Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Vondel-RebolledoGhij, Rebollede,
Sijt maghtigh op uw Spaensche Lier
Haere eer t' ontvouwen op mijn bede
Met eenen hooger klanck en zwier,
Ick wil dien Lof uw Luit beveelen
Ay, treck uw Snaren op dien toon.
Deze regels, uit De Bestendigheyt der Kerke van den bundel ‘De Parnas aen de Belt’ van 1657 (v. Lennep VII, 608), zijn een uitnoodiging tot ‘Zijne Excellentie, den Heer Don Bernardino, graef van Rebolledo’ om den lof der kerk in een gedicht te bezingen. Dr. H.W.E. Moller in zijn proefschrift De Heerlijckheit der Kerke van J. v.d. Vondel (Amsterdam 1907) blz. XIII, heeft getracht de vraag op te lossen, of de Spaansche conde inderdaad aan Vondels opwekking heeft gehoor gegeven. In dat geval zou onze dichter dus invloed hebben gehad op de Spaansche Letteren, niets meer en niets minder. Maar het is Dr. Moller ‘niet gelukt iets van Rebolledo's gedichten onder de oogen te krijgen’ en alleen afgaan op de titels van enkele gedichten uit Grässe's Literaturgeschichte, waarnaar ook van Lennep verwijst, kon de zaak niet veel verder brengen. Mij stonden uit Spaansche bron heel wat berichten over Rebolledo en citaten uit zijn werken ten dienste (Biblioteca de autores españoles, tom. 35 en 42), maar ook die lieten mij in den steek, waar 't gold de oplossing van het door Dr. Moller opgeworpen vraagpunt. Ik moest dus tot de werken zelve van R. mijn toevlucht nemen. Nu is het inderdaad niet gemakkelijk de Obras poeticas in handen te krijgen, van R., señor de Irian, geb. te León in 1597, overl. te Madrid 27 Maart 1676, die Spaansch gezant aan het hof in Denemarken was, toen Vondel ten tweeden | |
[pagina 166]
| |
male, niet voor zijn genoegen, bij de ‘Deensche ossen’ moest zijnGa naar voetnoot1). Ten slotte is mij dat gelukt en maakte ik kennis met de zoo begeerde boeken. Het viel mij op, dat Rebolledo een Psalmvertaling (Selva sagrada) gemaakt heeft, toegewijd aan Koningin Christina, in 1657, alles juist als Vondel (Harpzangen). Meermalen werd ik bij 't lezen van dien Spaanschen gezant-officier-schrijver herinnerd aan onzen Huygens. Maar het hoofddoel was te onderzoeken, of Reb. - na 1657 natuurlijk - een werk geschreven heeft, dat in aanmerking kan komen om beschouwd te worden als de vrucht van Vondels opwekking. Inderdaad vond ik in het 3e deel der Obras uit het jaar 1660 zulk een gedicht, Idilio sacro genoemd, dat (men zou dit niet denken) een beschrijving is van het leven van Jezus, naar de Evangeliën, een soort Evangeliënharmonie dus. Niemand kan ontkennen, dat dit onderwerp zeer nauw in verband staat met de kerk, met haar ontstaan en wezen. En het dunkt mij, dat Rebolledo wel degelijk in dit gedicht Vondels bedoeling heeft in het oog gehouden. Zeer duidelijk vond ik dit bij de behandeling van het Avondmaal. Rebolledo zegt daar uitdrukkelijk, dat Christus toen de Eucharistie heeft ingesteld: ‘instituyó la Santa Eucaristia’. Kon hij de Roomsche kerk grooter eer aandoen dan door haar allerverhevenste mysterie, het Sacrement des Altaars, in zijn oorsprong te beschrijven? Alleen deze episode, die boekdeelen spreekt - en bij nadere bestudeering zullen er wel meerdere zijn - is genoeg om te mogen aannemen, dat aan Vondels wensch ‘de eer der Kerck | |
[pagina 167]
| |
te ontvouwen’ voldaan is. Men wete, dat het woord eucharistia in het Nieuwe Testament nooit iets anders beteekent dan ‘dankbaarheid’. Eén der sieraden van onzen grooten Vondel was zijn bescheidenheid; hij, die vorst der dichters, gaf een gemaniëreerd, weinig oorspronkelijk dichter, dien de latere critiekGa naar voetnoot1) ‘zeer middelmatig’ noemt, een brevet, waarop hij trotsch kon zijn. En wanneer deze zich verwaardigd had den man te noemen, die hem tot zijn ‘idylle’ gebracht heeft, dan zouden wij volkomen zekerheid hebben ten opzichte van wat wij in dit opstel hebben betoogd. Groningen g.a. nauta | |
NaschriftNog een episode. Rebolledo noemt Petrus den meest geliefden apostel (apóstolo más amato). Dat zegt de Katholiek, die zijn kerk en haar hoofd hoog vereert. Maar noemt het Johannesevangelie niet zeer duidelijk Johannes Jezus' geliefden discipel? (XIII, 23; XIX, 26; XX, 2; XXI, 7; XXI, 20). N. |
|