Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||
Das (I)Een merkwaardige glosse in het Brusselsche handschrift der Olla patella is ndl. das bij lat. damaGa naar voetnoot1). Ze komt ook in het Brugsche handschrift voor. A. SchelerGa naar voetnoot2) en na hem J. JacobsGa naar voetnoot3) verwierpen die vertaling. Een damhert das te noemen achtte F. Houttuyn reeds in 1762 ongerijmd. Beide dieren immers hebben ‘geene Overeenkomst ter Wereld’ met elkaar. ‘De Woordeboeken’ echter - hoe verwonderlijk het ook zij - ‘vertaalen het Fransche Woord Daim, of 't Latynsche Dama, in 't Nederduitsch Das’Ga naar voetnoot4). Ook omgekeerd. Zoo de Vocabularius copiosus (± 1483), Murmellius (1530)Ga naar voetnoot5), Petrus Curius (1538)Ga naar voetnoot6), Servilius (1545)Ga naar voetnoot7), Meurier (1570, 1571, 1584) en Plantijn (1573), Kiliaan in zijn Dictionarium uit 1574 - doch niet in de twee volgende uitgaven, Sasbout (1576), Mellema (1612), de Kilianus auctus (1642), Hexham (1648), een Calepinus uit het jaar 1654Ga naar voetnoot8), en verder Martinez (1679), Van den Ende (1695, 1697), d'Arsy (1699), Hannot (1719), Pitiscus (1771), Halma (1781), Marin (1793) en Scheller (1799). Nog in 1828 staat bij OlingerGa naar voetnoot9): ‘Dama, ae, m.f. (δορϰὰς). Virg. Das, m., damhert, o., reebok, m.’. Woordenboeken zijn wel niet altijd geloofwaardig, maar ook in oude vertalingen van klassieke schrijvers staat voor lat. damma ndl. das. | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Karel Van Mander (ao 1597) gebruikt het woord in de overzetting van Vergilius, Georg. I, 308; III, 410 en 539 - niet in Ecl. VIII, 28. Het komt ook voor in een vertaling van Ovidius' MetamorphosesGa naar voetnoot1) ao 1643, doch alleen X, 539. Op ‘de constante weergave van damma door das’ in Vondel's vertalingen van Vergilius (1646, 1660) heeft A.A. Verdenius de aandacht gevestigd. Vondel bezigde het ao 1654 voor Horat., Ode I, 2, 11-12, en ao 1671 voor Ovid., Met. I, 442; X, 539 en XIII, 832. Zoo ook andere overzetters van de Herschepp., nl. A. Valentyn (1700)Ga naar voetnoot2) en I. Verburg (1732)Ga naar voetnoot3). De eerste geeft territa damma in Fasti III, 646, eveneens met ‘een schuwe das’ weer, terwijl A. Hoogvliet (1719)Ga naar voetnoot4) het met ‘een bloode das’ vertaalt. Tenslotte luidt pavidae dammae ‘de dassen, schuw van aard’ in H.G. Oosterdijk's vertaling van Horatius' Lierzangen, ao 1819 uitg. door Hofman PeerlkampGa naar voetnoot5). Er is beweerd, wat Vondel betreft, dat damma = das een fout, althans een minder gelukkige vertaling zou zijnGa naar voetnoot6). Ten onrechte. Uit den aard der zaak kan men het woord das nooit veel gebruikt hebben; toch wordt het ook elders aangetroffen, b.v.: 1o ‘De gedaanten of geslachten van de wilde Geit, zijn de Rupicapra, de Das, Ibex, Bubalis, Pygargus, de Capra Strepsiceros, de gemene Das,...’ in J. Jonston's Beschrijving vande Natuur der Viervoetige Dieren, ao 1660Ga naar voetnoot7). Dit is echter weer een vertaling uit het Latijn, dat ‘Dama’ en ‘Dama vulgaris’ heeft. - 2o ‘Doch hy [d.i. de giraffe] heeft een kleine staart, gelyk de snelle Dassen’, Oppianus, Cynegetica III, 480-481, in de vertaling van Hemsterhuis, die op verzoek van A. Vosmaer het gedeelte rakende het kameelpaard overzette. Daarbij heeft Hemsterhuis de Latijnsche vertaling | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
niet gezienGa naar voetnoot1). In den Griekschen tekst is het woord δορϰαλίς gebezigd. - 3o ‘Dit zijn de beesten die gijlieden eten zult: ... een hert, en eene ree, en een buffel, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en eene gems’, Deut. 14:4-5, naar de Statenoverzetting. In dit laatste voorbeeld geeft ndl. das hebr. dîšōn weer, dat in de Septuaginta met πύγαργος, in de Vulgata met pygargus en door Tremellius en Junius met strepsicerotes vertaald is. Het gebruik van das t.a.p. van Deut. is verwerpelijk geachtGa naar voetnoot2). Zonder grond, al lijdt het geen twijfel, dat het woord, als diernaam, thans alleen de benaming is ‘van zekere soorten van kleine roofdieren, te zamen het geslacht Meles vormend, inzonderheid van de inheemsche soort, Meles Taxus’Ga naar voetnoot3). Het is te betreuren, dat het Ndl. Wdb. das = lat. damma niet vermeldt. Wie nu echter de aldaar gegeven omschrijving van ‘das (I) 1)’ aan de zeven voorbeelden toetst, bemerkt, dat deze citaten niet de beteekenis meles (taxus), maar wel de beteekenis damma illustreeren. Om dit te bewijzen beginnen we met het vijfde citaat: ‘Den blooden Das vergunt ghy 't steyl geberght, Camphuysen, Ps. 104, 10.’