Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Kleine MededeelingenBietenIn het Woordenb. d. Ned. Taal (II, 1561) leest men het volgende korte artikel Bieten, onz. zw. ww., van onbekende afleiding. Vooral in Noord-HollandGa naar voetnoot1). Van koeien: het ongemak hebben dat een deel der baarmoeder buiten de klink uitzakt, b.v. na het kalven (zie Bouman 11 en Boekenoogen 64)Ga naar voetnoot2). Dit artikel, door Dr. Kluyver geschreven, is in 1902 verschenenGa naar voetnoot3); toeval of geluk zouden den steller er van, toen reeds, de gegevens voor het opstellen eener bevredigende afleiding van bieten hebben kunnen doen aantreffen bij Ten Doornkaat KoolmanGa naar voetnoot4) of bij MolemaGa naar voetnoot5). Wat iets later, in het tweede deel van het Friesch Woordenboek (versch. in 1903) ter bevestiging te vinden zou zijn, was toen nog ongedrukt. Wanneer het toeval iemand den sleutel in handen geeft, zijn afleiding en verklaring van bieten niet meer duister, en | |
[pagina 169]
| |
tevens wordt hem duidelijk, wat Kluyver (en vóór hem Boekenoogen) verhinderd heeft de etymologie er van te vinden. Dit beletsel was dat - bij gemis van leidende gegevens - de oorsprong der t van bieten uit een persoonsvorm van bieden zich kwalijk vermoeden liet of gissen. Het Friesch Woordenb. (II, 120) vermeldt voor Ameland een adjectief liifbidich, en voor 't algemeen Friesch een adjectief liifboaits (uitspr. li-boaits), die gebezigd worden van een koe, bij welke de baarmoeder naar buiten zakt. Molema (243b) geeft de uitdrukking: 't lief oet hebben, het ‘kalverhuis’ (de baarmoeder) naar buiten persen, en zegt: koeien die dit doen, noemt men liefbuiders of liefbijders, lijfbieders, en wat men bij koeien ook wel noemt 't lief zijn loaten, heet (zie t.a.p.) in de Ommelanden liefbuiden, in 't Oldambt liefbijden. In 't naburige Oost-Friesland noemt men de ‘lijfbieders’: lîfböters of lîfförböters, en förböten zegt men in dat gewest ‘von Kühe.., die an Mutterscheiden-Vorfall leiden’ (Ten Doornk. Koolm. I, 212, art. 1. böten). Het uitstulpen van een deel van de baarmoeder door de koe, heeft dus blijkbaar in Friesland, Groningerland en Oost-Friesland den technischen naam van: het lijf biedenGa naar voetnoot1). Met deze noordelijke formule: het lijf bieden voor: het doen naar buiten komen van (een gedeelte van) de lijfmoeder bij koeien, staat nu zonder twijfel in verband de Noordhollandsche term bieten, in 't Woordenboek (zie boven) omschreven als: Van koeien: het ongemak hebben dat een deel der baarmoeder buiten de klink uitzakt. Hoedanig is dat verband, en op welke wijze is de vorm bieten te verklaren? Mij dunkt, op de volgende wijze. | |
[pagina 170]
| |
Voor: de koe biedt het lijf kwam in de plaats (geraakte in gebruik) een verkorte (elliptische) uitdrukking: de koe biedt, welke aanvankelijk voor spreker en hoorder nog geheel hetzelfde beteekende, doch waarin het ww., tengevolge van 't supprimeeren van 't object, gemakkelijk en al gauw intransitief zal zijn opgevat, zoodat de uitdrukking verstaan werd als: de koe heeft het lijf uit. Eenmaal zóó opgevat, verdween daarmede 't besef van, of de herinnering aan bie(d)t als een persoonsvorm van bieden, transit., presenteerenGa naar voetnoot1), en toen kon (en moest er wel) tot een intransitief bieten besloten worden met de beteekenis van: het lijf ‘uit’ hebben; het ongemak hebben dat de lijfmoeder (gedeeltelijk) naar buiten komt. Van dit afleidsel bieten: de afleiding bieter voor: een koe die het lijf ‘uit’ heeft; bij welke de lijfmoeder (gedeeltelijk) uit de klink treedt. Blijft nog de samenstelling bietlijf, bij Boekenoogen: het naar buiten geschoven deel der scheede eener koe, met als voorbeeld van het gebruik: De koe zijn bietlijf hangt er uit, steek 'et er weêr in. De beteekenis daarvan zal men, dunkt mij, mogen weergeven met: lijf dat ‘biet’; bij het ‘bieten’ naar buiten komt; ‘bietend’ lijf (uitstulpend deel van de lijfmoeder).
