Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Harpoen en ‘Verkeerde’ Harpoen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit hekeldicht in onze letterkundige handboeken, zacht uitgedrukt, algemeen aan het euvel van misleidende onvolledigheid mank gaat. Steeds weer maakte men 2 grondfouten:
Het uitgesproken theologisch karakter. Eigenlijk is dit reeds a priori verklaarbaar. De Harpoen - of het Harpoen, zoals men in de 17de eeuw en nog later dikwijls zei - ‘tastte,’ volgens de getuigenis van Brandt, ‘de Kerkelyken op hun zeer’Ga naar voetnoot1). Heel wat scherper en naar ik zal aantonen, juister, drukte dezelfde(?) schrijver zich in 1647 uit, in zijn beruchte Voorreden: ‘(De pen van Vondels muze) wort door de Geestelijke getergt: hier oover vaart sy heevig uyt, teegen de Godtgeleerden, die haar vingers te diep in stof van Staat steeke....... en haar scherpe Harpoen wort tot in 't ingewandt van 't Geneefsche Hailigdom gedreeven.’Ga naar voetnoot2) Dat hier niet meer of minder wordt gezegd dan dat Vondel in zijn hekeldicht het Calvinisme, zo al niet principieel dan toch fundamenteel, bestreed, wordt ons klaar bewust bij de bestudering van het onmiddellijk na Harpoen verschenen Antwoort op 't Harpoen.Ga naar voetnoot3) Van dit gedicht, dat mij voor een juist begrip van Vondels satire, zowel naar algemene strekking als ten aanzien van vele gewichtige detailpunten, onontbeerlijk bleek, is tot dusver bij mijn weten nooit een studie verschenen. En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verdient die zeker niet uitsluitend als belangrijk hulpmiddel bij de Vondelstudie. Vondel heeft in den schrijver van het Antwoort een partner van niet-geringe statuur gevonden. De anonymus die zich verbergt achter de spreuk: 's Lands Welvaart, Mijn Wenschen (in navolging (?) van Vondels rebus: O.M.P.Ga naar voetnoot1), is geen onbetekenende geest geweest. Theologisch onderlegd, misschien zelfs geschoold, moet hij geweest zijn; ‘gevat’ was hij in hoge mate: hij weet de bal terug te kaatsen en ontleent daarbij aan de Bijbel vergelijkingen zó raak, dat ze ons na zoveel jaren en ònberoerd van de strijd die toen de gemoederen verhitte, een glimlach op de lippen brengen. De vergelijking met Maerlants Martijn en Verkeerde MartijnGa naar voetnoot2) dringt zich telkens naar voren. Evenwel, niet alleen bezitten we in het Antwoort een volledige of, juister gezegd, een zelfs uitgedijdeGa naar voetnoot3) omkering van het prototype, het is oneindig veel geestiger dan wat ons rest van de Middeleeuwse parodie. De schrijver volgt Vondel op de voet. Tal van verzen stemmen zelfs letterlijk overeen, slechts zijn ze toepasselijk gemaakt op den tegenstander. Voor den auteur van het Antwoort was dit niet Vondel: principieel-Calvinistisch richt hij zich tot de door hem verfoeide secte der Arminianen. En het moet hier maar dadelijk gezegd worden: Brandt heeft het nageslacht geen dienst bewezen door in zijn Leren van Vondel zo goed als ieder geloofsverschil tussen Godefried en Wolfaerd te elimineren bij zijn karakteristiek van de Harpoen: ‘In den Harpoen aan Jonkheer Landeslot, heer van Vryburg, geschreven, las men de beschryving en lof der godtvruchtige, zedige, en stichtelyke Predikanten, onder den naam van Godefried, Prediker in 't vlek van Heer Landeslot, die met zyn leere en leven goede Christenen en goede burgers maakte. In 't tegendeel beschreef hy, onder de benaaming van Wolfaerdt, alle heerschzuchtige, onrustige, scheur- en muitzieke Leeraars, die zich kanten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegens hunne Overheit, oproer onder het volk stooken, andre Christenen poogen te vervolgen, en 't quaadt gevolg van zulk preeken:...Ga naar voetnoot1)’. Ontdekken we hier althans nog het woord leere in, latere uitgaven omschrijven Godefried als: een volmaekt predikant, door Vondel geschapen, om onder dat voorbeeld den Leeraeren hunnen plicht voor te houden, of nog korter als: een goeden harder, terwijl, wat veel en veel erger is, Wolfaerd het moet doen met de typering: een ondeugenden predikant.Ga naar voetnoot2) Aan deze uitspraken is het te wijten dat men de Harpoen steeds weer onjuist interpreteerde. Welke redenen Brandt kan gehad hebben om in 1682 de antithese Godefried-Wolfaerd anders te formuleren dan die blijkens het Antwoort in 1630 en blijkens de Voorreden in 1647 duidelijk gevoeld werd, is een vraag die ik op 't ogenblik niet aan de orde wil stellen.Ga naar voetnoot3) Maar wel wil ik proberen te bewijzen dat het gezichtspunt van Vondels biograaf in 1682 onjuist is geweest. Vondel mag dan geen Arminiaan zijn geweest, bestrijder van het Calvinisme, en nog wel in de zeldzame vorm van zakelijke aanval, toont hij zich in Harpoen zonder de minste twijfel. Heel zijn theologisch arsenaal roept hij te hulp om den gehaten Calvinist te bewijzen dat zijn toepassing van de Christelijke leer onjuist is. Verbazingwekkend is de bijbelkennis die hij daarbij toont: ja, in wezen is Harpoen, zoals ik in het tweede deel van mijn artikel hoop aan te tonen, in zijn hoofdlijnen een schitterende, dichterlijke parafrase van een reeks, bijna uitsluitend Nieuwtestamentische, teksten. En met welk een meesterschap weet hij ‘in wijdluftigheit bondig’Ga naar voetnoot4) te zijn. Hierin toont Vondel zich verre den meerdere van zijn tegenstander. Ook in ander opzicht. Vondel is indirecter in zijn aanval: hij verstaat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunst tussen de regels te laten lezen, hij duidt aan, maar noemt niet. Deze voor den satireschrijver zo begeerlijke gave, bezit onze Calvinist niet. Laten we dezen evenwel over dit gemis niet hard vallen: juist zijn ‘wijdluftigheid’ en ‘directheid’ stellen ons in staat Vondels bedekte toespelingen te begrijpen. Om dit aan te tonen, zal het nodig zijn het hekeldicht in details na te gaan. Eerst zullen we echter het gedicht beschouwen met betrekking tot zijn politieke achtergrond.
Het historisch verband. Achteraf beschouwd, doet het wonderlijk aan dat ten opzichte van Harpoen (waarvan men immers de juiste datering kènt)Ga naar voetnoot1), niemand op de gedachte schijnt te zijn gekomen, dit gedicht eens te zetten ‘in de lijst van zijn tijd’, dubbel vreemd als men bedenkt, welke moeite men zich getroost heeft ten aanzien van Roskam. Onmiskenbaar is hier in oorsprong Bakhuizen van den Brink de schuldige, evenwel alleen in oorsprong. Immers, wie de geschiedenis nagaat van de Harpoen-interpretatie en de daaraan inhaerente waardering van het gedicht, ontkomt niet aan de indruk dat onze literatuurschrijvers, misleid door de geniale opzet van Vondel met Roskam en Rommelpot, ook maar voetstoots de hierin gegeven vergelijkende karakterisering en waardebepaling van Roskam en Harpoen als juist hebben aanvaard, ofschoon Bakhuizen merkwaardigerwijze bij dèze gedichten generlei poging doet ze historisch te belichten. Bepaald frappant is dit bij KalffGa naar voetnoot2) (en Diferee)Ga naar voetnoot3). Niettemin leert reeds een eenvoudige analyse van Harpoen ons dat de grote Gidscriticus - aan wien we, dit zij vooropgesteld, voor alle tijden Vondels eerherstel als hekeldichter danken - tegenover Harpoen kortzichtig is geweest. Omdat hij het gedicht historisch niet ‘fixeerde’, heeft hij het niet begrepen; hij heeft de grote lijn niet herkend en zo is hij er toe kunnen komen, in Harpoen te laken, wat hij dadelijk daarop in Roskam zal prijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel de gebeurtenissen die zich in de maanden Januari-Mei van het jaar 1630 in Amsterdam (en elders in Holland) op kerkelijk en politiek gebied afspeelden, grotendeels vrij algemeen bekend zijn (o.a. door annotaties op andere hekeldichten), is het voor een juist inzicht in doel en betekenis van de door ons besproken satiren nodig, ze hier te memoreren, waarbij de juiste datering van de feiten van groot belang zal blijkenGa naar voetnoot1). Het jaar zette in met de bekende verbanning van Smout uit Amsterdam (7 Januari). De stedelijke regering, die zijn machtige invloed op de Kerkeraad kende, hoopte door zijn verwijdering eindelijk de langbegeerde rust in de stad te herkrijgen. Ze deed daartoe nog meer. Nog in dezelfde maand - 28 Jan. - deelden de Amsterdamse Burgemeesters aan de Kerkeraadsleden mede dat voortaan commissarissen van stadswege hun vergaderingen zouden bijwonen (de overigens bekende ‘Sessie’). Wanneer men bedenkt dat de oorzaak van de onlusten te zoeken was in de gematigde houding van de stedelijke regering tegenover de Remonstranten (mede onder invloed van Frederik Hendrik, wiens ‘berekenende’ politiek streefde naar afschaffing, althans blijvende opschorting van de plakkaten tegen de Remonstrantse ‘conventikelen’), zal men de verbittering in het kamp der Calvinisten, alsmede de hoopvolle vreugde bij de Remonstranten kunnen begrijpen. De laatste uitte zich o.a. - onverstandig genoeg - in de beruchte Prijsvraag van de Academie (einde Maart), waarvan de verspreiding en beantwoording intussen op 12 April werden verboden. Maar ook de Kerkeraad zat niet stil. Hij maakte de kwestie-Smout, op 17 Jan. reeds, aanhangig bij de Staten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Holland. Weldra echter werd (klaarblijkelijk uit tactische overwegingen) deze zaak door de Calvinistische woordvoerders op het derde plan geschoven en lieten zij als voornaamste eisen horen het verbieden van de Remonstrantse bijeenkomsten en het verhinderen van de ‘Sessie’. Er werd ‘lange ghedelibereert’ en er ‘vielen verscheyden discoursen ende disputen tusschen de Leden’ in de Statenvergadering. Natuurlijk liep de strijd over de vraag, of de Amsterdamse kwesties ter beoordeling zouden worden opgedragen aan een Provinciale Synode dan wel aan ‘Moyenneurs ecclesiasticques en politicques’. Met groot beleid stuurde Frederik Hendrik op de laatste oplossing aan. Toch droegen de Staten van Holland (nadat de kwestie in 8 zittingen uitvoerig besproken was) op 26 Maart de beslechting op aan een te houden Noord- en Zuidhollandse Synode. Maar reeds de volgende dag werd ‘op voorslach, gedaen by syne Excellencie’ een tussenvoorstel aangenomen: opschorting van de Sessie tot de te houden Synode en opdracht aan de benoemde Moyenneurs om intussen naar een vergelijk te streven. Terwijl nu in de StatenGa naar voetnoot1) de zaak weer herhaaldelijk ter sprake werd gebracht, ging de Prins zijnerzijds te rade met de beide gerechtshoven en een commissie van gedeputeerden uit de StatenledenGa naar voetnoot2), die hij daartoe in één vergadering bijeen riep. Het meermalen uitgesproken oordeel van Zijne Excellentie was ook nu, ‘dat het beter ware te tenteren viam concordiae.’ Op welke datum deze gewichtige bijeenkomst precies heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats gehad, heb ik niet kunnen nagaan, echter stellig voor 15 Mei, immers op die datum lezen we in de Resolutiën: 15 Mei ‘Is rapport gedaen van de conferentie, gehouden met syne Excellencie op het subject van de Kerckelijcke swarigheden, ontstaan binnen der stede van Amsterdam, ende gerefereert wesende, dat welgemelte Excellencie, en beide de Hoven van Justicie en Corps ende Collegialiter op de conferentie praesent synde gheweest, hadden geoordeelt, dat het best ware voor den dienst van den Lande de voorsz. sake by gevoechsaemheyt en niet by decisie van eenige synode ter neder te leggen.’ Hangende deze geschillen nu, verscheen Vondels Harpoen.Ga naar voetnoot1) In welk een geheel ander licht verschijnt nu plotseling voor ons dit hekeldicht van algemene(!) strekking, waarin volgens de geijkte opvatting een goede en een slechte predikant tegenover elkaar worden gesteld. De Remonstranten (en mèt hen de andere ‘verdrukte secten’) voelen bij iedere poging van den Prins om het drijven van de predikanten te neutraliseren, hun hoop herleven. Vondel wordt hun woordvoerder en hartstochtelijk wendt hij zich tot de Staten van Holland om een beslissing in zijn geest af te smeken. Hoe tekenend is nu de naam Landeslot. Voor Vondel lag inderdaad het lot van het Land in handen van de Staten. Lichtelijk smalend spreekt Bakhuizen van den Brink over een ‘gedroomden Heer Landeslot.’ Inderdaad, wie het gedicht los van de bizondere gebeurtenissen ziet, moet deze personificatie zonderling schijnen. Geen wonder dat nu ook het eigenlijke gedicht geen genade in de ogen van den criticus kon vinden. - Ook de woorden Harpoen, Vryburgh en Vrystadt worden ons duidelijk: Vondel trekt een wissel op de toekomst. Alvorens ik nu mijn analyse van de satire stel tegenover die van Bakhuizen, acht ik het noodzakelijk op één detail in de exegese van Harpoen vooruit te lopen en er met een zekere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadruk op te wijzen dat Vondel in Godefried en Wolfaerd niet twee predikanten als tijdgenoten tegenover elkaar stelt. Met den eersten verplaatst hij ons in het voor-bije verleden. de gulden tijd van de verdraagzame evangelie-prediking; met den laatsten in het droeve heden van Calvinistische verdeeldheid-zaaierijGa naar voetnoot1). Voor dengene die het memoreren van dit feit gelijk mocht stellen met het ontsluiten van een open deur, merk ik op dat geen enkele commentator er tot dusver de aandacht op vestigde, dat Vondel bij zijn schildering van Godefried een praeteritum indicativi gebruikt, om dan in vs. 27 te vervolgen in de z.g. irrealis (waarmee hij dus de gedachte aan het tegengestelde in het heden wakker roept): Hoe wenschelijck sou 't sijn voor landen ende steden,
Indienmen nu 't geloof niet na spitsvondigheden,
Die luttel stichten, ging waerdeeren al te bot, ...