. De dichter laat er onmiddellijk op volgen: ‘Als tot een schans daer hy sich veyligh berght.’. Hij verplaatst ons aldus in een bergachtig landschap met voor den mensch ontoegankelijke rotsen en steilten, waar ‘de bloode das’ zich ophoudt. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat hier van den das = meles (taxus) sprake zou zijn. Immers, al legt dit dier op eenzame plaatsen, aan de zonnige zijde van begroeide heuvelen en ook wel aan kale hoogten zijn onderaardsch hol aan, toch | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
is het ‘steyl geberght’ niet de meest natuurlijke omgeving voor den kortpootigen, plompen, tragen das, die eigenlijk niet bloo, maar schuw is. Integendeel, op die ongenaakbare steilten verbeeldt men zich een dier te zien, vreesachtig van aard, maar dat voortreffelijk klimt en klautert, en men denkt daarbij aan de gems of een soortgelijk dier. Dat deze onderstelling gegrond is, moge uit het volgende blijken. Reeds in 1621 schreef CamphuysenGa naar voetnoot1): ‘Den Das/ het bloode dier/ vergunt ghy 't scherp gebercht/
Daer hy/ als in een schants/ hem veylich in verbercht.’
Het is bekend, dat hij van zich zelf getuigde te zijn ‘een langsaem ende arbeydelijck Dichter’, dat hij een vers alleen goed vond, wanneer het ‘al wat onse tael en 't Ne'erlandsch oor niet lijd’Ga naar voetnoot2) vermeed. Van hem mag men dus verwachten, dat hij de keus van zijn woorden rijpelijk overwoog. Het gebruik van het woord das kan derhalve geen vergissing zijn. ‘Ook getrouwheid aan den tekst, Dathenus zoo tot verdienste gerekend, kan aan onzen dichter niet worden ontzegd’Ga naar voetnoot3). Welnu, dan is het ook onmogelijk, dat Camphuysen hier met das het roofdier zou bedoeld hebben. De zooeven aangehaalde verzen toch zijn de ‘uytbreyding’ over Ps. 104, vers 18, eerste helft, in de Statenvert. luidende: ‘De hooge bergen zijn voor de steen bokken,...’. Deze overzetting heeft de dichter evenwel niet gekend, aangezien hij in 1627 overleed. De vraag rijst dus, welke bijbel aan zijn psalmberijming ten grondslag ligt. Het lijkt echter niet volstrekt noodig hierop beslist te antwoorden. Eensdeels immers schijnt het niet twijfelachtig, dat de Hebreeuwsche naam den steenbok (capra ibex) aanduidtGa naar voetnoot4); anderdeels verschillen oudere en jongere bijbelvertalingen op deze plaats niet zóó zeer van elkaar, dat er een wezenlijk onderscheid in | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
opvatting zou bestaan. In ieder geval is er nooit van een das = meles (taxus) sprake, noch van een ander dier, dat ook maar eenigszins op onzen Grimbeert gelijkt. In de Vulgata staat: ‘Montes excelsi cervis’, en bij Tremellius en Junius: ‘Montes excelsissimi rupicaprarum... perfugium’. De bijbel van Liesvelt ao 1534 heeft: ‘De hooge bergen zijn der steenbocxkens toevlucht’; Den Bibel in duyts, Embden, 1556: ‘Dat de hooge berghen den Gempsen... een seker vrijheyt souden zijn.’; de Deux-Aes-Bijbel, Embden, 1565: ‘De hooghe berghen zijn der Gemsen toeulucht’, en ook de bijbel van Petrus Hackius, Leiden, 1581. Ten slotte heeft de R.-Kath. bijbel van Nicolaes van Winge: ‘De hooge bergen voor de herten’. Al wordt echter aangenomen, dat de bijbeltekst ten grondslag ligt aan Camphuysen's psalmberijming, toch zou men kunnen beweren, dat de dichter wellicht andere psalmvertalingen bewust of onbewust heeft gevolgd. Zoo heeft R. Koopmans het vermoeden uitgesproken, dat Camphuysen de berijming van den Schotschen dichter Buchanan gelezen heeft en navolgtGa naar voetnoot1), en L.A. Rademaker acht dit niet onmogelijkGa naar voetnoot2). Is dit vermoeden juist, met des te meer reden mag beweerd worden, dat het woord das geen meles (taxus) kan aanduiden, want bij Buchanan staat: ‘Tu timidis montes damis: caua saxa dedisti,
Tutus ut abstrusis habitaret echinus in antris.’