Leiden a. beets | |
[pagina 171]
| |
Mndl. (wvla.) baeyen, oostndl. beeënVerdam noemde in het Mnl. Wdb. onder het artikel baden ‘een jongeren vorm’ bayen uit het Yperman-hs. zonder aanhaling en ook Fr.-v. Wijk vermeldt s.v. baden een ‘laat-mnl. bayen’, een vorm die bij dezen, kort na 1305 schrijvenden Westvlaming opmerkelijk is na hetgeen door Van Haeringen, Tschr. XLVI 257 vlgg, later omtrent de intervocalische d medegedeeld is: dergelijke vormen zijn in het Westvlaamsch van zeer recenten datum. Yperman onderscheidt baden dan ook van bayen, dat betrekking op bepaalde lichaams deelen heeft en met lauw of warm water geschiedt, gelijk eenige citaten uit de uitgave van Van Leersum toonen: eenen mensche die gaet baden in cout water (blz. 191); so comen daer af grote puusten ende sonderlinge vele etende ende niet pinende ende niet badende (blz. 61). Daarnaast b.v.: den roede baien met lauwen water (blz. 198); men salne dan bayen in warmen water (blz. 198); baien in warme soete melc (blz. 199); den vede bayen met laeuwen water (blz. 199), en men vindt andere maar dergelijke gevallen op de bladzijden 187, 199, 200, 205, e.a. Het is duidelijk, dat hier ohd. badôn, ndl. baden voorkomt naast ohd. bâjan ‘met warm water wasschen, met omslagen verwarmen’ (hgd. bähen), een woord waarvan het voorkomen alleen in de taal van den chirurgijn (en Yperman is bijzonder ‘woordenrijk’) weinig verwonderlijk is; in het huidige Vlaamsch is het trouwens nog bekend. Maar het samengaan van beide woorden, die elkaar formeel en semantisch toch zeer na staan, is opvallend en zou niet te verwachten zijn daar waar het vocalisme hetzelfde en de overgang d>j ook slechts sporadisch bekend zou zijn. Mogelijk duidt het bijna steevaste gebruik, dat Yperman bij deze ww. van de voorzetselbepaling maakt, er evenwel op dat hij verwarring van beide termen niet uit- | |
[pagina 172]
| |
gesloten achtte, en ook daar waar algeheele homonymie wel niet vanouds ‘dreigde’, schijnt het dat dit samengaan niet duurzaam kon zijn. Teirlinck vermeldt zovla. baaien ‘met eenen natten doek, eene spons, enz. zacht bevochtigen en zuiveren’, maar (laat hij erop volgen) fra. ‘baigner les pieds’ is: e voetbad nemen of pakken. Een ww. baden - in de Middeleeuwen blijkens Verdam toch niet ongewoon - staat dan bij Teirlinck en De Bo ook niet vermeld. Toch geeft het Antw. Idiot. voor de Kempen de voeten baaien en daarnaast een baden (men lette op de beteekenis: ‘waden’ door water, slijk en sneeuw), maar uitspraak (aldaar aangeduid als baon, baoën) en beteekenis van het laatste bieden allicht minder kans op verwarring en men vergelijke Hasseltsch bān ‘betten’ (en mān ‘maaien’, enz.) naast bājǝ ‘baden’, Tongerensch bèje naast boje, Maastrichtsch bejjǝ naast baojǝ. Zekerheid in dezen is met het bekende materiaal niet te verkrijgen en het voorhanden overzicht van de taal van Aalst (Leuv. Bijdr. I) - en juist daar zou samenval van beide woorden te verwachten zijn; men vergelijke woén, ‘waaien’, loén ‘laden’, roén ‘raden’ - noemt die woorden niet voorzoover ik zie. Maar een kaart van de Zuidnederlandsche benamingen van de begrippen ʿbadenʾ en ʿbaaienʾ (met een noodzakelijke beteekenisomschrijving) zou wellicht een goed voorbeeld van