(waarbij ik wijs op het woord nu in vs. 28), m.a.w.: dit doet men nu - Mei 1630 - helaas wel!
Analyse van Harpoen. Daar Bakhuizen van den Brink de bouw van het gedicht verward en onharmonisch achtte, is het voor een bestrijding van zijn opvatting nodig, hier een korte samenvatting te gevenGa naar voetnoot2). Men lette in het bizonder op het verband, waarin de dichter de namen Van Schagen, Dathenus, Prins Willem, enz. noemt: ‘Nu Gij, Staten van Holland, weldra zult te beslissen hebben in een kwestie, waardoor het lot van het land zal bezegeld worden, herinner ik U aan de gelukkige tijd der verdraagzame evangelieprediking van weleer. Nog zijn de burgers vol van de wijze, waarop toen de predikanten hun priesterlijke taak vervulden tot heil van kerk en vaderland. Zij waren herders overeenkomstig het Evangelie. Nooit lieten zij zich met politiek in. Zolang hun invloed duurde, was het volk inderdaad godvruchtig en onderdanig aan de Overheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Helaas, die tijd is voorbij: nu triomferen de Calvinisten. Maar sedert de vrome schare ten prooi is gevallen aan de verderfelijke invloed van boze tweedrachtzaaiers, is alles ten kwade veranderd. De Overheid zelf ondervindt er tot op de huidige dag de droeve gevolgen van. Wel mag de aan het geloof trouw gebleven Christen vertwijfeld uitroepen: “Wat een vuige laster kan een predikant ongestraft verspreiden”. Gelukkig is er één lichtend voorbeeld: Joan van SchagenGa naar voetnoot1), die zijn dominee aan banden durft te leggen. Natuurlijk wordt iemand die zo iets waagt te doen, belasterd. Maar Heer van Schagen, houd stand! Bedenk dat voor de laster van Calvinistische ijveraars niemand veilig is. Heeft eenmaal niet Dathenus zelfs Willem van Oranje voor goddelozen schelm uitgemaakt? Als de Staten zich spiegelen aan de treurige gevolgen van de laster, als ze willen bedenken dat Vlaanderen daardoor zijn welvaart zag verdwijnen en zijn politiek bestuur tot machteloosheid gedoemd, dan zullen ze intijds de Calvinistische onruststokers het zwijgen opleggen. Zij znllen voorkomen dat niet alleen de kerk, maar ook het landsbestuur met ondergang bedreigd wordt; zij zullen handelen als Oldenbarnevelt tegenover Leicester. Hoeveel rampzalige gevolgen van die ophitserij kùnnen we al opmerken: hoe gaat men in het openbaar te keer tegen de wettige Overheden, ja zelfs tegen den Fransen koning, onzen trouwen bondgenoot. En dat alles gaat onder het schijnheilig mom van vroomheid! En wat is dan tenslotte dat geloofsverschil dat de Calvinisten drijft tot het verstoten van medechristenen? De verfoeilijke praedestinatieleer. Maar ze huichelen: ze zijn belust op politieke macht. Wel doen ze zich nu voor als onschuldige lammeren, ze kermen, omdat ze in Amsterdam een beetje in toom gehouden worden. Maar laten we op onze hoede zijn; ze willen hun fraaie praedestinatieleer uitstrekken tot het aardse leven, ja, één durft dat zelfs openlijk motiveren. Laten we een nuttige les trekken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit hetgeen in Frankrijk gebeurd is, al hebben de Calvinisten daar geboet voor hun wandaden, toen La Rochelle viel. Want alleen de Calvinistische onrustzaaiers zijn de oorzaak van de tweedracht in ons land en ongetwijfeld zullen zij onze ondergang bewerken, tenzij door een wijze beschikkingGa naar voetnoot1) van U, Staten van Holland, de zaken nog een gunstige keer mogen nemen.’
Hoe oordeelde nu Bakhuizen van den Brink over dit gedicht? Ik haal enkele uitspraken aan: ‘Vondel schijnt de kunst slecht verstaan te hebben, eene ondeugd aan te tasten zonder persoonlijk te worden; en in dit gedicht trachtte hij zulks te vermijden, door aan een' gedroomden Heer Landeslot (hij bedoelde de Staten des Lands) te schrijven over twee denkbeeldige predikanten Godfried en Wolfaert. Gedurig dwaalt hij van zijne leenspreuk af, verdiept zich in bijzondere gebeurtenissen, en ofschoon hij straks alle moeite doet, om weder in de ruime zee van zijnen denkbeeldigen staat te geraken, dwarrelt hij, zonder iets te vorderen, eene wijle in het rond.
De Heer Van Schagen duidde den dichter het noemen van zijnen naam hoogst euvel, en zeker, hij staat even wonderlijk als Datheen en Prins Welhem in het half allegorische gedicht.’Ga naar voetnoot2)
Inzonderheid de laatste zin is een bewijs dat B. v.d. Br. het gedicht niet begrepen heeft. En hoe men nu ook moge denken over de dichterlijke waarde van Vondels Harpoen in vergelijking tot Roskam (ook mij zijn de ‘gebeeldhouwde’ alexandrijnen van het laatste hekeldicht liever), nooit zal men kunnen ontkennen dat de bouw van het eerste strak en vastomlijnd is. Evenals in Roskam komen er met name genoemde personen in voor, maar, let wel, voorzover het den tijdgenoot betreft, dient de figuur alleen om als voorbeeld gesteld te worden en men mag dan ook Joan van Schagen op één lijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsen met Joris de Bie. De algemene waarheid van Bakhuizens eerste opmerking zal niemand bestrijden, doch het is een slag in de lucht, deze te willen bewijzen met een beroep op Harpoen. Eer zou men op grond van de satire het omgekeerde kunnen staande houden. Zelfs een pendant van de zijdelingse insinuatie die men in het woord Muysevreught (Roskam vs. 166) wil zíen, zoekt men in Harpoen vergeefs. En wat te zeggen van de kwalificatie half-allegorisch? De drie personificaties die Bakhuizen blijkbaar een doorn in het oog zijn, zullen anderen met mij juist een meesterlijke greep vinden. Ze zullen in de keuze van die namen het bewijs zien dat dezelfde Vondel die voor en na 1630 zoveel felle, persoonlijk-kwetsende hekeldichten schreef, ook in staat bleek, de tere kwesties van een hoger standpunt te beschouwen, nu hij zich met een vurig beroep op de lessen der historie in binnen- en buitenland, wendde tot de Staten om hen te overtuigen dat de Amsterdamse magistraat op de goede weg was. Natuurlijk generaliseert Vondel onbillijk; er zijn bewijzen dat, zelfs in Amsterdam, niet alle Calvinisten het optreden van Smout c.s. goedkeurden. Des te meer moet het voor den hartstochtelijken hekeldíchter een zelfoverwinning geweest zijn, de namen van de onruststokers te verzwijgen. Vondel toonde zich ditmaal, ook in het practische leven, mensenkenner genoeg om te begrijpen dat het persoonlijke element in een dichterlijke ‘petitie’ misplaatst is.
Het Antwoort op 't Harpoen. Zo er bij iemand nog twijfel mocht rijzen aan de juistheid der karakterisering van Harpoen als dichterlijk smeekschrift, dan zal de lezing van het Antwoort hem van zijn ongelijk kunnen overtuigen. Ten bewijze haal ik er hier enige verzen uit aan. Ook nu laat ik voorlopig de theologische bestrijding van den tegenstander rusten om de volle nadruk te leggen op het politieke doel: En ghy Heer Landeslot, den breydel laet niet glippen
Maer muylband Harpoens-Hoop, te lasterlijcke lippen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doet Godes Kerck dien dienst, ghy zijt aan haer verplicht,
Ghy hebt met Eed belooft, voor Godes aenghesicht,
Haer Voester-Heer te zijn, u hulp laet dan eens mercken,
En drijft doch uyt den Tuyn dat over Gortigh Vercken,
(A. vs. 181-186)
Wel aen: Heer Landeslot, wilt plicht, noch macht vergeeten.
Meet hun eens met die Maet, waer met s'ons willen meeten,
(vs. 213-214)
Heel duidelijk is wel de volgende tirade aan het adres van de Remonstranten: Indien U dese machtGa naar voetnoot1) van Hollandt waer vertrouwt,
Wat sout ghy vanghen aen!