Wel maant het woord ‘echinus’ tot voorzichtigheid - Camphuysen immers spreekt van ‘'t Konijn’. Toch is het eigenaardig, dat hier het woord dama voorkomt, dat, zooals gebleken is, in tal van oudere woordenboeken als het aequivalent van das wordt opgegeven. Daarenboven komt timidus voortreffelijk overeen met bloode. Andere berijmers spreken evenmin van het marterachtige | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
roofdier. Ambrosius Lobwasser b.v. schrijft: ‘Die hohe berg der hirsch vnd dame sucht/’ en Clément Marot: ‘Par ta bonté les monts droits & hautains Sont le refuge aux chevres & aux dains:’. In de Souterliedekens uit 1540 staat: ‘Dat hart, die gheytkens cleyn’, bij Utenhove: ‘heirten’ en bij Dathenus: ‘Gheyten end Hinden’; Den Souter, Wesel, 1567, heeft: ‘Steēbock’ en Willem van Haecht spreekt van ‘Gemsen’. Ao 1580 schrijft Marnix: ‘Op bergen hoog' gaen loopē steed's beducht De Herten snel end' Hinden inde vlucht:’, in 1591 gewijzigd tot: ‘Aen d'ander sijd' op bergen hoog end steyl/ Springt menig Hert end Reebock locht end gheyl.’. De derde uitgave ‘voor zijn doot van hem selven overgesien/ ende op ontallicke plaetsen verbetert’, ao 1617, brengt hier geen verdere verandering, en in de prozavertaling evenmin. Lowijs Elzevier nam in dezen druk de berijming van Dathenus mede op, en de hierbij gevoegde prozatekst heeft: ‘De hooge bergen zijn der geytē toevlucht/’. Bij een tijdgenoot van Camphuysen, Antonis de Hubert, ao 1624, staat: ‘Het hoog gebergt' [is] voor de wilde geijt':’, en in latere berijmingen is evenmin sprake van das = meles. Zoo gebruikt Revius het woord ‘steen-bock’; Oudaan spreekt van ‘d'onnavolgb're Geyt/ en Steenbok’ en uit het Boek der Psalmen, ao 1773, wordt thans nog gezongen: ‘De steenbok springt en kloutert, van den top Des heuvels, tot den kruin der bergen op’. Moest das bij Camphuysen den zin van meles (taxus) hebben, dan zou de dichter met deze geheel afwijkende opvatting van Ps. 104:18, eerste helft - waarvoor geen grond is - gansch alleen staan. Stellen we daarentegen das gelijk met lat. damma, dan klopt alles voortreffelijk. Damma wordt thans gewoonlijk vertaald met damhert, gems, ree, welke beteekenissen zeker ook vroeger bekend waren, al luidt de Latijnsche verklaring meestal: ‘Caprae syluestris genus’. Dat aan de tweede beteekenis hier de voorkeur moet gegeven worden, is vrijwel zeker. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Voor de aanhalingen in 't Ndl. Wdb. uit Schermer, Bredero en Bilderdijk staan geen parallelplaatsen ten dienste. Het hoeft echter geen lang betoog, dat ook deze schrijvers het woord das niet kunnen gebruikt hebben in den zin van lat. meles (taxus). Als Schermer het ‘heir der Franssen, Als bloode dassen, uit hunne opgeworpe schanssen’ laat vluchten, wenscht hij zeker niet alleen op hun bloohartigheid den nadruk te leggen, maar ook op de snelheid, waarmee ze zich uit de voeten maken. Nu heeft de das (= meles) een plomp lichaam en vrij korte pooten, waarvan de zolen geheel op den grond rusten. Zijn bewegingen zijn daardoor langzaam en traag, zijn gang is sleepend en onbeholpen. Een toonbeeld van vlugheid kan hij dus niet zijn. Daarbij onderstelt de vergelijking, wil ze gepast zijn, een heele bende dassen, hetgeen alweer niet overeenkomt met de levenswijze van deze weinig gezellige dieren. Ook het epitheton ‘bloo’ schijnt op hen minder goed te passen. Grimbeert is niet ‘zwak, weerloos’, en al staat hij als schuw bekend, hij is daarom nog geenszins ‘vreesachtig, laf’Ga naar voetnoot1). Integendeel, hij