homonymenvermijding te zien geven en zou eveneens wellicht het voorkomen van deppen ‘betten’ - dat blijkens het Ned. Wdb. vroeger althans voor St. Truien en
naderhand door Beets (Driem. Bl. XXII 6) voor Utrecht vermeld is - en van het wvla. bessen nader kunnen belichten. Ook Oost-Nederland gebruikt benamingen die in beteekenis geheel met Zuidnederlandsche en de (vooral in Rhein. Wtb. I 395, Schwab. Wtb. I 576, Schweiz. Id. IV 1100 uitvoerig beschreven) Duitsche overeenstemmen, maar waarvan de vorm gelijkstelling er mee verbiedt. In de naaste omgeving van de stad Enschede zou de representant van *baþjan (> frie. of holl. betten) niet dan *bedṇ luiden, doch men hoort *bèèjṇ (< bâjan) noch *bedṇ, maar b (iej mot
| |
[pagina 173]
| |
ten vingǝ bīǝn in sodawater) evenals sn ‘gesneden’ l ‘geleden’, nīnduur (eig. ‘benedendeur’) en daarnaast (door het gebruik der persoonsvormen, terwijl b alleen als infinitivus bekend is) tr ‘treden’, kn ‘kneden’. Met een ie-klank hoorde ik dit ww. bijna overal in Twente (De Lutte, Losser, Tubbergen, Ootmarsum), al heeft b.v. Haaksbergen reeds b evenals Lünten (op Duitsch gebied). Soest heeft echter blijkens Holthausen § 125 weer bèƷn ‘bähen’; Olpe (Atrens § 93), N.O.-Dortmund (Beisenherz § 115) eveneens en ook Woeste2 kent alleen baigen (< bâjan). Halbertsma noemde het woord reeds in den Overijss. Alm. voor 1836 bêen ‘een groenen stok, die krom gewassen is, in 't vuur regt maken’ (ook Twente gebruikt het ww. met b.v. twijgen, gedroogde appels of peren als object) en verderop staat (zeer bepaald uit een ander gebied) biën ‘betten’; bij Leopold I 464 vertelt een Borkuloër hoe hij op school geslagen werd met een stokje ‘dat niit' ebaeid was’. Winterswijk
spreekt (blijkens schriftelijke mededeeling van een onderwijzer) van holt bèèn met (om wat kort te gaan) dezelfde (van den klinker van ‘maaien’ geheel verschillende) vocaal als knèèn ‘kneden’, trèèn
‘treden’, gelijk ook te Hardenberg het geval is, zooals de heer J. Kruizenga (die aldaar het woord nog slechts van één sedert jaren stokdooven boer te hooren kon krijgen) zoo vriendelijk was mij te melden. Het woord schijnt nogal snel terrein te verliezen om voor een beter geassocieerde aanduiding plaats te makenGa naar voetnoot1) (voor de verdwijning van bähen in een duitsch dialect zie men thans Idg. Forsch. 51, 11); Bergsma noemt althans beeën (‘in de week zetten; zacht, lenig maken’) verouderd, alleen nog te Sleen bekend
| |
[pagina 174]
| |
en overigens vervangen door ‘in de weke zetten’. Men moet voor Oost-Nederland en voor een waarschijnlijk niet al te breede strook van het Duitsche gebied een vorm *bedan aannemen, dien men als een contaminatie- of (gelijk men thans gaarne zegt) compromis-vorm van *baþjan en bâjan zou kunnen beschouwen. Sittardsch beeë ‘betten’ en Drentsch beeën staan dus niet op één lijn.