(vs. 311-312)
Ook dit is veelzeggend: Tweedracht is haer begin: Hoe droef sal zijn het eynd,
Tenzy Heer Landeslot, de saeck ten besten wend,
En smijt dien Wetre-GeestGa naar voetnoot2) een Harpoen in zijn Leden
En houd' alsoo dit Land, in eenigheyd, en Vreden.
(vs. 335-338)
De Calvinist eindigt met een peroratie, gericht tot Heer Landeslot, waarvan ik de laatste 8 regels overneem: Wilt dan eens den Arminiaen,
Zijn Harpoen in de Leden slaen,
Want 't is een Monster in u Land
Ick bid u: helpt hem haest van kand,
Geeft dan het Harpoen onbeswaert,
Den Schipper die na Groenland vaert,
't Sal hem daer strecken tot profijt
Maer maeckt u eerst dit Monster quyt.
Als het den lezer is gegaan als den schrijver van dit artikel, verlangt hij te weten, hoe de ‘beschikking’ uitviel. Welnu, als gevolg van 's Prinsen conciliante politiek van ‘sachte gaen’, toonden de Remonstranten hun ‘stouticheden’ steeds vrijmoediger èn door geheel Holland. Bij Blok vinden we het verder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verloop in 1630 meesterlijk samengevat, gedeeltelijk uit de Resolutiën: ‘Toen in September 1630 de Staten-Generaal door de heftige Contra-Remonstranten bij rekest in het geding werden geroepen, bleek hunne zaak verloren: van de zeven provinciën waren alleen Friesland en Gelderland geneigd om tot “prompte executie der plakkaten ernstelijck sonder conniventie” mede te werken en onder invloed van den Prins en van Holland werd het vinnig gestelde rekest zonder debat in den doofpot gedaan’Ga naar voetnoot1). Daarmede was de kwestie voorlopig van de baan, echter niet voorgoed. Doch de bespreking hiervan valt buiten het bestek van dit opstel. De geschiedenis van de maanden Januari tot Mei 1630 levert het onomstotelijk bewijs dat Harpoen en ’Verkeerde’ Harpoen een zodanig-politieke achtergrond hebben, dat men ze mag beschouwen als ‘dichterlijke petities’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Vanzelfsprekend zal de karakterisering van Harpoen als ook-politiek-bedoeld hekeldicht hier en daar invloed hebben op de verklaring van details. Toch is het aantal plaatsen dat dientengevolge op andere wijze dan tot dusver geïnterpreteerd zal moeten worden, niet zo heel groot. Anders staat het met de theologische ondergrond van de satire. Hier is tussen algemene karakteristiek en tekstverklaring een zodanig causaal verband dat de eerste niet aangetoond kan worden zonder de details - vaak tot in finesses - als uitgangspunt te nemen, die zelf vanwege het andere gezichtspunt soms een andere vertaling eisen. Ik geloof intussen dat het nodig noch wenselijk is alle bijbelplaatsen aan te wijzen die Vondel in zijn Harpoen parafraseert. Ik heb er een 70-tal aangetekend en nog ben ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allerminst zeker dat ik ze alle heb opgemerkt. Dit staat echter wel vast dat het aanwijzen van 3 à 4 teksten, zoals tot nog toe gebruikelijk was, in dit verband vrijwel waardeloos is. Het beste leek me nu een middenweg te kiezen door wèl alle teksten te vermelden die een vertaling ophelderen (of wijzigen) en van de overige alleen die ter sprake te brengen die een geheel fragment typeren; het totaal zal dan ruim voldoende zijn om aan te tonen dat Vondel bij het schrijven van Harpoen welbewust op bijbeluitspraken steunde. Daar de versgewijze bestudering van het gedicht mij noodzaakte, alle vroeger gepubliceerde annotaties te toetsen en dit tot gevolg had dat ik een aantal plaatsen om zuiver taalkundige redenen anders zou willen vertalen, zal ik in het volgende ook deze vertalingen (mét de motivering) vermelden, in de hoop dat de aanvaarding (of bestrijding) van mijn opvatting ons nader zullen brengen tot een juist begrip van dit in sommige gedeelten zeer moeilijke gedicht. In het algemeen neem ik de commentaren in deel III van de nieuwe Vondeluitgave tot uitgangspunt, daar de bewerker van dit deel, Prof. de Vooys, de door Bergsma gegeven aantekeningen enigszins heeft uitgebreid en hier en daar een andere vertaling geeft dan de laatste. Ook nu weer bleek mij het Antwoort op 't Harpoen een niet genoeg te waarderen hulpmiddel bij de bestudering van Vondels gedicht. Vandaar dat de parallellopende delen van beide gedichten vergelijkenderwijze besproken zullen wordenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 1-26 = A. vs. 1-34Ga naar voetnoot2).Vondel begint zijn gedicht met de beroemde schets van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘den volmaakten predikant Godefried’. Dit deel heeft zelfs de lofspraak van Bakhuizen van den Brink kunnen verwerven. Geen wonder, want het is buitengewoon van inhoud en van bouw. De eerste ontleende de dichter, wat de details aangaat, aan de Bijbel: zo goed als alle verzen zijn een parafrasering van bijbelteksten, in hoofdzaak ontleend aan het Mattheusevangelie, meermalen aan de Bergrede en dan nog in het bizonder aan het deel dat betrekking heeft op het ware discipelschap. Vondels verdienste is niet alleen de treffende keuze der teksten en de beknopt-volledige weergave, maar meer nog de meesterlijke opbouw tot één geheel, dat ons nu een helder beeld geeft van den Evangelischen herder en zijn heilzame invloed op de gelovigen. Ook de bouw is voortreffelijk. Om duidelijk te onderstrepen wat voor hem het kernpunt in de droeve godsdienststrijd is, begint en besluit hij dit fragment met een herinnering aan Christus' (herhaalde) vermaning tot gehoorzaamheíd aan de OverheidGa naar voetnoot1):
So geeft den Keyser dat des Keysers is/ ende Gode dat Gods isGa naar voetnoot2).
Zó deed Godefried: Gode offerde hy sijn dienst', sijn' trou aen sijn' landsheerGa naar voetnoot3).
En zó deden dan ook de door hem opgevoede godvruchtigen: Soo lang sijn leven duurde hing 's vollecx hart aen God,
En 't was gehoorsaem sijnen vryheer LANDESLOTGa naar voetnoot4).
Dit laatste, voor Heer Landeslot zo begeerlijke, doel zou bereikt worden, als de voorganger zich volkomen richtte naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de door Christus gegeven voorschriften, als ‘al wàt de bybel leert in sijn hart geschreven stond’Ga naar voetnoot1). Dit ideaal was in Godefried belichaamd. Hij handelde volgens Paulus' voorschrift aan Titus: ‘(Vermaentse dat sy) niemant en lasteren, niet en twistẽ, maer redelick zijn, alle saechtmoedicheyt bewijsen tegen alle menschen’Ga naar voetnoot2), hij ‘bracht’ dan ook ‘dat woeste volck tot deughdige bekeering’Ga naar voetnoot3). Gedachtig aan Paulus' vermaning: ‘Maer overal, settet u selven tot een voorbeelt der goeder wercken, met onvervalschter leeringe’Ga naar voetnoot4), bereikte ook Godefried zijn doel ‘door voorgang eer dan door sijn' ongetoyde leering’Ga naar voetnoot5). En als van den zaaier die uitging om te zaaienGa naar voetnoot6), droeg ook zijn prediking vrucht als zaad, waarop Gods zegen rustGa naar voetnoot7). Voor Godefried was Christus' schildering van het ware discipelschap in de Bergrede niet vergeefs geweest: ‘Hy was der sielen sout’Ga naar voetnoot8) en ‘Het licht blonck wt sijn leven’Ga naar voetnoot9). Zo werd zijn hart een tempel der Christelijke deugdzaamheidGa naar voetnoot10). Voorwaar een schildering van een idealen voorganger, waartegen zelfs de felste tegenstander van Vondel niets kon inbrengen. Toch school er een addertje onder het gras. Tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beide laatste aanhalingen uit de Bergrede zegt Vondel, schijnbaar argeloos: ‘noyt moeyde hy sich met staat of weerlijcke heerschappy’, en kent daarmede aan Godefried een deugd toe, waarvoor hij zich, voorzover ik weet, rechtstreeks op generlei bijbelplaats zou hebben kunnen beroepen. En nu is het merkwaardig dat juist het A. op deze uitspraak een vinnige, met bijbelplaatsen gestaafde, aanval richtGa naar voetnoot1): Maer segh my Harpoenist, wat Bijbel dat ghy vrijt,
Dat ghy des Leeraers macht, soo hertelijck benijt.
Van NoâGa naar voetnoot2), hebt ghy niet, want hy wel hondert Jaeren,
Het Volck te straffen pleeght, voor 't comen der Zeebaren.
Van MosesGa naar voetnoot3) noch veel min, want dien Man heeft voorwaer,
Van Pharaó het quaet ghestraft int openbaer.
Noch Nathan dient U niet, hy dorst wel in de Woningh.Ga naar voetnoot4)
Van 't Israëlsche Hoff, bestraffen gaen den Coningh,Ga naar voetnoot5)
Hem seggend' onbevreest, den dood hebt ghy verdient,
ElieGa naar voetnoot6), soo my dunckt, is oock niet Uwen vrient,
Soo hebben oyt, en oytGa naar voetnoot7), ghedaen al Godts Propheten.
Int Nieuwe Testament, een stem in die Woestijn.Ga naar voetnoot4)
Heeft oock in dit ghetal, gereeckent willen zijn,
Den Viervorst heeft sy hard bestraft zijn vuyle schande,
Die met zijn Broeders Wijff, hy pleeghden daer te Lande.Ga naar voetnoot8)
Noch heeft de Wijsheid selfs, zijn Jongeren belast,
Te spreecken onbevreest, voor Overheydt alst past.
En daerop rust die Spreuck, vreest niet die t' Lichaem dooden,
Maer die Lichaem, en Ziel, van vreuchde kan ontblooden,Ga naar voetnoot9) enz.
Deze aanhaling levert tevens het bewijs dat Vondels tegenstander de zuiver-bijbelse ondergrond van Harpoen duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herkend heeft en zich geroepen gevoeld met even deugdelijk theologische argumenten de conclusie van den Harpoenist te weerleggen.
De nu volgende verzen van Harpoen (16-19) verplaatsen ons weer geheel in de bijbelse sfeer. We behoeven slechts Eph. IV, vs. 31-32 en V, vs. 18 op te slaan om daarvan aanstonds overtuigd te worden. Bizondere aandacht verdient H. vs. 18:
Gereghtigheyd die groeyde, en pleyters werden koel.