verdedigt zich met groote dapperheid tegen den vijandelijken dashond, die er zonder hulp zelden in slaagt hem te vermeesteren. Hoeveel beter daarentegen kunnen het damhert, de ree, en in 't algemeen alle dieren uit het herten- of het antilopengeslacht ‘bloo’ genoemd worden. Het Ndl. Wdb. zelf leert ons, dat de blooheid en de vlugheid der hinde spreekwoordelijk zijnGa naar voetnoot2); in Le livre des deduis du roy Modus zegt Racio: ‘Le cerf, de sa complection, est la plus couarde beste de toutes les bestes que Dieu creast onques’Ga naar voetnoot3); en van de ‘laght der Deynen’ sprekende deelt P. Merula, een tijdgenoot van Bredero, o.a. het volgende mede: ‘Groot gheweldt is hier onnoodigh: alsoo dese Beesten onmaghtigh en̄ van kleyne kracht sijn, om den woedenden Honden 'thoofd te bieden. ... Want | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
in regard van Herten, ... behalven dat Bloodheyd is een van hare voornaemste Eyghenschappen; ... soo sijnse oock seer swack-ledigh ende on-werigh; oversulckx wel te recht by Martialem ghenaemt Molles ende Imbelles; hoe wel by den selven in alleen twee hares gheslachts afghebeeldet mit eene onghewoonlicke dapperheyd.’Ga naar voetnoot1). In zijn Iaght-bedryf handelt Merula ‘niet van allerhande Wildt, maer alleenlick van 'tghene hier te lande deur Iaght werdt vervolght’. ‘'Tselve is by ons tweederhande. Groot en̄ Kleyn. 'Tgroot of Grof Wildt is eensdeels Hoorn-draghend, als Herten ende Deynen, andersdeels Tand-maghtigh, gelijckerwijs Swijnen of Wilde-Verckens.’. Klein wild zijn hazen en konijnenGa naar voetnoot2). Over dassen (meles) spreekt hij niet; hij vermeldt ze alleen in ‘een kleyn Register der Dieren, die in andere Landen werden nae ghejaeght’Ga naar voetnoot3). Werd bij ons de das als niet jachtwaardig aangezien, waarom zou Bredero de dassenjacht wel als een geliefd en geacht weispel hebben beschouwd? Het ‘fel ghebas’ der honden, die het wild in de vlucht vervolgen, wijst anderdeels kennelijk op een par-forcejacht, een manier van wild vangen, die voor dassen, zoo ver we weten, niet in gebruik was, noch is. Wel is op gezag van Jacques du Fouilloux aangenomen, dat de dassenjacht eertijds ‘un sport aristocratique’ wasGa naar voetnoot4). Deze schrijver zegt echter zelf: ‘peu d'hommes y prennent plaisir’Ga naar voetnoot5), en ook Gaston Phoebus, comte de Foix, schrijft: ‘ce n'est pas une bête qu'il y ait maîtrise à chasser ni qu'on chasse par force’Ga naar voetnoot6). Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat deze jacht geen edel en nog minder een echt adellijk tijdverdrijf was. | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Bilderdijk laat Fingal naar de bosschen spoeden en op ‘'t bergzwij.., en blode das, en lossen’ afstuiven. ‘De halve dag verdween in 't Heldentijdverdrijf.’! De tekst van Macpherson helpt ons hier niet uit den brand. Doch hier geldt weer, niet alleen dat ‘blode’ den aard van een das geheel onjuist kenschetst, maar ook dat het begrip op iemand of iets afstuivenGa naar voetnoot1) geenszins bij een das = meles past. Das = damma geeft een veel beteren zin, hetzij men het Latijnsche woord met damhert, hetzij met ree gelijkstelt. En bij ‘das’ aldus opgevat passen ook de vijanden van dit wild, nl. de lossen, voortreffelijk. Al blijft het de vraag of Bredero, Bilderdijk en Schermer met ‘das’ het damhert, dan wel de ree of misschien ook de hinde hebben bedoeld, het lijdt, dunkt ons, geen twijfel, dat in het 1ste, het 6de en het 7de citaat van het Ndl. Wdb. van geen meles (taxus) sprake is.
