Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Een opmerkelijk lied uit ‘Den eerelycken Pluck-voghel’Jouffrouwen Hondeken Stemme: Plus je vous voys Philis, plus je vous aime. Geluckigh Hondeken, geluckigh Beestjen
Dat op den schoot van mijn beminde speelt
En daer in jock en spel vermaeckt sijn geestjen,
Aenschouwende dat alderschoonste Beeldt.
2.[regelnummer]
Dat hel gesicht aenschouwdy duysent werven
Dat aen mijn' ooghskens wort van haer ontseydt
Eylaes! moet ick noch langh die (h)ooghkens derven
Soo sluyt ick eens mijn oogen voor altydt.
3.[regelnummer]
Mijn eenig' hôp', mijn eenighe Beminde
Ick loop gelijck een Hondeken naer u
Ick jaegh naer u gelijck een Haesewinde
Laet my wat rusten want ick ben soo mu.
4.[regelnummer]
'k Heb u soo langh gejaeght, laet my u vangen
Laet my eens sien uw' minnelijck aenschyn
Laet my uw' weder-liefde eens ontfangen
Jonghvrouw laet my uw' Hondeken toch sijn.
5.[regelnummer]
Geeft m' als een Hondeken de brockelingen
Die van uw(e) Tafel vallen op der eerdt
Uw' minste jonst' acht ick voor groote dingen
Schenckt my jet kleyns ben ick het groot niet weerdt.
6.[regelnummer]
Soo sal ick als een Hondeken gaen bassen
En als een schilt-wacht liggen voor uw' deur
'k Sal altijdt vlytigh op u diensten passen
Gelijck als eenen trouwen Serviteur.
7.[regelnummer]
Gelijcker eertijdts Honden sijn gevonden
Die met hunn' Meesters sprongen in het graf,
Die met hunn' Meesters liepen in de wonden
En lijden soo hun trouw met 't leven af.
| |
[pagina 284]
| |
8.[regelnummer]
'k Sal u soo trouw tot ter doot toe aen-kleven
En noeyt alleen verlaeten in de pijn;
Ick sal u bystaen, 't zy in doot oft leven
Jouffrouw laet my uw' Hondeken toch sijnGa naar voetnoot1).
Dr. Edward Rombauts ontzegt het zeventiend'eeuwsche Vlaamsche liedboekje, waaraan ik het bovenstaande gedicht ontleende, schier alle poëtische waardij: ‘Buiten enkele leuke “boertighe liedjes” die in volkschen trant en toon gesteld zijn, heeft het boekje niet de minste letterkundige waarde. Het is een samenraapsel van knipsels uit de werken van Cats, Poirters en Vondel’, oordeelt hij in zijn uitvoerige, voortreffelijk gedocumenteerde, degelijke studie ‘Leven en Werken van Pater Adrianus Poirters S.J.’Ga naar voetnoot2). Het zou gemakkelijk zijn, de door Dr. Rombauts aangewezen ‘knipsels’Ga naar voetnoot3) uit te breiden met, b.v., reminiscenties, en erger, aan BreerooGa naar voetnoot4), HooftGa naar voetnoot5) en - natuurlijk - Middeleeuwsche dichtersGa naar voetnoot6). Doch waartoe uit den treure den nadruk te leggen op de onoorspronkelijkheid van een dichter in een tijd, waarin het meerendeel der dichters zich zoo weinig van den transcendenten aard der poëzie bewust was, dat ze zichzelf oorspronkelijkheid niet eens als een kwaliteit aangerekend zouden hebben en, zoo ze niet allen met een ons verbijsterende on- | |
[pagina 285]
| |
bevangenheid ‘pluckten’, toch directe navolging allerminst als een zonde tegen het eigen talent beschouwdenGa naar voetnoot1); wáár ze oorspronkelijk zijn, is hun oorspronkelijkheid, juist door de onbevangenheid waarmee ze te werk gingen, maar des te wézenlijker, aangezien zij zich volkomen ondanks henzelven manifesteerde. De geforceerde oorspronkelijkheidspogingen, waarmee vele jongere poëtasters de wereld in onze dagen overbluffen willen, zijn in de zeventiend' eeuw - gelukkig! - ondenkbaar. Vruchtbaarder dan een voortdurende vervollediging der zwarte reminiscentie-lijsten dunkt het ons (en bovendien uit oorzaak van historische rechtvaardigheid geboden), tegenover de onoorspronkelijkheid van velen dezer dichters, hun vaak over het hoofd geziene oorspronkelijkheid in het licht te stellen, wáár wij deze maar aantreffen, en welk gedicht uit den ‘Pluck-voghel’ eigent zich daartoe méér dan het hierboven afgedrukte? Te noodzakelijker is de rechtvaardiging, niet van den aardigen, navolgenden liedjesschrijver, maar van den dichter Van der Minnen, waar niet alleen Dr. Rombauts den dichter in zijn hierboven aangehaalde uitspraak onrecht doet, maar ook Anton van Duinkerken, in zijn ‘Dichters der Contra-Reformatie’Ga naar voetnoot2), met het alleen-maar-opnemen van Van der Minnens naar Poirters (opmerkelijk goed) bewerkte ‘Armen Huys-raet’Ga naar voetnoot3), nog kort geleden van de mogelijkheid, den dichter met een voor zijn talent representatief gedicht in zijn anthologie te vertegenwoordigen, een slecht gebruik gemaakt heeft. Het is een onmiskenbare fout, een dichter, die in staat is tot het schrijven van een zoo oorspronkelijk en bekoorlijk gedicht als | |