De eerste helft van het vers herinnert ons aan de Bergrede: ‘Salich zijn die hongeren en dorsten na de gerechticheyt’Ga naar voetnoot1). Voor de tweede vershelft maeten we bedenken dat pleyter hier niet ònze betekenis van advocaat (Mnl. voresprake) heeft, maar die van: hij die een ander een proces aandoet, hem in rechte vervolgtGa naar voetnoot2). Ik zou dan ook niet vertalen gelijk d.V.: zij die met elkaar procedeerden, maar: zij die een ander een proces wilden aandoen (koel worden: bekoelen, kalmeren, tot bedaren komen). Nu wordt ons de tekst bewust die Vondel voor de geest had: ‘Eñ so yemãt met u te rechte wilt en uwẽ rock nemẽ/ laet hẽ oock uwen mantel’Ga naar voetnoot3). Een zeer beknopte, maar niettemin onmiskenbare samenvatting van Jac. II, vs. 2-4 vinden we in H. vs. 21-22. Ook H. vs. 23-24 zijn bijbels, zie I Cor. VIII, vs. 8-9 en I Cor. X, vs. 31-32, waarin Paulus o.a. zegt: ‘Het sy dan dat ghy eet of drinckt/ .... Weest so/ dat ghylieden gheen ergernisse en gheeft’, terwijl een kanttekening het woord Ergernisse afzonderlijk vermeldt. (De Statenbijbel heeft aanstoot). Niet minder merkwaardig dan het woord argernissen bij Vondel, is selden in vs. 25, waar niet staat: nimmer. Paulus verbood niet, doch drong alleen op voorzichtigheid aan. Of Vondel zijn Bijbel kende! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie deze studie tot hier gevolgd heeft en met mij overtuigd is dat Vondel bij de tekening van zijn volmaakten predikant voortdurend de Bijbel voor ogen had, zal nu wellicht ook mijn betoog onderschrijven omtrent de reden die de dichter de naam Godefried deed kiezen. Ik geloof alweer aan invloed van de Bergrede. Onder de zaligsprekingen lezen we in vs. 9: ‘Salich zijn de vreedtsame’. Over de vertaling van dit laatste woord is blijkbaar verschil van mening geweest. In een Mennonietenbijbel van 1563 vond ik ‘vrede-makers’. De Statenbijbel geeft als kanttekening: ‘Grie. vredemakers/ Die niet alleen voor haer selven vreedsaem zijn / maer oock bij andere den vrede bevorderen’Ga naar voetnoot1). Is het nu niet waarschijnlijk dat Vondel in een tijd van ‘Kercken-spertelingh’ in zijn kerk deze exegese van de kansel heeft gehoord? In ieder geval heeft zijn bestrijder de hatelijke bedoeling begrepen: zijn volmaakte predikant heet Gode-vrees.
Voor ik nu overga tot de bespreking van enige corresponderende verzen van het A., laat ik eerst nog enkele commentaren van d.V. de revue passeren en geef tegelijkertijd nog een paar m.i. wenselijke aanvullingen. Bij H. vs. 3: roemen van geeft d.V. geen verklaring. Die is echter gewenst, omdat de bet. hier afwijkt van die in Roskam vs. 1, die wèl gegeven is (zich beroemen op; wellicht beter: zich laten voorstaan op). In H. vs. 3 is de bet.: met lof gewagen van, de lof verkondigen vanGa naar voetnoot2). Het A. geeft geeft de tegenstelling: laken. H. vs. 4: d.V. vertaalt: zijn lof behoefde niet kunstmatig opgeschroefd te worden. Tegen deze verklaring rijst het bezwaar dat ze een pleonasme bevat en moet bevatten, zolang men met geen kunst omschrijft door niet-kunstmatig, immers verbloemen, lett. bloemen brengen voor, overGa naar voetnoot3), onderstelt al iets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstmatigs. Daarom lijkt het mij juister kunst op te vatten als een collectief: kunstgrepen, kunst- en vliegwerkGa naar voetnoot1) en dus te vertalen: met allerlei kunstgrepen opsierenGa naar voetnoot2). H. vs. 15: Sijn mond was troostelijck den aangevochten bedde. M.i. louter: aan ieder ziekbed wist hij troostwoorden te vinden. Ik kan er onmogelijk in lezen, wat d.V. zegt. Aanvechten, een gewoon 17-de-eeuws woord, bet. vijandig aantasten, aanvallen. Vgl. Gijsbr. vs. 747, aangevochte wal. Hier fig. Stond er aangevochten krankbedde, dan zou de interpretatie van d.V. de juiste zijn. Ook Bergsma vertaalt: Hij bracht de zieken troost.
Over de parallelverzen van het A. nog enkele opmerkingen. Opdracht en aanhef van H. en A. zijn identiek en verder stemmen nog een tiental verzen letterlijk overeen. Vanzelfsprekend valt de Calvinist niet Vondels schildering van den idealen predikant aan, maar smalend stelt hij den ‘Harpoenist’ tegenover Godefried: Hier schiet een Godefried een Wergeest in den kop,
Van wiens gheroemde deught hem aenhanght niet een dropGa naar voetnoot3).
Eén staaltje van de wijze waarop Harpoen ‘verkeerd’ wordt: Hy seyd, dien Godefried, en Preeckten niet als Vreden,
En hy, met sijnen hoop, beroert vast al ons Steden.
Men vond in deeg'lijckheit, noyt zijns ghelijcken meer,
Maer wie, in haet, en nijd, ist, Harpoens overheer?Ga naar voetnoot4)
Hoofdzaak voor ons is dat de schrijver zijn tegenstander wil ontmaskeren als aanhanger van Arminius en tegenover de ‘vervalste’Ga naar voetnoot5) leer van de vrije wil het onvervalste Calvinisme stelt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al wat den Bybel leert stond' in sijn hart gheschreven,
Wie anders als Armin', en die zijn Sect' aencleven?Ga naar voetnoot1)
Darf schenden t' Heylich-Boeck, en daar van wischen uyt
Al wat niet nae de moet des Vryen Willen luyt?
Om Godes vast besluyt, en voorsicht daer te vinden,
Soo staen zy daer, Eylaes! En maecken vast den blindenGa naar voetnoot1)
In somma; Met een woord, het dient ons tot vermaen,
Dat Godefried, verkeert is weder op ghestaen.Ga naar voetnoot2)
En de Calvinist besluit dit gedeelte met de volgende verklaring, die ik mèt de zonderlinge interpunctie citeer: Dat moet Heer Landeslot
Bekennen: dat soo langh versteecken stack in 't Kot.
Dien Schalck Arminius soo langh was in ons Steden,
Eendrachtigheydt bemind, en aen ons Overheden.
Elck een ghehoorsaem was: Jae doen wird onsen Godt,
Wt een hert en ghemoet, ge-eert nae sijn Gebodt.Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 27-50 = A. vs. 35-92In het eerste deel van mijn artikel wees ik er al op dat Vondel ons, te beginnen met vs. 27, verplaatst in het HedenGa naar voetnoot4). Hij richt zijn eerste rechtstreekse aanval op de Calvinisten (al dringt zich als antithese de herinnering aan Godefried straks opnienw naar voren) en het is geen toeval dat we telkens herinnerd worden aan Jezus' strafrede tegen de Schriftgeleerden en Farizeeërs. Voor ik hier nader op inga, dien ik eerst een opmerking te maken over de commentaar in W.B. III bij vs. 30: Verkeertheyd is 't van 't minst te maecken 't hooghste lot-,
waar d.V. verkeertheyd vertaalt door domheid. Maar de bet. dom voor 17de-eeuws verkeert vond ik nergens. Kiliaen geeft een 10-tal aequivalenten, doch alle nuanceringen van de begrippen: veranderd, omgekeerd, verdraaid, gewrongen, enz. Ook de Theutonista vermeldt bij verkeren: preposterare, pervertere. In het Mnl. Wdb. vinden we evenmin een spoor van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dom bij de vele betekenissen van verkeert, wel altijd weer de grondbet. in een andere richting gaande dan gewoon of goed is. Ook het verband in H. vs. 30 wijst op een nuance van de grondbet., zodat ik zou willen vertalen: het is averechts, het is de zaken op de kop zetten. Dat Vondel nu bij deze regel inderdaad de Calvinistische predikanten attaqueert, die hij identificeert met de Farizeeërs en Schriftgeleerden (‘Ghy blinde leytslieden/die daer een mugge wt-sijghet/ende verslint een kemel’Ga naar voetnoot1) en dat hij met ‘'t hooghste lot’ inderdaad - en niet misschien, zoals d.V. veronderstelt - de hoogste lotsbestemming van den mens op het oog heeft, bewijst ons weer het A. (vs. 49-64), waarin de Calvinist met beroep op tal van teksten de praedestinatieleer verdedigt om te besluiten met: Maer desen Harpoenist, die noemt spits-vondicheydt,
Die niet en sticht: Wanneer t' Gelooff word vast gheleyt,
Maer, ô! verkeerden Aerd, ghy maeckt van t' swaerstGa naar voetnoot2) het minste,
Den Mond der Waerheydt sprack, geen Jota sal vergaen,
Van 'tgeen ick heb gheseyt:..........
En als Vondel in vs. 31-32 kennelijk doelt op Christus' strafrede tegen de Schriftgeleerden, verwijt zijn bestrijder hem: Het schijnt dat ghy niet veel in Paulum hebt gelesen,
Oft'anders soud u licht dees Spreuck indachtigh wesen.
Dat wie een anderen grond, te leggen, al hier soeckt,
Als dien hy heeft geleyt: Die seyt hy, sy vervloecktGa naar voetnoot2).
De beide laatste verzen slaan op de prediking van Godefried, die volgens Vondel 't geloof (waardeerde) na 't beleven, omdat niemand sonder dit kan erven Christus segen. Hierom ook woeckerde hy met yver om dien schat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste vers biedt moeilijkheden. Hebben we hier werkelijk een zinspeling op de gelijkenis van de talenten, zoals d.V. wil? Moeten we dus woekeren om opvatten als woekeren met? Wie de geschiedenis van de uitdrukking woekeren met zijn talenten tracht na te gaan, komt tot merkwaardige conclusies. Stoett, die in zijn Spr.wdb. als regel een bewonderingafdwingende reeks bewijsplaatsen uit oude schrijvers vermeldt, geeft bij dit spreekwoord geen enkel citaat. In het Ndl. Wdb. (XVI,823) vindt men als oudste bewijsplaats een aanhaling uit Bilderdijk. Harrebommée vermeldt eerst in een van zijn nalezingen in dl. III ook terloops: Hij woekert met zijn talent (enkelv.!) Volgens Trommius komt in het N.T. woekeren in het geheel niet voor, in het O.T. eenmaal, echter niet met talenten. De Jager, Frequentatieven, geeft een zeer uitvoerig art. over woekeren, maar woekeren met zijn talenten ontbreekt. Evenzeer zocht ik vergeefs in Tuinman, Oudemans, Kiliaen en Mnl. Wdb. Dit alles wijst er toch op dat de uitdrukking (op z'n minst) weinig bekend is geweest. Hiertegenover staat dat we in de 17de eeuw bij Vondel aantreffen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy woeckert met sen Miesters pongtGa naar voetnoot1).Maar in ieder geval staat hier: woekeren met en in H. vs. 34 lezen we dat Godefried woeckerde om dien schat, met welk laatste woord m.i. bedoeld is: de hoogste zaligheid, nl. Christus segen (vs. 32). Daar ieder sterveling deze nog ‘beerven’ moet, mag men de schat niet gelijkstellen met de talenten, die immers het al aanwezige ‘kapitaal’ vormen. Dán moet woekeren om bet.: met inspanning van alle krachten streven naar. Dat deze bet. al in het Germaans bestaan heeft, bewijst het O.S. wôkrian, zich verwerven. Bovendien komt woekeren om in de 18de eeuw in een soortgelijke bet. voor, nl. bij Feith, die tot zijn hond Lindor zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar mij mijn noodlot voerde, uw oog verliet mij niet;
Het woekerde om de gunst, dat u mijn hand slechts streelde.
