vele oorlogen deelgenomen heeft. Helaas zal hij nu uit armoede zijn paard op de naburige markt moeten verkopen. Zou de waard zich niet met de verkoop willen belasten? De overeenkomst wordt gesloten: voor een daalder en vrij gelag neemt de waard op zich, de volgende morgen vroeg naar de markt te gaan. Als het gezin naar bed is en alleen het joncwijf nog bezig is met het opruimen en het wassen van de vaten, gaat de krijgsman het paard van de waard uit de stal halen en naar de wei brengen. De meid meent wel wat te horen stommelen in de stal, maar neemt daar weinig notitie van. De volgende morgen gaan de krijgsman en de waard vroeg het paard uit de wei halen. De meid, die ondertussen de diefstal ontdekt heeft, durft het niet aan de waardin te vertellen, die het stellig niet alleen haar man, maar ook haar zou laten ontgelden. Wanneer de waard zijn eigen paard meent te herkennen, | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
ontstaat een hevige ruzie, maar de krijgsman slaagt er in, hem te bepraten, zodat de waard zelfs vergiffenis vraagt voor zijn valse beschuldigingen. Daarop gaat de krijgsman een glas bier drinken en de waard alleen naar de markt, waar hij al spoedig met een paardekoper in aanraking komt en na langdurige onderhandelingen - waarin de krijgsman, als bemiddelaar optreedt - de koop voor 170 kronen sluit. De waard krijgt zijn beloning en de bedrieger zet zijn reis voort. Als de onnozele waard thuis komt, wacht hem het bericht van de diefstal en een afstraffing door zijn vrouw, die hem met stokslagen ontvangt. | |||||||||||||
IV. Een esbattement van Meer gheluck ende Heer profijt
Twee boeven staan te overwegen waar ze een goed onderdak en onthaal zullen vinden. Meer gheluck weet raad: hij zal zich ziek houden en zijn kameraad moet doen alsof hij kreupel is. In doeken gewikkeld naderen ze een gasthuis, waar de gasthuismeester hen vriendelijk ontvangt. Gretig vallen ze aan op de warme pap, maar veel bier lusten ze ook. De gasthuismeester begint het geval te wantrouwen en ontbiedt de medicijnmeester. Deze doorziet dadelijk de streek en bedenkt een prachtig middel om de zieken te genezen: wie het ziekst is zal verbrand worden en de as zal dienen om de ander beter te maken. Nu slaat de schrik hun om het hart en zo spoedig mogelijk maken de beide boeven zich uit de voeten. Intussen zinnen ze op wraak. Een van hen gaat naar het huis van de medicijnmeester met het alarmerende bericht dat de gasthuismeester door twee rabauwen mishandeld is en op sterven ligt. De dokter draaft naar de plaats des onheils en trekt zijn | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
tabbaard uit om harder te kunnen lopen. Dat is een welkome buit voor de boef. De bedrogen dokter roept dadelijk de baljuw te hulp, die hem met zijn diefhaalder moet helpen om de boeven te pakken. Deze lopen in de val door hun ijver om de gestolen tabbaard te verkopen. Heer profijt wordt op de pijnbank gelegd en zijn makker moet hem pijnigen: als hij weigert zullen de rollen omgekeerd worden. De gepijnigde begint dan alle boeverijen op te biechten, maar het gevolg is dat de beide rabauwen hevige ruzie krijgen over hun aandeel in de verschillende streken. Wanneer de baljuw begrijpt dat Meer gheluck ook niet onschuldig is, moet hij door Heer profijt afgeranseld worden. Na deze kloppartij eindigt het stuk met de wens dat eenzelfde lot ten deel moge vallen aan hen ‘die de conste van Rhetoricke blameren’. Opmerking verdient dat de schrijver van dit stuk de boeventaal blijkt te kennen en dus woorden als ros, bucht, foockaert, flossaert te pas weet te brengen. | |||||||||||||
V. Een esbatement van ses personagiën
Alit nodigt haar vriendin Lijsbeth uit om in de herberg van Ariaen Roelen een pot bier te gaan drinken. Om het gelag te kunnen betalen heeft ze haar hemd verkocht. Onder de wandeling spreken ze over het huwelijk: ze kunnen niet begrijpen dat geen enkele man hen tot nu toe op de juiste waarde wist te schatten. Alit zal zelf maar eens een aanzoek doen, nu er geen man komt opdagen. De waard is verbaasd, zo vroeg gasten te zien, maar schaft na vooruitbetaling bier, boter en kaas. Het gezelschap wordt weldra vermeerderd met Dueghniet en Lichtherte, die door | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