[pagina 286]
| |
het ‘Joffrouwen Hondeken’Ga naar voetnoot1), met een onoorspronkelijk gedicht te kenmerkenGa naar voetnoot2). Niet gaarne, inmiddels, zouden wij het doen voorkomen, alsof in Van der Minnen een belangrijk dichter, die vele goede verzen schreef, over het hoofd gezien werd. Een belangrijk dichter is hij zeer zeker niet, maar een dichter desniettemin. Een dichter, aan wien wij maar zeer enkele goede gedichten en gedicht-fragmenten danken, doch, als wij den weliswaar nauwelijks opgemerkten Van Hemert om zijn onvergelijkelijk naïef-teeder en plastisch WiegeliedGa naar voetnoot3) een plaats waardig keuren in het pantheon onzer 17d'eeuwsche dichters, verdient deze Van der Minnen daarin ongetwijfeld een bescheiden, maar niet minder eigen plaats, alleen reeds om het gedicht, waarmee wij dit artikel openden.
Hij, die, lezend in ‘Den Eerelycken Pluck-voghel’ (en vooral in het eerste deel, waarin Dr. Rombauts niets te bewonderen vindt), nauwlettend luistert, zal ervaren, hoe vele dezer verzen zich kenmerken niet alleen door hun speelschen, echt idyllischen toon, maar bovenal door hun klankrijke lichtheid en klaarheid, die hem van meet af aan vriendelijk en verwachtend jegens het mopsje stemmenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 287]
| |
Dat aan zijn verwachting rijkelijk wordt voldaan kan niet gezegd worden, doch telkens treft hij opmerkelijk aardige gedicht-flarden aan, niet het minst in de korte, cursief gedrukte afwisselingsverzen, die tusschen de andere gedichten zijn ingevoegdGa naar voetnoot1). Om de in dit boekje verscholen dichterlijk waardevolle strofen met enkele der beste te karakteriseeren, kiezen wij uit de ‘Trouw-Leeringe’ de tweede en derde strofe, die we hieronder laten volgen, en die het als afzonderlijk gedicht zeker beter doen dan in hun eigen omgevingGa naar voetnoot2): 2.[regelnummer]
Eenen Jonghman die gaet trouwen,
Sonder dat hy Godt aensiet,
Sal met Godt geen Bruyloft houwen,
Godt en komt te Bruyloft niet,
Godt en sal hem niet vereeren
Met sijn tegenwoordigheyt,
Noch sijn Water doen verkeeren
In den Wyn die 't hert verblyt.
3.[regelnummer]
Konnen die met blyschap trouwen?
Die als Verckens minnen 't slijck:
Die Godt niet te vrient en houwen
Den Autheur van 't houwelijck?
Wildy dan met eeren trouwen
Met een reyne suyver Blom,
Laet de Ziel, eerst Bruyloft houwen
Met des Hemels Bruydegom.
't Is waar, in dergelijke verzen vinden we, evenals in Poirters, uit wien Van der Minnen kwistig ‘pluckte’, in gang, rhythme en accent, veel van Cats, doch valt iets dergelijks af te dingen van het geciteerde ‘Joffrouwen Hondeken’, met welke vondst de lezer op pag. 95 plotseling verblijd wordt? Mij dunkt, het vinden van dit gedicht is het doorsnuffelen van het boekje overwaard. Het gedicht is belangrijk, in die mate, dat voortaan over den dichter Van der Minnen moeilijk | |
[pagina 288]
| |
een oordeel geveld zal kunnen worden, waarin dit gedicht rechtvaardigheidshalve het balancement niet onmiskenbaar naar Van der Minnens dichterschap zal doen overneigen. Van poëzie-kritisch standpunt beschouwd doet het er, tegenover dit ‘Joffrouwen Hondeken’, niet zoo bar veel toe, hoeveel de ‘eerelycke’ dichter in het overige deel van zijn mopsje (helaas zonder naamsvermelding, zooals het trouwens in die eeuw gewoonte was) ‘uyt ander Voghels veiren ghepluckt’ heeft. Dit ‘plucken’ geschiedde bovendien niet uit dichterlijke onmacht, maar uit een ‘eerelycke’ en openhartig erkende liefhebberij. Zijn ‘Pluck-voghel’ is niet dan een aardige onderhoudende poëtische leg-doos; hij had materiaal genoeg om beminnelijke, kleurige figuren te leggen, materiaal dat hij voortdurend combineerde met stukken van eigen vinding. En een zeer enkele maal wisselde hij