Ook het ‘primitief’ woeken komt met de praepositie om voor: woeken om rijckdom (bij De Bie, zie De Jager, Frequent. II, 722). Wil men dien schat als samenvatting van vs. 33 beschouwen en dus gelijkstellen met Godefrieds verworven inzicht in een waarachtig-Christelijke levensopvatting, dan zal men woekeren als subject.-intr. w.w. moeten opvatten, in de bet. van toenemen, krachtiger wordenGa naar voetnoot1), en om dien schat als causale bep. Zolang men niet kan aantonen dat woekeren om voorkomt in de bet. van woekeren met (het Ndl. Wdb. op om geeft geen enkele aanwijzing in die richting), is het moeilijk te geloven aan een zinspeling op: woekeren met zijn talenten. H. vs. 38 vinden we bijna letterl. terug in A. vs. 65; alleen moet Vondel een praeteritum gebruiken: Dat was de rechte melck om heyl'gen op te voen, -, terwijl de Calvinist juichen kan: Die is d'oprechte Melck, om Heyl'gen op te voen. De uitdrukking zelf is alweer zuiver bijbels. Vondel denkt aan de ‘Jeruzalemse Heiligen’, die de eerste Christengemeente vormdenGa naar voetnoot2) en waarvan de Handelingen ons zo'n treffend beeld van Godgewijdheid en vrome broederzin geven. Ook het woord melk in de zin van geestelijk voedsel komt in de Bijbel herhaaldelijk voorGa naar voetnoot3). Voester in vs. 39 bet. dan ook: geestelijke opvoederGa naar voetnoot4). Bij H. vs. 40-42 wijst d.V., steunend op Brandt, op de Amsterdamse onlusten, maar dàn zal het woord huysbreck liever vertaald moeten worden door: het gewelddadig naar binnen dringen in een huisGa naar voetnoot5) dan door inbraak, waarbij men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het Nnl. in de eerste plaats aan poging tot diefstal denkt. Vondel laat immers volgen: plondring, moord, terwijl ook het A. reageert met: Huys-plonderingh. Vondel zinspeelt in vs. 41 vermoedelijk ook op de gevolgen van Smout's preek voor het Remonstr. bedehuis: niet alleen wijst daarop zijn herhaald teruggrijpen naar de tijd van Godefried, maar het A. erkent de waarheid van de beschuldiging: 't Is waer, sulkx is gheschiet,
al voegt het er bij: Huys-plonderinghs verwijt, en ander swaerigheyd;
Word hier; maer wel t' onrecht: ons Leeraers opgheleydGa naar voetnoot1).
Uit de beide aanhalingen blijkt dat althans de schrijver van het A. aan de gebeurtenissen op Paasmaandag 1626 dacht, waarvoor immers Smout verantwoordelijk gesteld werd. Brandt's aantekening is hiermede niet in strijd: ‘het wachthuys’ komt inderdaad in 1628 en 1629 ‘vol soldaten’, juist om een herhaling van 1626 te voorkomen. In vs. 42 vertaalt d.V. sielentyranny door geloofsvervolging. Vondel denkt hierbij aan de steeds heftiger wordende eis van de Calv. predikanten om de plakkaten tegen de Remonstranten met de uiterste gestrengheid te handhavenGa naar voetnoot2). M.i. past daarom beter: geloofsdwang, gewetensdwang. Ook in de bekende vragen van D'Amsterdamsche Academi komt het bittere dwang van vrome Christen-sielen met dezelfde bet. voor. Dat in H. vs. 43 luyd krijten ‘ophitsen’ betekent, leert ons weer het A. (vs. 81): Harpoen, ghy raest, ghy suft. Geen Volck word hier verhit. In H. vs. 44 zou ik - ook in de aant. - een accent willen leggen op een, met het oog op het contrast veele. H. vs. 48-50 zijn weer geheel NieuwtestamentischGa naar voetnoot3), met uitzondering van het woord tortelduyf, een der betrekkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinige gevallen, waarin Vondel zich op het O.T. beroeptGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 51-78 = A. vs. 93-154Nu volgt in H. een buitengewoon belangrijk gedeelte: Vondel tekent in vs. 51-60 de z.i. rampzalige gevolgen van Wolfaert's Calvinistische leer, zoals ons duidelijk wordt bij de lezing van het A. Voor de interpretatie van verschillende moeilijke gedeelten in dit fragment is deze wetenschap onmisbaar. De aantekening van Brandt op Wolfaert is misleidend. Vondel bedoelde wel degelijk de oproerige Calvinistische predikanten. En hoe meesterlijk weet de dichter hier de bijbelse uitdrukking: hij slaat zijn zeisen in eens anders oogstGa naar voetnoot2) toepasselijk te maken op zijn tegenstander. Had God dit niet verboden?Ga naar voetnoot3) Niet onwaarschijnlijk zelfs valt V. hier al zijdelings de praedestinatieleer aan, die hij immers zag als een verwaten machtsaanmatiging van de predikanten. Voor H. vs. 56-57: En tegens 't overhoofd was 't lichaem ingespannen,
De leden onderling te jammerlijck verdeelt, -
herinnert d.V. aan de fabel van de twist tussen hoofd en ledematen. Onmogelijk is het niet dat Vondel hieraan gedacht heeftGa naar voetnoot4), maar dat hij bij de woorden lichaem en leden weer speelt met bijbelse termen, staat wel vast. Ze komen herhaaldelijk in het N.T. voor en V. gebruikt ze hier zeer van pas. Hoogstopmerkelijk is bv. I Cor. XII, vs. 25: ‘(om) dat geen tweedracht in den lichame wesen soude, maer dat de leden ghelijcke sorge voor malcanderen draghen souden’, waarbij als kanttekening: ‘de Ghemeynte is het lichaem (Christi)’. Bedenken we verder dat overhooft hier moet zijn: oppergezag, wettige overheid (en niet opperhoofd, zoals d.V. vertaalt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want dit is in Nnl., behalve in zeer bizonder gebruik, hoofdman van een roverbende, van een wilde volksstam, enz.), en letten we op de antithese met vs. 47, dan wordt de vertaling van deze verzen: ‘De Christelijke gemeente in haar geheel was in verzetGa naar voetnoot1) tegen de wettige overheid, onderling waren de Christenen in hoge mate verdeeld’. Dit alles klopt weer met de historische feiten: Vondel lucht nog steeds zijn ergernis over de houding van de Amsterdamse predikanten, die het, op instigatie van Frederik Hendrik, gematigde optreden van de Amsterdamse overheid, lustig saboteerdenGa naar voetnoot2). Begrijpelijk wordt nu ook Oude Karsten in vs. 61, een opzettelijke antithese van Oude GeusGa naar voetnoot3), de erenaam die de Calvinisten zichzelf na de godsdiensttwisten van 1618 tot ergernis van de Remonstranten toekendenGa naar voetnoot4). De dichter heeft den onveranderden vromen Christen van vroeger dagen op het oog. Maar het A. laat de aanval natuurlijk niet onbeantwoord: als Vondel bitter uitvalt over het boze vergif dat een ‘paepetong’ kan verspreiden, kaatst de Calvinist hatelijk terug:
Een Paeps-Armini-tongh, die stroyt veel quaede vruchtenGa naar voetnoot5),
en we vernemen weer het veel gehoorde verwijt dat de Arminianen met de Katholieken heulden.
H. vs. 64:
Dat allerkleenste lidtGa naar voetnoot6) beschickt wel groote saecken:
Volgens d.V. is beschicken = macht hebben over; maar het Ndl. Wdb. geeft teweegbrengen, tot stand brengen, uitvoeren, volbrengen. Dat deze bet. de juiste is, blijkt uit: a. dl. I van de nieuwe Vondeluitgave, waar we op blz. 407 (vs. 8-9) volkomen dezelfde uitdr. vinden, echter in duidelijker verband (vgl. t.a.p. blz. 363); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.H. vs. 65: ook de listigeGa naar voetnoot1) Paradijsslang heeft (met de tong) ontzaglijke dingen teweeggebracht. Het A. geeft ons in vs. 143-144 een, naar ik meen tot dusver niet opgemerkte, bizonderheid over ‘den wackren Heer van Schagen’ H. vs. 67): Den Loff die ghy hier gheeft, den Edelman van Schaghen,
Om dat hy niet en kan, zijn Preeckers straffingh draghen,Ga naar voetnoot2)
Maer dat hy hem betoomt, dreyght, sweept en anders meer,
Daer laet ick u, en hem, voor staen by Godt den Heer:
Volgens den Antwoord-schrijver had de Schagerheer dus een afstraffing van zijn Calvinistischen dominee moeten incasseren: de opmerking van Hooft in zijn bekende ‘tweede’ brief doet nu een eigenaardig licht vallen op het karakter van dezen Noordhollandsen edelman. Hij moet immers ‘bakzeil’ gehaald hebben, zoals blijkt uit H. vs. 71: Hij leert den leeraar wt een cl sijn' schuld bekennen, een berucht moeilijke regel, waarvan de tot dusver gegeven verklaringen geen van alle voldoen. Ik heb enige hoop dat ik (mede dank zij het A.) een oplossing heb gevonden die juist is, of tenminste in de goede richting gaat. In Matth. XXIII, vs. 5 is sprake van gedenkcedels, waarmede bedoeld is het z.g. phylacterie (Lat. phylacterium, Gri. φυλαϰτήριον), de gebed(s)riem. Dat het simplex cedel in deze bet. al vroeg bekend is geweest, blijkt uit de Theutonista, waar we vinden (maar als toevoegsel bij caerte!): ‘cedel: carte dair in die phariseen die tyen gebaide vur oir hoift of voir oir borst beschreven droegen: philacterium’Ga naar voetnoot3). Verder lezen we in een kanttekening van de Statenbijbel bij Matth. XXIII, vs. 5: ‘gedenk-cedels: Gr. Phylacteria, D. bewaer-cedels/welke ware briefkens ofte cedelkens van pargament/waerop de wet Godts ofte eenigh deel der selve geschreven stont/die sy aen hare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorhoofden ende armen bonden/om te schijnen de gedachtenisse der wet altijt voor oogen te hebben/ende meynden daer in te volgen het gene Godt beveelt Exod. XIII, 9/16, Deut. VI, 8’. Buitengewoon leerzaam is nu het uitvoerige artikel Gedenkcedel in het Bekn. Bijbelsch Wdb. van Bakels. Hij wijst er o.a. op dat de Joden de bovengenoemde teksten letterlijk opvatten en daarom zelfgemaakte perkamenten stroken droegen, waarop enige Wetsartikelen waren geschreven. Deze nu moesten dienen om de Wet niet te vergeten, te gedènken, en heetten daarom gedenkcedels. (De Oudtestam. term is voorhoofdspansel). In Matth. XXIII, vs. 5 richt Christus zich tot de schijnvromen onder de Schriftgeleerden en Farizeeërs die in het oog wilden lopen. Vondel, die bij de tekening van Wolfaerd voortdurend Matth. XXIII voor ogen had (men leze slechts dit kapittel naast de betreffende verzen van Harpoen), moet nu m.i. bij ceel gedacht hebben aan gedenkcedel. Hij stelt het voor, alsof de Schagerheer uit een reeks geloofsartikelen Wolfaerd's tekortkomingen aantoont en hem zelfs leert op deze wijze, zijn schuld te bekennen, niet alleen tot voordeel van de gemeente, die nu werkelijk in het evangelische spoor komt (H. vs. 72-73), maar ook van WolfaerdGa naar voetnoot1) zelf, die zal onderyinden: ‘Wie zichzelven zal vernederen, zal verhoogd worden’ (Matth. XXIII, vs. 12) of met Vondels woorden elders: Al wie door ootmoet wordt herboren,
Is van het hemelsche geslacht.Ga naar voetnoot2)
Dat deze verklaring van ceel hoogst aannemelijk is, blijkt m.i. uit het A., want onmiddellijk na de bovenGa naar voetnoot3) geciteerde verzen leest men hier, maar natuurlijk aan het adres van den Heer van Schagen: Zijn schult sal hy hiernae, oock uyt een Céel bekennen,
(........................)