Zeer eigenaardig is het tweede voorbeeld in het Ndl. Wdb., dat aangevuld aldus luidt: ‘... gheberchten/ daer veel Leeuwen gheteelt worden/ oock Tyghers/ Ossen en Dassen/ en Berch-Verckens:’. De ‘gheberchten’, waarvan hier gesproken wordt, zijn de Cordilleras de los Andes in het Zuid-Amerikaansche Columbia. Voor zoover bekend is, komt echter onze das (geslacht Meles) in Amerika niet voor, en zelfs de zoogenaamde Amerikaansche das (geslacht Taxidea) wordt alleen in Noord-Amerika aangetroffen.Ga naar voetnoot2) In den Spaanschen tekst staat dan ook heel iets anders: ‘... sierras, en las quales se crian muchos leones, tigres, ossos, y dantas, y puercos monteses:’Ga naar voetnoot3), hetgeen in de Fransche vertaling weergegeven wordt met: ‘... montagnes, ou se tie- | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
nent plusieurs lions, tygres, ours, dains, & sangliers:’Ga naar voetnoot1), terwijl Caspar van Baerle het volgenderwijs in het Latijn overzette: ‘Monte.., in quibus leones, tigres, boves, damae pascuntur.’, waarbij de vertaling van puercos monteses wegvielGa naar voetnoot2). Voor de zooveelste maal blijkt ndl. das overeen te komen met fr. dalm en lat. damma; niet echter met sp. dama, gamo, corzo of cabra montes, zooals men allicht verwachten zou, doch met sp. danta. Ook nog op een andere plaats van de Descripcion de las Indias Ocidentales wordt van ‘dantas’ melding gemaakt. Aan het eind van ‘Capitu. XII. Del distrito del Audiencia de Santiago de Guatemala.’ geeft A. de Herrera een beschrijving van de provincie Verapaz en zegt daarvan o.m.: ‘tiene muchos leones, tygres, y dantas’Ga naar voetnoot3). In de Nederlandsche vertaling staat voor dit dantas alweer ‘Dassen’, in de Fransche ‘dains’ en in de Latijnsche ‘damas’. Met dit woord danta - evenals met anta - blijkt het Spaansch zoowel den eland als den tapir aan te duidenGa naar voetnoot4). Of er in Guatemala en Columbia ‘elanden’ leven, komt zeer twijfelachtig voorGa naar voetnoot5). De Enciclopedia universal ilustrada europeo-americanaGa naar voetnoot6), sprekende van den Amerikaanschen tapir, zegt het volgende: ‘Los colonizadores españoles, siguiendo su costumbre de dar á los animales americanos nombres de animales del Antiguo Mundo, llamaron á esta especie como en Europa llamaban al alce: anta, danta y gran bestia.’. Het is inderdaad heel natuurlijk, dat men namen van bekende dieren gaat toepassen op nieuwe diersoorten, al is de overeenkomst niet steeds | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
groot. A. de Herrera zelf trouwens deelt ons mede ‘Como es la danta’,Ga naar voetnoot1) en Joannes de Laet vertaalde, in zijn Nieuwe Wereldt, die beschrijving aldus: ‘'T grootste dier dat sy hebben is de Danta, welck is als een kalf/ doch beknopter/ leegh van beenen ende knyen/ de ghewrichten leegh/ ende by de voeten/ als de olifanten; aen de voorste beenen heeft het vijf klaeuwen/ dry voor/ ende twee achter aen den enckel/ aen de achterste beenen en heeft het maer vier; een langh hooft/ ende 't voor-hooft smal/ kleene ooghen; de snuydt hanght haer van boven een palm-breedt over den mondt enz.’Ga naar voetnoot2). Voor zoover een leek daarover oordeelen kan, is wat hier over de ‘danta’ wordt medegedeeld inderdaad grootendeels toepasselijk op den tapir, al schijnt het vermelde aantal teenen eenige zwarigheid op te leveren, want het dier heeft er maar resp. vier en drie. Is dit verschil te wijten aan ‘a large callous pad’ onder aan den poot?Ga naar voetnoot3) Intusschen wijdt Oviedo in zijn Historia general y natural de las Indias, islas y Tierra-Firme del mar OcéanoGa