zijn composities af met een figuur dat niets van het oneigene had, dat we in zijn overig werk aantreffen. Zoo zien we hem in het door ons gesignaleerde gedicht in zijn eigen gedaante, en kennen wij hem daarin als dichter, tout court. Wat maakt het echter waarschijnlijk, dat we, met ‘Joffrouwen Hondeken’, met een eigen gedicht van den nog altijd anonymen Van der MinnenGa naar voetnoot1) te doen hebben? De vraag doet zich voor, al is zij niet bijster gerechtvaardigd. Immers: waarom zou dit gedicht, dat nu eens geen enkelen vreemden invloed vertoont en integendeel iets beslist eenigs en eigens bezit, niet van Van der Minnen zijn? Doch deze ‘voghel’ heeft het - 't valt niet te loochenen - tè bont gemaakt met het alleszins ‘eerelycke’ ‘plucken’ van anderer vogels veeren, dan dat wij zijn oogenschijnlijk eigen veeren niet exact op hunne echtheid zouden onderzoeken. Wij duidden het reeds aan: het eigene, de eendere en | |
[pagina 289]
| |
gecontinueerde eigenschappen van dit gedicht, tot in iederen vezel merkbaar, wijzen op de oorspronkelijkheid van 's dichters poëtische werkzaamheid gedurende het schrijven ervan; doch daarom hoeft de dichter nog niet Van der Minnen-zelf te zijn. De stylistische eenheid van het gedicht wijst ons echter den weg. Geheele verzen klakkeloos en ongewijzigd overnemen doet de dichter-bewerker naar ons weten nergens in zijn bundel, steeds wijzigt, varieert, verbetert hij, vult hij aan, zoo vaak hij een bestaand gedicht omwerkt of benut. Het is derhalve niet zeer waarschijnlijk, dat hij op een gegeven moment een geheel, vreemd gedicht ongewijzigd zal inlasschen. En - ten overvloede zij het herhaald - on-eigen elementen vallen in ‘Joffrouwen Hondeken’ niet op te merken. De waarschijnlijkheid is dus groot, dat Van der Minnen zelf de dichter is. Zij wordt welhaast zekerheid, als wij in het poëtisch geringwaardige derde deel, dat uit drinkliederen is samengesteld (in het deel dus, waarin Dr. Rombauts, in tegenstelling met den auteur van dit artikel, Van der Minnen op zijn best ziet), en wel in het drinklied op pag. 292-293 der door ons gebruikte uitgave, eenigermate de rhythmische kwaliteiten en enkele wendingen van ‘Joffrouwen Hondeken’ terugvinden, gecombineerd met het licht-muzikale, dat ons reeds eerder als eigenschap van Van der Minnens poëtische bewerkingsarbeid is opgevallen. Nemen we hiertegenover in aanmerking, dat er niets tégen Van der Minnens auteurschap-van-dit-gedicht is in te brengen, dan blijkt de bewering, dat Van der Minnen de auteur van het charmante ‘Joffrouwen Hondeken’ is, in vrijwel alle opzichten gegrond. Doet de vraag er in historisch opzicht al toe (daar het immers van belang is, het dichterlijk geluid van den historischen Van der Minnen te abstraheeren), in poëzie-kritisch opzicht is de vraag van minder waardij. Immers de hoofdzaak is dàn, dat in ‘Den eerelycken Pluck-voghel’ een oorspronkelijk gedicht is ontdekt dat inderdaad een onbetwijfelbaar en verblijdend element aan ‘poésie pure’ bevat, een element, | |
[pagina 290]
| |
dat door ieder versgevoelige reeds bij eerste opmerkzame lezing zal erkend worden. Zoowel Dr. Rombauts als Anton van Duinkerken, een geleerde en een dichter, leveren er het bewijs voor, hoe moeizaam en hachelijk het lezen van kritisch ongesignaleerde dichters en liedboeken is, hoe licht den poëtischen snuffelaar zoo goed als den literatuurhistorischen onderzoeker iets door de handen slipt, dat voor zijn werkzaamheid van het allergrootste belang is, ja, waarvoor hij zijn tijd- en energieroovenden arbeid juist is begonnen. Wij hebben er reeds bewijzen voor, hoeveel schoons nog in de zeventiend'eeuwsche dichters en liedboeken, verstoft en vergeten, begraven ligt, slapend den eeuwlangen slaap van Doornroosje in het betooverde slot. Is er dankbaarder taak dan, op bescheiden wijze, voor zijn deel, de prins te zijn, die deze schoonheid opnieuw tot de wereld ontwekt? Als klein, doch niet gering, bewijs van de aanwezigheid dezer slapende schoonheid beschouwe men het beminnelijke ‘Joffrouwen Hondeken’, dat ons tot het schrijven van deze korte aanteekening aanleiding gaf.
Rotterdam p. van renssen |
|