Dat niet verkort mach zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M.a.w. God zal hem ter verantwoording roepen door hem te herinneren aan alle Bijbelse voorschriften, niet alleen aan die welke de Arminianen belangrijk achtten (het telkens herhaalde verwijt in het A.). Toch heeft de Calvinist nog hoop dat de Schagerheer van de dwalingen zijns weegs zal terugkeren: Hier op dan gade slaet,
Ghy Schager Edel-Heer, en weest van uwen Herder,
Gheen Beul, noch in u Dorp, ghenaemt een Kerck-verwerder,
Maer als een Adel hert, bewaert u Ed'le ziel,
Want wie met Gode spot, de straff is op de hiel.
En dat hij in die hoop niet bedrogen is, leert ons de ‘tweede’ brief van Hooft, terwijl ons tevens duidelijk wordt, waarom de Drost zijn eerste brief rectificeren moestGa naar voetnoot1).
H. vs. 75: Hy leert hem, na sijn staf is, springen, en niet verder. d.V.: niet verder dan zijn stok lang is. Maar dan toch in ieder geval met de bijgedachte aan herdersstaf. Staf in deze zin alweer bijbelsGa naar voetnoot2). Wij zouden zeggen: niet buiten zijn boekje gaan. H. vs. 76: Dus is de Schager heer sijn eygen prekers harder. Het zijn niet alleen stylistische overwegingen die Vondel hier de blijkbare synoniemen preker en harder deden kiezen. Het woord herder toch had een bizondere betekenis, zoals een kanttekening bij Eph. IV, vs. 11 duidelijk maakt, waar gezegd wordt, ‘dat de Herders de gemeynte niet alleen en souden leeren ende onderwijsen/maer oock door den Kerckelickẽ tucht leyden ende regeerẽ.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welk een meesterschap over de taal, welk een kennis toont V. in dit ene zinnetje. Had immers de Schagerheer niet het tuchtrecht uitgeoefend door ‘leeren ende onderwijsen’? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 79-93 = A. vs. 155-200Dit is het gedeelte dat betrekking heeft op Willem den Zwijger en DathenusGa naar voetnoot1). De verzen van het A. zijn alweer buitengewoon instructief voor het juiste inzicht in dit deel van H. De Calvinist keurt het optreden van Dathenus onvoorwaardelijk af (... Datheen, die hier in seer misdeed), maar, zoals vaak in dergelijke gevallen schijnt ook Vondel te veel te hebben beweerd, immers zijn tegenstander vervolgt: Maer met verloff Harpoen: Indien ghy t'recht beleed,
En dat ghy hier van Liefd' en Vreed' wat socht te broeden,
Ghy sout den Laster-Kraem, int Loghen-Rijck niet voeden,
Ghy weet soo wel als ick, dat hy maer heeft gheseyd,Ga naar voetnoot2)
Hy was een HeriticGa naar voetnoot3): Waertoe daerby gheleyd,
Dat hy een Schellem was: Voorwaer hy had misdaen,
En door u Leughen-tael, wilt ghy hem hanghen aen.Ga naar voetnoot4)
Wat nu de ‘verduidelijkingen’ van H. betreft, het volgende: Dat in H. vs. 82 met die pest inderdaad, zoals d.V. geeft, Dathenus van vs. 80 bedoeld is en niet de lasterkunst van vs. 81, zoals men op grond van vs. 83 licht zou vermoeden, blijkt zonneklaar uit het A.: U Vuyles-goot, die schelt, stracks desen Man een pestGa naar voetnoot5).
Belangrijker is dat het A. ons leert, wie bedoeld zijn met de booze prijen (H. vs. 83): En noemt dieGa naar voetnoot6) boose Prijen,
Die Godes suyvre Woord, verkonden in die tijen,
En wrochten in Godts-Huys, met moeyten en ghevaer.Ga naar voetnoot7)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zijn dus de Calvinistische predikanten die V. op het oog heeft: hun laster heeft, naar hij beweert, Dathenus in vuur en vlam gezet. In vs. 84 vertaalt d.V. verstorf (de welvaert) door stierf uit. Maar uitsterven zegt men van een koningshuis, een dierensoort, enz. Daarom m.i. liever: ging kwijnen, begon te tanen. Het A. draait vanzelfsprekend de zaak om: Waer door God oock het Land, gheseghent heeft ter stond. Natuurlijk is ook het hatelijke epitheton weinig (H. vs. 83) niet ontgaan aan den schrijver van het A.: ‘ziele.. die met menichten toe vielen’Ga naar voetnoot1). In H. vs. 85: Tot dat de graeflijckheid sat deerelijck gestrand -, stel ik in plaats van d.V.'s vertaling: in treurige toestand, in verval geraakte, een andere vert. voor: geen uitweg meer wist (tot het vastliep me..) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 88-104 = A. vs. 181-218.In het A. wordt Wolfaerd vervangen door Harpoens-Hoop, waarmee blijkens het vervolg bedoeld is het ‘Arminiaans gespuys’, de ‘Spaens gepleckte dieren’ die door hun ‘loos ghewroed’ alleen maar in de kaart van den vijand spelen. Een enkele aanvulling en opmerking bij de commentaren in vs. 88-93:
Een onweer dat alleen tot s'Vijands voordeel streckt, -. vs. 91: plompe zinnen. Volgens Ndl. Wdb.Ga naar voetnoot2) moet men plomp hier vertalen door dom, dus de domme massa. Zou in het verband niet beter passen: kortzichtig, niets kwaads vermoedendGa naar voetnoot3)? De plaats doet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denken aan Roskam vs. 106, waar het woord boer betekent: eenvoudige van geest. Vgl. ook H. vs. 3. vs. 92-93: er gaet een' zee. Hiervoor vergelijke men 17de-eeuws: er gaat een getij = er is hevige beroering. Merk op dat in het eerste vers de gevolgen van Wolfaerd's prediking voor de kerk, in het tweede vers die voor het staatsgezag getekend worden. Met H. vs. 94 begint het deel dat over Oldenbarneveld en Leycester gaat. In het A. wordt Oldenbarnevelt's houding tegenover Leycester ‘prijsensweert’ geacht, maar hier by, soo woud' ick,
Dat hij hem na dees daet: Altijt zoo had ghedragen.
Soo soud' ick hem wat meer, als ick nu doen, beclaghen,Ga naar voetnoot1)
Deze verklaring is mij een raadsel. Vondel wil toch alleen zeggen, dat O. met de regenten uit wanhoop het Landsbestuur in den steek zou hebben gelaten, indien hij niet alle knepen van het Staatsbestuur gekend had!? Transitief springen (i.p.v. sprengen) komt in Mnl. zeldzaam voor, maar in de bet. van bespringen, dekken.
hier: het bandeloze, tuchteloze volk. Hetzelfde woord in A. vs. 215.
Uit de corresponderende verzen van het A. blijkt dat Vondel bedekte hatelijkheden richt aan het adres van de Calvin. predikanten. Ik sla eyen vs. 101 over en begin met vs. 102: Een huys verciert is met een' schoonen papegaey, waarop het A. terugkaatst: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en houd daer op het oogh,
Armini Papegay, te stoppen sijnen snater.
Het woord papegaey zal moeten worden opgevat als: napraterGa naar voetnoot1). Vs. 102-104 zouden betekenen: Een naprater van Calvijn is een aardig ornement in een kerkGa naar voetnoot2), maar als hij te veel de mond roert, dan gaat hij licht tot kwaadspreken over en wordt een gevaar voor de Christengemeente. Nu vs. 101: Veel' dingen sijn wel nut, maer al en is 't niet fraey. Ongetwijfeld heeft Vondel gedacht aan de bekende bijbelplaats I Cor. X, vs. 23: Alle dinghen zijn my gheoorloft / maer alle dinghen en zijn niet oorbaerlick; alle dinghen zijn my gheoorloft, maer alle dinghen en stichten niet. Maar wat bedoelt hij daarmede in dit verband? Ik vermoed: ‘De Calvinistische predikanten behoorden te denken aan het bijbelwoord, dat veel dingen die verdedigbaar zijn, daarom nog niet goed zijn; ze moesten op de kansel minder zeggen, dan werden ze geen lasteraars (vgl. de volgende verzen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 105-116 = A. vs. 219-236Vondel vervolgt: Een woord te sijner tijd geuyt, in suyvre tael,
Een gulden appel is, in eene silvre schael.
De wijse weeghtse als goud, ......
Dat hij hierbij het oog heeft op een herderlijke terechtwijzing, waarvan hij het belang erkent, blijkt weer uit de Bijbel, want de aan Salomo ontleende spreuk heeft juist daarop betrekkingGa naar voetnoot3). Ook het woord wijse vinden we daar. In vs. 110 vertaalt d.V. ontuchtigh door losbandig, oproerig. Ik zou in verband met vs. 98 liever zeggen: onbeheerst, on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezonnen, ondoordacht. Vgl. Gijsbr. vs. 216: tuchtig = goed gedisciplineerd, lett. zichzelf onder tucht houdende. Kiliaen geeft voor ontuchtigh o.a. immodestus, dat ook teugelloos betekent. Het A. is in dit gedeelte weer volkomen een ‘verkeerde’ Harpoen: Een misdaet wel gestraft, dat heet gherechticheydt,
En word tot grooten lof, den Recht'ren nae gheseydt.
De wijse straft het quaet, slap recht verderft de Steden,
Dat wijstGa naar voetnoot1) die SecteGa naar voetnoot2) wel, zy broeyt twist, in den Vreden.
Maar reeckentGa naar voetnoot3) dat zy moet den Rechter reeck'ning doen,
Van elck ontuchtigh Woord. Dies buyght het Hout in 't groenGa naar voetnoot4).
Ook beschuldigt het de Arminianen er o.a. van dat hun doel is: van hier te jaghen,
Dat hertGa naar voetnoot5), dat Godes eer, en 't Vaderlant besindGa naar voetnoot6)
Dat niet nae TrevesGa naar voetnoot7) riect, noch wat SignorGa naar voetnoot8) bemind.
H. vs. 113: Een' lastering soo dier den Christen mont verboôn, -. Vondel denkt aan de woorden van Paulus: ‘Ghy sult den Oversten uwes volcx niet vloecken’Ga naar voetnoot9).
H. vs. 114: Hoe gortigh 't varcken sy, -
De op zichzelf juiste aantekening van d.V. behoeft voor een goed begrip van deze plaats een noodzakelijke uitbreiding. In plaats van: het varken is gortig, zei men ook: het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft een gortje op de tongGa naar voetnoot1), want aan de tong zien de verkensslagers, of het zwijn gantsch of ongantsch is. De uitdr. werd ook overgebracht op personen en betekende dan: het is niet zuiver met hem, hij zegt onverantwoordelijke dingen. Het vers slaat dus op de uitingen van de Calvin. predikanten.
H. vs. 116: En 't hart een stinckpoel is, vol padden en vol slangen. Vondel herinnert ons weer aan de strafrede tegen de Schriftgeleerden (let ook op het volgende vers en vgl. Matth. XXIII, vs. 33, maar vooral Matth. III, vs. 7-8: ‘Ghy slangẽ / ghy aderẽgebroetsel, ... draecht dan vrucht die der bekeeringe weerdigh is.’ In het A. volgt nu een deel dat niet een echte reflex is van H. Het bevat een langademige uitweiding over het geloof van den ‘Harpoenist’, dat aan de hand van (vooral-)Oudtestamentische teksten wordt veroordeeld. Daar ik er bovenGa naar voetnoot2) al het een en ander uit heb aangehaald, kan ik er verder over zwijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 117-131 = A. vs. 299-309.Opnieuw geeft het A. merkwaardige aanwijzingen voor de juiste vertaling van woorden en uitdrukkingen in H. Zo bv. in H. vs. 117: Men dringt sijn' naesten van den oever, om een punt. -, waarin d.V. punt wil vertalen door geloofspunt. Dat dit onjuist is, blijkt uit het A. op verschillende plaatsen, o.a.