naar voetnoot4) eveneens een kort hoofdstuk aan het dier ‘beori’ en zegt daarvan o.m. het volgende: ‘Los españoles en la Tierra-Firme llaman danta á un animal que los indios le nombran beori (en la provinçia de Cueya), y diéronle este nombre, á causa que los cueros destos animales son muy gruesos; pero no son dantas. Antes en los nombrar assi es tan improprio el nombre, como llamar al ochí tigre.’Ga naar voetnoot5). De Spanjaarden in Amerika noemden het dus danta, d.i. eland, wegens de dikte van zijn huid. Het is echter geen danta, zoodat deze naam even weinig past als die van | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
tijger voor een ochí (= jagoear). De figuur, naar dewelke in deze moderne uitgave uit het jaar 1851 verwezen wordt, stelt den tapir voor, en in de lijst van ‘Voces americanas empleadas por Oviedo’ vindt men beori (in de talen van Haïti en van Cuba) gelijkgesteld met Tapirus americanus. Men mag dus aannemen, dat met het woord danta de tapir wordt genoemd, vooral ook omdat het dier thans nog in Columbia dien naam draagtGa naar voetnoot1). Edoch, bij het vertalen van A. de Herrera heeft men zich hoogst waarschijnlijk geen rekenschap gegeven van de bijzondere beteekenis van sp. danta in Zuid-Amerika, en het woord in den gewonen zin opgevat. Wat hier ook van zij, het tweede citaat kan onmogelijk de beteekenis das = meles illustreeren.
Blijven nu nog het derde en het vierde voorbeeld, die beide ontleend zijn aan het Dagverhaal van Van Riebeek: ‘(Wij) sagen meenichte van dassen, waervan wy metter haest 20 van doot sloegen’ en ‘Gebraden dassen’. Tegen het braden en opeten van dassen (= meles) kan natuurlijk geen bezwaar worden gemaakt, daar het vleesch dezer dieren eetbaar, volgens sommigen zelfs zeer smakelijk is. Doch het wekt verbazing te hooren gewagen van ‘meenichte van dassen’, terwijl ze toch bekend staan als weinig gezellig en schuw. Waar komen ze in zoo grooten getale voor, en wat voor dassen kunnen dit wel zijn? Het eerste van de twee bovenstaande citaten is ontleend aan het bericht van schipper Symon Pietersz. Turver over een tocht van de Tafel- naar de SaldanhabaaiGa naar voetnoot2). ‘Tegen den avont [v.d. 21en Oct. 1652] quamen wij ten ancker onder het eylant Ilha Elisabeth... ende was bij Joris Spilbergen alsoo genaemt in den jare 1601, wort bij | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
anderen oock wel het Dassen-eylant genaemt. Ick voer naar landt, aen lant comende sagen meenichte van dasse..’Ga naar voetnoot1). Bevestiging hiervan brengt het dagregister van den boekhouder Fredrick Verburgh, die de reis meemaakte. In dato 21 Oct. 1652 teekende hij o.a. aan: ‘daer [nl. op Dasseneiland] aen lant comende vernamen 't jonge robben te wese.., sijnde seer speculatieff ende vermaeckelijck om sien, waerbij den steendas in redelijcke abondantie tusschen de steen is inhoudende, die wij echter, niet te min wat moeijelijck om crijgen, 20 soo groot als cleyn doot sloege..’Ga naar voetnoot2). Uit deze twee citaten mag alvast worden afgeleid, dat das en steendas hier met elkaar gelijkstaan. Nog een ouder voorbeeld van steendas is te vinden in het Historis Journael van de eerste reis van Joris van Spilbergen, die op 29 Nov. 1601 Dasseneiland bezocht. ‘Behalven desen [nl. “Zee-Wolven/ oft Zee-Beeren”] hebben wy oock ghevonden een menichte van ander Dierkens van fatsoen als een Steendasch/ rosch van couleur/ waer van wijder oock een menichte doodt sloeghen/ want wy hen in 't loopen kloeck genoech waren/ ende sijn van seer goeden smaecke/ ghelijck als Lams/ oft Hamelen vleesch/ aenghesien sy alleenlick by 