Alit vrijgehouden worden. Zij stelt nu Dueghniet voor, met hen te trouwen, maar hij heeft zijn vrijheid te lief. Wel weet hij een andere huwelijkscandidaat, een zekere Goosenbuer, die er nogal warmpjes in zit. Alit moet nu eerst wat opgeknapt worden; Lichtherte gaat voor haar een paar kannen verpanden, om een doek te kunnen huren. Dueghniet gaat de vrijer halen. Nadat hij op bier getrakteerd is, komt het huwelijksplan ter sprake. Goosen moet er niets van hebben: een vrouw is hem veel te duur. Bovendien is hij bang om zijn maagdom te verliezen en hij schrikt als Alit hem plotseling om de hals valt. Eindelijk weten Lichtherte en Dueghniet door list Goosen half en half te overtuigen dat hij nu verplicht is met Alit te trouwen: hij moet maar in Ariaen Roelens kamer te bedde gaan. Na enige aarzeling en gejammer van Goosen trekken de beiden zich in de kamer terug. Nu overreedt Dueghniet de waard, een tabbaard te gaan lenen en voor priester te spelen, als Goosen en Alit terug zullen komen. Tijdens zijn afwezigheid sluiten de bedriegers Lijsbeth op in de wijnkelder en gaan er samen van door met de jas en de schoenen van Goossen en de kannen van Ariaen Roelen. Deze komt, als priester verkleed, terug, en houdt een toespraak in verhaspeld Latijn. Maar hij krijgt een geducht pak slaag van Goossen en Alit, die menen dat hij de dief is. Het kost hem veel moeite om zich onder het gevecht verstaanbaar te maken en te zeggen dat hij de waard is. Als het rumoer wat gestild is, horen ze het gejammer van Lijsbeth uit de kelder, gaan haar verlossen, en vernemen van haar wat er gebeurd is. Het stuk eindigt met een alleenspraak van Ariaen Roelen, die hoopt de boeven nog eens te zullen vinden en hun dat schelmstuk betaald te zetten. | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
VI. Een esbatement van een schoorsteenvagher en een schoelappere
Van dit stuk is slechts het begin bewaard, 109 vss., naar de omvang van de andere spelen te rekenen dus ongeveer een vijfde deel. Als men bedenkt dat schoorsteenveger een erotische betekenis gehad heeftGa naar voetnoot1), dan is het zeer waarschijnlijk dat de rest wegens de aanstotelijke inhoud, opzettelijk uitgesneden en vernietigd is. De eigenlijke intrigue is dus moeilijk te raden. Een berooide schoorsteenveger vindt een vriendelijk onthaal bij een waardinne, die blijkens haar eigen uitlatingen en de bevestiging van haar joncwijf, haar klanten graag bedriegt. Er moet juist een schoorsteen geveegd worden en bij voorbaat wordt de gast ruim van bier voorzien, waarbij hij zijn angst toont voor zijn vrouw, die hem niet graag in de kroeg ziet. Het gezelschap wordt vermeerderd door de komst van een kameraad, een schoenlapper. Na de verwelkoming breekt de tekst af. | |||||||||||||
VII. [Een esbatement van Spaerkiste en Quistegoet]Hoewel het opschrift ontbreekt, is de tekst volledig. Het zwakke stuk is bont en onsamenhangend van compositie, maar op verschillende plaatsen levendig van stijl. De ‘personagiën’ zijn: Quistegoed, een man, Spaerkyste, een wijf, een kwakzalver en een baljuw. Het toneel stelt aan de ene zijde het huis van het echtpaar, aan de andere zijde het marktplein in de stad voor. | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
De vrouw begint met een klacht over haar verkwistende man, die slordig is op zijn zaken en zich nooit beijvert voor ‘profijt ten huyse waert’. Dan komt de man ten tonele, kinderlijk verheugd met een nieuwe, voor veel geld gekochte hond. Zijn vrouw wordt vooral boos, als ze hoort dat de hond Bijstier (d.i. Armoede) heetGa naar voetnoot1). De man wil Bijstier, als kostwinner, hazen laten vangen, maar de vrouw blijft er op gesteld dat de hond de deur uit moet. Dan hoort men de kwakzalver in een monoloog klagen over de slechte tijden voor zijn vak. Quistegoet is onder zijn gehoor: hij vangt het woord ‘profijt’ op en meent dat dit een medicijn is, waar hij zijn vrouw genoegen mee kan doen. Als hij juichend met die medicijn, voor veel geld gekocht, bij zijn vrouw thuis komt, krijgt hij ervan langs dat hij zich zo heeft laten beetnemen. Spaerkyste gaat met hem mee om de kwakzalver geducht de waarheid te zeggen en hitst haar man daartoe op. Een hevige scène volgt, waarbij de kwakzalver nu eens geleerd doet, met potjeslatijn, dan weer scheldt. De ruzie loopt zo hoog en leidt tot zulke handtastelijkheden, dat de baljuw tussenbeiden komt, die door het echtpaar weinig eerbiedig behandeld wordt. De kwakzalver verdwijnt van het toneel en de baljuw gaat straffen uitdelen voor het verbreken van de marktvrede: de man wordt veroordeeld om met Bijstier te wonen, de vrouw om hem te voeden. Het stuk eindigt met een klacht van de vrouw en een raad aan de Brouwershavense meisjes om niet te trouwen. | |||||||||||||