Enschede h.l. bezoen | |
Op redut zijnIn mijn woordenboek (zie Het Dialect van Drechterland, II, 108) kan men bovenstaande uitdrukking vinden met de betekenis van: boos zijn. Ook De Vries (Westfriesche Woorden, 91) vermeldt de uitdr. met dezelfde betekenis. Het N. Gr. Wdb., 802 kent De Reduutn̥, oudtijds de verschansingen ten Z. van de stad en Mr. J.H. Hoeuft geeft in zijn Proeve van Bredaasch Taaleigen, 482, het woord redét, gaarne op de redét zijn voor gaarne op den tril zijn. Toen ik de uitdr. opnam, wist ik er geen verklaring van te geven. Een dezer dagen echter, lezende in het werk Jan Pietersz. Coen van Prof. Colenbrander, viel mijn aandacht op het in dit werk herhaaldelijk voorkomende woord reduytGa naar voetnoot1). In dit woord nu schuilt zeer waarschijnlijk de oorsprong van onze zegswijze. Wat is eigenlijk een reduyt? Hierop geeft H.M.F. Landolt in zijn Militair Woordenboek, II, 136, het volgende antwoord: ‘Een reduyt is een binnenwerk; het ontleent zijn naam dus niet van zijne gedaante, maar van zijne ligging ten opzichte van andere werken’. | |
[pagina 175]
| |
En verder: ‘Het reduyt moet den vijand een laatste hinderpaal opleveren, als hij bres in den voorliggenden hoofdwal heeft gelegd, deze bestormd en zich daarop vastgenesteld heeft’. Het woord reduyt beantwoordt aan het Franse réduit. Hiernaast komt redoute voor, waarmede een ander soort verschansing wordt aangeduid. Men kan zich nu wel voorstellen, hoe vooral op het reduyt met verbeten woede werd gevochten. Want was er eenmaal een bres in de stadswal of in de stadsmuur geschoten, dan hing alles af van de verdediging op het reduyt. Op het reduyt zijn betekent dus oorspronkelijk: verwoed vechten n.l. op het reduyt. Vanuit deze bet. is de ontwikkeling tot boos, kwaadaardig zijn gemakkelijk te begrijpen. Men vergelijke hierbij de uitdr. op de bres staan, in de bres springen, waarbij een soortgelijke betekenisontwikkeling heeft plaats gehad, echter niet in pejoratieve maar in melioratieve zin (vgl. Stoett, Sprwdb., no. 353). De vocaal in de tweede syllabe biedt geen moeilijkheid, want verkorting van û tot u is een veel voorkomend taalverschijnsel (vgl. o.a. Het Dialect von Drechterland, I, § 26, 2).
Amsterdam g. karsten | |
[pagina 176]
| |
Praatjes vullen geen gaatjesStoett Spreekw. no. 1607 geeft als verklaring: praatjes vullen den buik niet. (Vgl. Harrebomee I, 205). Dit is een keuze uit een reeks van uitleggingen en dat de keuze goed geweest is blijkt 1e uit het gezegde ‘een holle maag’, 2e uit de Latijnsche uitdrukking ‘Venter caret auribus’, die aan Cato wordt toegeschreven en die we vinden bij Erasmus Adagia 2, 8, 84 en bij Rabelais Pantagruel II, Ch. 9, men vergelijke ook Vondel, Warande der Dieren LXXI, ‘Plutarchus’ Leven van Cato en Seneca, Epist. XXI.
Groningen g.a. nauta | |
In den put zittenMen denkt aan het ganzebord; dat is wel oud, maar bovenstaande uitdrukking is ouder. Is aan den Bijbel te denken? In het Jozefverhaal kent de Vulgaat den put, zoo ook Maerlant en Vondel (in Jozef in Dothan), maar noch Deux-Aes (1561), noch de Emder (1556), nog de Statenvertaling hebben 't woord ‘put’. Aesopus brengt redding met zijn fabel Van den Vos en den Bok. De eerste klimt staande op den bok uit den put en deze blijft er leelijk in zitten. Vondel heeft deze fabel ook overgenomen, in zijn Warande der Dieren, maar gebruikt 't woord ‘kelder’.
Groningen g.a. nauta |
|