Trouwens ook H. zelf wijst m.i. in deze richting, vgl. vs. 124. Vondel valt natuurlijk de Calvinisten aan in hun vasthouden aan de letter van Gods Woord, doch doelt blijkens het volgende vers ook op de praedestinatieleer. ‘Om een punt’ is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier een ‘hyperbolische’ uitdr., betekenend ‘om een kleinigheid, een futiliteit, iets onbetekenends’. Vandaar dat de Calvinist antwoordt: Ten is dan om geen kleen, ghelijck ghy wel geeft uyt;
H. vs. 120: In 't ydel beckeneel daer rammelt steentje beentje. d.V., die de verklaring van Buitenrust HettemaGa naar voetnoot1) voor steentje beentje overneemt, vertaalt: ‘zulke leeghoofdige ijveraars interesseren zich voor de onbeduidendste geschilpunten’. Komt dan echter het w.w. rammelen voldoende tot zijn recht? Ik denk aan associatie met het hoofd rammelt hem, d.i. hij is een warhoofd, hij maalt, vgl. Bredero, Symen s.S. vs. 128Ga naar voetnoot2). Vondel zegt dus m.i.: ‘Die leeghoofdige Calvinistische schriftverklaarders zijn warhoofden, ze malen wat’.
H. vs. 123: De schemeringen sijn verlegen met de klaarheyd. Natuurlijk een zinspeling op Joh. I, vs. 5: ‘En het licht schijnt in de duysternisse: en de duysternisse heeft dat licht niet begrepẽ.’ Hierop wijst ook d.V. Maar de daarna volgende verklaring verlegen syn met = bang zijn voor, kan me niet bevredigen. In de eerste plaats vond ik die bet. voor verlegen nòch bij Kiliaen, nòch in de Teuth., nòch in verschillende door mij geraadpleegde glossaria. Vgl. Ook Franck-van Wijk. Maar bovendien wijst m.i. het verband in H., alsmede de bet. van de geparafraseerde tekst, op onze nog bestaande en hier goed passende bet.: geen raad weten met, niet weten wat aan te vangen met. Tegen deze bet. is ook ‘historisch’ geen bezwaar: ze grenst nauw aan de Mnl.-seGa naar voetnoot3), ze is voor het 17de eeuws vastgelegdGa naar voetnoot4) en ze komt nog voor. Een nòg belangrijker kwestie betreft het door d.V. niet besproken woord: schemeringen, waarin een bijtend sarcasme | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Vondel verscholen ligt, zoals een kanttekening in de Statenvertaling ons doet begrijpen. Daarin toch wordt verklaard, wat (volgens de Calv. opvatting) Joh. met de ‘duysternisse’ bedoelde, n.l.: ‘het verstant des menschen door den val ende sonde verduystert’. Vondel zegt dus in vs. 123: ‘De “verduisterde” verstanden (van de Calvinistische schriftverklaarders) weten (immers!) geen raad, nu de Bijbel zo helder als glas is en’, vervolgt hij ‘daarom valt men bij de tekstverklaring dood op futiliteiten. Zo moet men wel de rol van huichelaar spelen’. Vondel spot hier met de Calvinistische opvatting: Dat nae 't gheopenbaert, wy allen moeten leven,
't Verborghen werck dat komt den Schepper alleen toe.
(en) t'gheene Godt bij hem, besloten heeft, dat mocht
Van haer Luy oock soo nauw, niet worden ondersocht.Ga naar voetnoot1)
H. vs. 126: Het weerlijck dooptmen met den naem van Gods krackeel, - d.w.z. Politieke kwesties bestempelt men met de naam van godsdienstige geschilpunten. Het A. riposteert: Moses, en Aaron, die moeten t'samen gaen
t'Boeck onderrichten t'Sweerd, en t'Sweerd, t'Boeck gade slaen,
Soo moetmen 't Christendom, in suyverheydt opvoeden,
En houden onder voet, 't Arminianen woeden.Ga naar voetnoot2)
De beelden in H. vs. 127-128 gebruikt zijn in hun bijbelse oorsprong algemeen bekend. Van belang is echter een kanttekening by Matth. VII, vs. 15, waarin wolven verduidelijkt wordt door: verleyders ende sielmoorders.
H. vs. 129: En jancken over kruys en misselijcke pijn, -.
d.V. vertaalt kruys door druk, verdrukking. Vooral het tweede aequivalent is m.i. minder juist. Op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grond van Kiliaen, van het Ndl. Wdb.Ga naar voetnoot1), maar vooral van het A.: Want dat ghy Wolven sijt, dat blijckt claer aen u huylen
En overgroote moeyt', en misselijcke pijn,
(waarin moeyt' bet.: verdrietelijkheden, lijden, last) -, voel ik meer voor: ongelukkig lot, tegenspoed. Ook het woord: pijn in vs. 129 bet. verdrietige toestand, ellendeGa naar voetnoot2). In hetzelfde vers vertaalt d.V., vermoedelijk op vb. van v. Lennep (IX, 209) misselijck door deerlijk, jammerlijk. Maar de talrijke voorbeelden in het Ndl. Wdb. wettigen deze betekenis niet. Zou het woord hier niet indirect gebruikt zijn, zoals in Nnl. een benauwd gevoel, een beroerde toestand? Dus: ‘pijn die iemand misselijck maakt’, d.w.z. die iemand in een onaangename toestand brengtGa naar voetnoot3). Vondel wil m.i. zeggen: (als ze) luidkeels jammeren over hun treurig lot en verdrietige moeilijkheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 132-136 = A. vs. 310-314Hiermede zijn we genaderd tot de m.i. moeilijkste passage van H. Voorzover ik weet, is hiervan tot dusver nooit een verklaring beproefd, behalve in de nieuwe Vondeluitgave. De verzen luiden: De naemen van party wt 's levens boeck te veegen
(Indien hun deese maght van boven is vertrout)
Waer billijck hun genoegh. nu maeckt die waen hen stout,
Om sulck een' balling van den aerdboôm noch te weeren,
Dien 't onvervalschte boeck de voetbank noemt des Heeren.
Bij vs. 132 tekent d.V. aan: party: de tegenpartij (Ndl. Wdb. XII, 571); 's levens boeck het geheel van iemands goede en slechte daden (Ndl. Wdb. III, 100; vgl. dezelfde uitdrukking in Palamedes, vs. 1002). Wie nu, met deze toelichtingen gewapend, vs. 132 tracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te begrijpen, moet vastlopen, daar de laatste toelichting niet juist is (zoals trouwens al kan blijken bij een nauwkeurig gebruik van het Ndl. Wdb., vgl. t.a.p. kolom 103), terwijl het eerste woord om grammaticale redenen door tegenstander vertaald moet worden (het is ‘antecedent’ van ‘sulk een' balling’, vs. 135). In deze verzen heeft Vondel, om met de beruchte Voorreden te spreken, ‘zijn Harpoen tot in 't ingewandt van 't Geneefsche Hailigdom gedreeven’, want hij tast rechtstreeks de leer der praedestinatie aan. In de Bijbel (O.T. zowel als N.T.) is talloze malen sprake van het levens boeck of boeck des levens. De duidelijkste verklaring er van vindt men in een kanttekening van de Statenbijbel bij Philipp. IV, vs. 3: ‘boeck des levens: register der uytverkorene ten eeuwigen leven/waer door Godts besluyt der eeuwige verkiesinge verstaen wordt’. Hierop volgen een lange reeks bijbelplaatsen ter illustratie, waarvan er een is die ik aanstonds nader bespreken zal. Eerst echter nog over een andere verduidelijking. In de Bijbel lezen we dat de namen der mensen in dat levensboek door God worden geschreven. Dit wordt aldus toegelicht: ‘een gelijckenisse genomen van de inschrijvinge der burgeren/ofte soldaten/in een register/om deselve te kennen/ende voor rechte burgers ofte soldaten te houden’. Van de zoëven bedoelde teksten is voor ons de belangrijkste Openb. XX, vs. 15: Ende zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boeck des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs’. Vondel gebruikt wtveegen; in de Bijbel vinden we hiervoor uitdoen, uitdelgenGa naar voetnoot1). Nog een enkele opmerking, voor ik tot de vertaling overga: In vs. 133 slaat hun terug op wolven (vs. 128) = ‘verleyders ende sielmoordersGa naar voetnoot2)’. Verder is van boven (vs. 133) attributieve bepaling bij maght (niet adverbiale bij vertrout). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel, die in deze verzen fel ironisch is, zegt nu letterlijk: ‘Een tegenstanderGa naar voetnoot1) uit te sluiten van het eeuwige leven (àls aan dergelijke “verleyders ende sielmoorders” die goddelijke macht is toevertrouwd), moest hun redelijkerwijze bevredigen, voldoende zijn, daarmee moesten ze redelijkerwijze hun doel bereikt achtenGa naar voetnoot2)’. Vrijer vertaald: ‘Als dergelijke Wolfaerds de goddelijke macht van de uitverkiezing ook nog aan zichzelf toegekend achten, is het dunkt me welletjes, wanneer ze hun tegenstander uitsluiten van de hemelse zaligheid’. En hij vervolgt in vs. 134-136: ‘Nu worden ze door die dwaze inbeelding zo onbeschaamd (verwaand)Ga naar voetnoot3), datGa naar voetnoot4) ze zo'n uitgestotene bovendien verbannen willen van de aarde’. Dat althans het laatste verwijt niet helemaal ongegrond is, bewijst het A. op verschillende plaatsen. In allerlei toonaarden horen we het motief van vs. 186: ‘En drijft toch uyt den TuynGa naar voetnoot5) dat over Gortigh Vercken.’
H. vs. 136: ‘Dien 't onvervalschte boeck de voetbanck noemt des Heeren.’ -,
verdient een afzonderlijke bespreking. d.V. tekent bij dit vers aan: ‘de voetbanck des Heeren: zie Jes. 66, vs. 1 en Matth. 5, vs. 35: die (naar hun mening), volgens het bijbelwoord als een vijand Gods te beschouwen is.’ Dat de Calvinisten dit ooit beweerd zouden hebben, kwam mij vreemd voor. Ik heb daarom met behulp van Trommius alle bijbelplaatsen waarin sprake is van voetbank, voetschabel, enz. en de daarbij behorende kanttekeningen in de Statenbijbel gecontroleerd, en kwam toen tot een volkomen tegengestelde conclusie (men vergelijke bv. slechts de door d.V. aangehaalde tekst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Matth., waarin hemel en aarde als volkomen gelijkwaardig worden voorgesteld t.o.v. de eed). Ten overvloede informeerde ik bij Prof. Dr. J. Lindeboom te Groningen, die mij met grote welwillendheid nader inlichtte en uit wiens mededelingen ik aanhaal: ‘De opvatting volgens welke de aarde als een vijand Gods te beschouwen is, is zeker niet calvinistisch, daar volgens Calvijn de schepping als zoodanig niet zondig is, maar een schepping Gods. 't Is misschien mogelijk dat tegenstanders die consequentie getrokken hebben.’ Dit laatste nu is blijkbaar de bedoeling van Prof. d.V. niet. Dàn toch zou de aantekening anders luiden. Een nadere toelichting is daarom gewenst. Ik voor mij heb in vs. 136 altijd alleen een explicatieve bijv. bijzin gezien.