VIII. Fragment: gesprekken van Luezifers, Ruytet uut en TwijfHoewel dit esbattement aangekondigd wordt als een spel van zes personagiën, treden er in dit fragment (140 vss.) slechts drie op. Luezifers, ‘een lantman met een spae op sijn schouder of | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
hij wou gaen wercken’, beklaagt zich dat er zoveel slechte praatjes gaan over zijn vrouw. Hij ontmoet Ruytet uut, die hem aanraadt, het zelf te gaan onderzoeken in de ‘backkeete’. Verdere inlichtingen geeft hij niet, maar zijn woorden doen niet veel goeds vermoeden. Strijdlustig gaat Luezifers er heen, onderweg overleggend hoe hij zijn vrouw zal afstraffen. Op eens slaat zijn stemming om, als hij een ‘gheest’ bemerkt in de keet. Twijf komt op, hoort het verhaal van het spook en de reden van zijn komst. Hevig verontwaardigd geeft zij hem de verzekering van haar trouw. De zaak wordt bijgelegd en ieder gaat weer aan het werk. Luezifers ontmoet Ruytet uut, die hem vraagt hoe het afgelopen is. ‘Mijn wijfken is mij zoo trouwe als die doot’, zegt Luezifers, waarop Ruytet uut sceptisch opmerkt: ‘Ja, ia, ick hoore wel, de vincke is ontvloghen!’ In het ontbrekende volgende bedrijf, waarin dus nog drie nieuwe personages optraden, zal dus de geest ten tonele gekomen zijn, die zijn verdiende loon gekregen zal hebben. | |||||||||||||
IX. Fragment van 210 vs.: gesprek van de Dochter Boertelijck Sin en de VaderZonder opschrift of lijst van personagiën begint het stuk boven aan de bladzijde, maar het blijkt niet dat er iets ontbreekt. De dochter van een schilder ontvangt haar minnaar Boertelijck Sin in het atelier van haar vader, die afwezig is. De vriend is er maar half gerust op, dat de vader 's avonds niet zal terugkeren, maar zij stelt hem zingende gerust. Plotseling nadert het gevaar: de schilder heeft bedacht dat hij zijn heiligen-beelden nog af moet verven, en komt naar huis. De dochter bedenkt een list: Boertelijck Sin moet doodstil tussen de ‘santen’ gaan staan. Nu tracht ze haar vader met allerlei verzonnen boodschappen te verwijderen, maar dat gelukt niet. Hij wil aan het werk, en beveelt haar de verf te halen. Het omgooien van de verfpot baat haar ook niet: een pak slaag | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
is het enige gevolg. De schilder zal nu maar zwarte verf nemen. Het had eigenlijk Sint Bartholomeus moeten worden, maar ‘nu zalt gaen werden Sinte Moriaen!’ Hij draait om Boertelijck Sin heen, en verbaast zich over een verdachte stank die het beeld van onderen verspreidt. De dochter maakt hierbij opmerkingen ‘ter zijde’. Midden in het gesprek tussen de dochter en de vader eindigt het fragment. De afloop is niet moeielijk te raden. Als de verfkwast hem wat te na komt, zal de ontmaskering en de afstraffing het stuk besluiten. Het is dus niet waarschijnlijk dat er meer dan drie personen in de klucht opgetreden zijn en de omvang behoeft niet veel groter geweest te zijn dan het bewaarde fragment. Het motief herinnerde mij onmiddellijk aan de ‘Klucht van de Beelden’, die behoord heeft tot het archief van ‘Trou moet Blijcken’, maar waarvan het handschrift spoorloos verdwenen isGa naar voetnoot1). Het uittreksel dat Kops in 1764 maakteGa naar voetnoot2), is voldoende om vast te stellen dat de beide kluchten geheel onafhankelijk van elkaar zijn en alleen het motief gemeen hebben. De Haarlemse klucht, met een sterke anti-Katholieke strekking, werd gespeeld door vier personages (Beeltsnijder, Plagger, Kinckel en Scheele Griet) en was breder opgezet. | |||||||||||||
X. Bijbels tafelspelDit spel, opgevoerd bij gelegenheid van een bruiloft, is een merkwaardig rederijkerspendant van de mythologische tafelspelen, zoals Hooft voor dergelijke gelegenheden schreef. De aanhef - wellicht slechts een pagina - ontbreekt. De personagiën zijn drie bijbelse vrouwen: Sara, Thamar en Rachel, in gezelschap van een allegorische figuur, Ruyt Verstant, die | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
als ‘sinneken’ de komische rol vervult. Na een gesprek, waarin Ruyt Verstant de vrouwen ondervraagt en plaagt, informeert hij waarom ze eigenlijk komen. Om de bruid en de bruidegom te begroeten en geschenken aan te bieden. Die geschenken lijken zonderling: Rachel geeft een leeuw, Thamar een ring en Sara een vis, terwijl Ruyt Verstant een steen wil aanbieden. Na allerlei gissingen blijkt dat die geschenken allegorisch opgevat moeten worden. De leeuw en de vis beduiden Christus, de ring verjaagt alle zorgen, de steen is afkomstig van de Calvariënberg. Met een lofzang op deze geschenken eindigt het onhandig samengestelde, vrij onbeduidende spel.
c.g.n. de vooys |
|