't Cruyt/ ofte gras leven:’Ga naar voetnoot3). De diertjes, waarvan hier gewag wordt gemaakt, zijn klaarblijkelijk dezelfde als die, waarover Turver en Verburgh spreken. Het is evenwel niet duidelijk, of ‘als’ in ‘Dierkens van fatsoen als een Steendasch’ voegwoord van vergelijking dan wel voegwoord van wijze is. Zegt ‘als’ ongeveer hetzelfde als gelijk, dan moet ook de tweede term der vergelijking - ‘Steendasch’ - bekend zijn. Het Ndl. Wdb. geeft echter geen andere voorbeelden dan de twee hierboven aangehaalde plaatsen en in het Mnl. Wdb. komt het woord steendas niet voor. Staat daarentegen ‘als’ in beteekenis nagenoeg gelijk met of 't ware, als 't ware, zoo kan ‘Steendasch’ een nieuw woord | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
zijn door den journaalhouder gevormd om het nog onbekende diertje te benoemen. Dat hij het hield voor ‘zekere soort van das die zich tusschen steenklippen of rotsen ophoudt’Ga naar voetnoot1) is mogelijk, vermits men ook een meerkat b.v. als een soort van kat heeft beschouwdGa naar voetnoot2). Evenmin echter als een rivierpaard een soort van paard of een zeehond een soort van hond is, hoeft een steendas een soort van das te zijn, en de volgende plaatsen bewijzen niet alleen, dat de naam lang niet algemeen in gebruik was, maar ook, dat men het dier voor iets anders kon aanzien, dan voor een das. Zoo lezen we in bovengenoemd Historis Journael, blz. 12: ‘Lisla de Cornelia, leyt ontrent 5. mijlen zuytwaerts van L'isla de Elizabeth, ende een mijle van de Tafel-Baye, zijnde so van ghedierte als andersins bycans gheheel conform L'isla Elizabeth, behalven dat het wat grooter/ hooger/ ende rouwer bewassen is/ als oock dat wy 'er geen Conijnen/ oft Steendassen op gevonden hebben/ ghelijck op het Eylant Elizabeth, waer toe ick my de reste aengaende voorts referende ben.’; Het is denkbaar, dat men in het eerste dezer drie citaten ‘oft’ als een tegenstellend voegwoord beschouwt. Dit zou dan overeenstemmen met hetgeen Dapper schrijft aangaande het Robbeneiland: ‘... steen-dassen en conijnen wierden daer voorhene niet op gevonden; doch telen heden, sedert door Spilbergen, des jaers sestien hondert een, daer op gezet, weligh | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
voort’,Ga naar voetnoot1) alhoewel deze laatste bewering door het dagverhaal van Van Riebeek niet wordt bevestigdGa naar voetnoot2). Edoch, in ‘een koppel Conijnen/ oft Steendasch’ uit het derde citaat kan ‘oft’ niet anders dan een gelijkstelling aanduiden, m.a.w. oft = anders gezegd, en aldus zal ook Valentijn het hebben verstaan, want, het verhaal van Spilbergen's eerste reis blijkbaar op den voet volgend, maakt hij geen melding van ‘conijnen’, doch spreekt alleen van (steen)dassenGa naar voetnoot3). Een nauwkeurige beschrijving van het diertje, dat onze 17de eeuwsche zeevaarders en ontdekkers op Dasseneiland aantroffen, is van hen niet te verwachten. Behalve over datgene, wat ons reeds uit het dagboek van Spilbergen's eerste reis bekend is, beschikken we slechts over de mededeeling van schipper Turver, dat ze ‘soo groot als een braetvercken van 6 weecken, ros van haer, kort van beenen’ zijnGa naar voetnoot4). Ook hij prijst het dassenvleesch zeer; de lof van Verburgh is niet minder,Ga naar voetnoot5) en Van Riebeek zelf, wien men vijf doode en vijf ‘levendige’ dassen meebracht, getuigt, dat ze zijn ‘van smaecke soo schoon ende delicaet als het beste capoen in 't vaderlant can wesen, geen haes off conijn eenighsints daerbij in comparatie comende’Ga naar voetnoot6). Nu dit dassenvleesch zoo zeer in den smaak viel, spreekt het vanzelf, dat men bij gelegenheid weer naar 't eiland voer. Zelfs kreeg 't galjot ‘de Vos’, den 3en Febr. 1653, zijn ‘depesche’ om onder zeil te gaan naar 't Dasseneiland, ‘om aldaer wat dassen inderijl te gaen vangen ende insouten tot spijsinge van 't volck hier aen lant’. Het kwam den 14en dito terug ‘medebrengende 100 stux levendige ende 1 vat vol, daerinne 160 ingesoute dassen, nevens raport, dat se daer haest souden op te vangen sijn’Ga naar voetnoot7). Niet alleen echter op Dasseneiland, ook elders in Zuid- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Afrika kwamen ‘dassen’ voor. Toen Van Riebeek den 29en Juli 1653 over land op verkenning ging naar de Houtbaai, zag hij ‘dassen ende hase.. boven int geberght.. in groote abondantie, maar wisten haer onder de clippen soo diep in hollen te verschuylen, dat ongenakelijck waren’Ga naar voetnoot1). In de verhalen van de talrijke landtochten naar het Noorden, die in Van Riebeek's tijd, en ook later, ondernomen werden, wordt herhaaldelijk van deze dieren melding gemaakt. De ‘gebraden dassen’ - de tweede plaats uit Van Riebeek in 't Ndl. Wdb. - eigende men zich toe tijdens Jan Danckaert's tocht naar ‘Monomotapa’, begonnen op 12 Nov. 1660. Ze waren achtergelaten door drie ‘Soaquas’, die ‘alles lieten wat sij hadden ende weghliepen’, toen zij de ‘lantreysers’ gewaarwerdenGa naar voetnoot2). In het journaal van Frederick de Smit over een tocht naar de Namaqua (21 Oct. 1662 - 1 Febr. 1663) wordt in den beginne telkens weer gesproken van Soaquas, die dassen en honing ruilenGa naar voetnoot3). Het lijkt dus wel, of deze Soaquas zich hoofdzakelijk met dassenvleesch voedden, en Dapper, sprekende over de ‘Sonquas’, schrijft dan ook: ‘Het is heel klein volk, beide mannen en vrouwen, hebben geen vee, maer leven op hun pijl en boge, daer zy wonder vaerdigh mede weten om te gaen, met schieten van Dassen, die hun schuilplaetzen onder de klippen hebben, en op 't heetste van den dagh daer boven komen opsitten, en zich bakeren en wentelen, daer dan de Sonquas dezelve in grote menigte met hunne pijlen treffen en ter neer schieten.... Het dassenvlees verstrekt den Sonquas een aengename spijze, daer by, en by zekere worteltjes, die in d'aerde wassen, zy voornamelijk leven. Zy houden ook zeer vele jacht-honden, die op de Dasse-jacht wel zijn afgerecht, en de Dassen uit de holen weten te slepen, 't welk hun meeste spijze is.’Ga naar voetnoot4). Nog afgezien van het feit, dat geen enkel van de vier be- | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
kende dassengeslachten op het zuidelijk halfrond wordt aangetroffenGa naar voetnoot1), leiden al de bovenvermelde bijzonderheden er toe aan te nemen, dat een ‘das’ of ‘steendas’ in Zuid-Afrika een geheel ander dier moet zijn dan onze Grimbeert. Het is zeker wel niets anders dan de zoogenaamde klipdas (Procavia, ook wel Hyrax, capensis). Voor dit diertje, dat zoo weinig met een das overeenkomt, is de benaming (klip)das zeker niet geschikt, en het spreekt derhalve van zelf, dat sommige schrijvers aan een anderen naam de voorkeur hebben gegeven. In zijn Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop zegt Kolbe o.a.: ‘... beter komt deze zoo genaamde Das met een Marmot of Murmeldier overeen, en heb ik derhalven raadzaam geacht, om dat dier onder zynen rechten en eigentlyken naam te brenge..’Ga naar voetnoot2). In het jaar 1767 werd het door A. Vosmaer onder de benaming ‘Africaansch Basterd-Mormeldier’ beschrevenGa naar voetnoot3), een naam, die blijkbaar geen succes heeft gehad.
We resumeeren en besluiten:
Evere, bij Brussel 23 Juli 1935 o. de neve |
|