De parallelverzen van het A. bij dit ged. van H. luiden:
Het Schielantsche PlaccaetGa naar voetnoot1) dat wijst sulcksGa naar voetnoot2) wel te deghen,
Indien U dese macht van Hollandt waer vertrouwt,
Wat soud ghy vanghen aen! Daar ghy nu sijt soo stout,
Ghy sout met Achab gaen ombrengen Godts Propheten,
En Iesabels-gespuys aen uwen Dis doen eten.Ga naar voetnoot3)
De Arminiaan wordt hier dus gelijkgesteld met den karakterlozen Joodsen koning Achab, wiens geschiedenis te vinden is in I Kon. XVI, vs. 29 vv. De greep van den bestrijder is op zichzelf meesterlijk. In Achab's tijd bestond er nl. een heftige antithese onder het Joodse volk tussen het eenvoudige, geen beelden vererende monotheïsme en de z.g. aanbidding van het gouden kalf, de stierdienst. De laatste richting was zo ‘verdraagzaam’, vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden met polytheïsten buiten het land. ‘Achab nu deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, meer dan allen die voor hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest waren’: hij huwde Izébel, voerde de door haar aangehangen Baälsdienst in en vervolgde de Jehovah-dienaars, die den koning bestreden onder aanvoering van den vromen, moedigen profeet Elia. De punten van overeenkomst zijn treffend. Met Iesabelsgespuys heeft de vriendelijke schrijver de Rooms-Katholieken op het oog. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. vs. 137-156 = A. vs. 315-338.Nog enige opmerkingen over de beide slotgedeelten. In H. vs. 140 vertale men luttel min door erger (litotes). Met de Pauzen in vs. 141 bedoelt Vondel de Hollandse Calvinistische predikanten.Ga naar voetnoot1)
H. vs. 144: Niet datwe met haer' val de tanden willen stoken: Prof. d.V. vermoedt dat deze uitdrukking bet. spotten met. Dit is m.i. twijfelachtig. Vgl. het art. de tanden stoken met iets in het Ndl. Wdb.Ga naar voetnoot2), waar we vinden zich verkneuteren in, wat in H. vs. 144 vrijwel past, al schijnt in dit geval vanwege de gevoelswaarde juister leedvermaak tonen. Bij Carolus TuinmanGa naar voetnoot3) vond ik echter het volgende in zijn artikel: Ymand door de tanden sleepen. ‘Dat wil zeggen, qualyk van hem spreken. 't Is het zelve met Ymand over den hekel haalen: want een hekel heeft yzere tanden. Men zegt ook de tanden met ymand stooken; doch dat zal genomen zyn van een tandstooker, waar mede zommige tot handspel en tydyerdryf in de tanden peuteren. Zo maken achterklappers wel tydkorting van des naasten goeden naam te schenden.’ Zonder nu voetstoots de verklaring van Tuinman te aanvaarden, mogen we de door hem aangegeven betekenis, die op deze plaats in H. ook zeer goed past, m.i. niet eenvoudig negéren. Trouwens in het door d.V. geciteerde puntdicht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huygens, alsmede in een vrij groot aantal van de in het Ndl. Wdb. vermelde voorbeelden, is de bet. over den hekel halen, kwaadspreken, iemand zwart maken, of minder sterk: zich achter iemands rug vrolijk maken over hem, evenzeer denkbaarGa naar voetnoot1). Mogelijk hebben we met een lichte betekeniswijziging te doen. Het Ndl. Wdb. noemt in dit geval geen bron. In ieder geval zou het belangwekkend zijn te weten, welke bron gediend heeft bij de vaststelling van de bet. in het Ndl. Wdb.
H. vs. 146: bet vermaert
d.V.: beroemder. Maar Kiliaen geeft bij ver-maerdt: famosus, celebris, clarus, nobilis, waarvan - volgens v. Wageningen-Muller - het eerste woord kan betekenen: beroemd, berucht en het laatste o.a.: bekend, beroemd, berucht. Blijkbaar kan vermaerdt behalve een neutrale, ook een gunstige en een ongunstige bet. hebben. In Vondels gedachten-gang past beroemder hier niet, vooral niet nu hij van Lucifer gewaagt. Liever dus: befaamder, beruchter. Vermoedelijk heeft het voorzetsel om den commentator parten gespeeld. Het is hier echter niet finaal, doch consecutief gebruikt (vgl. nog Nnl.: Hij nam een houding aan om er dol over te worden). Vondel kan immers niet beweren dat het doel van de verblinde predikanten was Lucifer te overtreffen.
Natuurlijk laat het A. de aanval over de geschiedenis van La Rochelle niet onbeantwoord: Kend ghy de Pausen wel, die Vranckrijck deelden uyt,
Op 't Predicanten Woord; soo hoord dit tot besluyt.
Soo 't Frans Histori-Boeck van u wel waer door lesen.
Ghy soud nae mijn advys, geen Leughen-schrijver wesen,
Dijn Laster-pen die sou wat beter zijn bericht,
En weten hoe elck Landt, is aen de Kroon verplicht,
Rochel, en soud'ghy niet, met onrecht hier beladen,
Maer t'is haest yet gheseyt, een ander 't sijner schaden.
Ghy toont, dat ghy verblindt, vast treed na t'Helsche Rijck,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jae dat ghy daer wilt zijn Beelsebub gelijck,
Soo girichGa naar voetnoot1) leerd ghy hier het last'ren, en oock 't 'lieghen,
Ick vrees dat die gewoond', u noch in slaep sal wieghenGa naar voetnoot2).
H. vs. 149 yveraars in gunstige zin op te vatten = vurige geloofsstrijders. Vgl. het A. vs. 331: Noch heten 't Vredenaers = Toch heten ze vurige strijders voor de vrede.Ga naar voetnoot3)
Bij H. vs. 152 wiens verwijst d.V. naar v. Helten, Vondels Taal 126. Met het oog op de eigenaardige constructie zou men hier eer een verwijzing naar v. Helten § 271 en Stoett, Synt. § 85 en § 54, Opm. II mogen verwachten.
H. vs. 154 geval d.V. vertaalt hier: goddelijke beschikking. Dat hier echter sprake is van een menselijke beschikking, wordt m.i. behalve door het politieke doel van H. bewezen door het A., waar we lezen in het corresponderende vers (336): Tenzij Heer LANDESLOT, de saek ten besten wend.Ga naar voetnoot4)
H. vs. 155: 't En sy dees' barsse stof gemengt werd met yet smedighs, -. Voor deze plaats vergelijke men Hooft, Ned. Hist. (Verwijs-Stoett4, blz. 44). barsse = onbuigzaam, niet-plooibaar, stug. Met barsse stof worden de onbuigzame Calvinisten bedoeld. Wij zouden ongeveer zeggen: dat onbuigzame goedje. smedigh = soepel. d.V. geeft van bars en smedig de letterl. bet. aan, maar de woorden zijn hier figuurlijk gebruikt. De slotregels van het A. luiden: En smijt dien Wetre-geest een Harpoen in zijn Leden
En houd'alsoo dit Land, in eenigheyd, en Vreden.
Het woord Wetre-geest kende ik niet. Ik vermoed dat we het mogen verklaren als vetergeest (vgl. voor de vorming plaaggeest, spotgeest en wergeest in A. vs. 5). Het zou dan een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenstelling zijn van de stam van het werkwoord veteren en het z.n.w. geest. 17de-eeuws veteren bet. o.a. te lijf gaan, aanvallenGa naar voetnoot1). Over de oorsprong van het w.w. veteren wordt verschillend gedacht. StoettGa naar voetnoot2) bepleit verwantschap met vitten. Indien de enkele t bij deze frequentatief-intensief-formatie daartegen geen bezwaar is, zou deze plaats een mooie schakel zijn. Franck-van Wijk wijst op uitfoeteren. Wellicht hebben we bij al deze zinverwante woorden met betekenis-associaties te doenGa naar voetnoot3). Ten slotte nog iets over de ondertekening O.M.P. waarmee Vondel zijn Harpoen de wereld inzond. Bergsma deed enige oplossingen van deze ‘rebus’ aan de hand, waaruit d.V., m.i. terecht, als de meest aannemelijke Omnium Maxima Pax koos. Ook het Antwoort met zijn hatelijke Vredenaars en zijn ‘laatste’ woord Vreden wijst in die richting. In Vondelkroniek V blz. 123 stelt Michels voor te lezen: Omnium Meta Pax. Let men op het ‘politieke’ doel van Harpoen, dan heeft deze gissing veel waarschijnlijks: immers volgens Vondels redenering zou met de koerswending van de Overheid ten opzichte van de Remonstranten de vrede als einddoel bereikt zijn. Helaas kan de ondertekening van den Calvinist de gewenste zekerheid niet geven. Ik tenminste zie generlei verband van zijn ondertekening: ‘sLands Welvaert, Mijn wenschen’ met die van Vondel.
Wanneer we hier tot besluit de conclusies samenvatten, waartoe de bovenstaande studie geleid heeft, dan mogen we constateren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten aanzien van de details is het natuurlijk onmogelijk een algemene samenvatting te geven, tenzij dan déze, dat men het gedicht nooit goed interpreteren zal, als men het niet uit de theologische hoek bekijkt. Vermoedelijk zal ik bij de tekstverklaring weleens hebben misgetast. Vondels Harpoen is wel een zeer moeilijk gedicht. Indien deze studie er echter op mocht wijzen dat men ondanks onze nieuwe Vondel-uitgave met Vondel nog niet ‘klaar’ is, houdt dat zeker geen aanklacht in tegen de geleerden die ons op het ogenblik met verrassende snelheid een nieuwe tekstuitgave bezorgen. Niemand beter dan degene die zich heeft gewaagd aan de toetsing van een klein onderdeel, kan tenvolle beseffen, hoeveel liefdevolle, tijdrovende arbeid voor dit nationale werk verricht wordtGa naar voetnoot1). Moge daarom dit opstel aanvaard worden als een bescheiden poging om iets bij te dragen tot juist verstaan van onzen grootsten dichter. Haarlem p.h. greiner | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onjuiste afschrijvingen,door mij opgemerkt in Antwoort op 't Harpoen, afgedrukt in v. Lennep-Unger 1630-1636 (blz. 321-330) bij vergelijking met het origineel, berustende in het Vondel-Museum te Amsterdam. De verschillen zijn wel talrijk, maar niet ingrijpend. Men lette op de interpunctie en op het aaneenschrijven van de woorden. Ik geef alleen de juiste lezing.
(In de ondertekening: Mijn wenschen niet cursief.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NaschriftNadat ik - in Maart '35 - de laatste hand legde aan de voorafgaande studie, verschenen er enkele publicaties die, hoewel ze zich nòch met de karakterisering nòch met de exegese van Harpoen rechtstreeks inlaten, hier toch niet onvermeld mogen blijven, omdat ze nolens volens (immers ze voeren tot gedeeltelijk tegengestelde conclusies) mijn betoog omtrent de theologische ondergrond van Vondels satire op bizondere wijze schragen. Ik bedoel: het artikel Vondel en zijn bekering van W.A.P. Smit in N.T. XXIX, blz. 254 en Vondels geloof door Brom. Terwijl de eerste, steunend op Kühler, in Harpoen vs. 6-26 een Doopsgezinde geloofsbelijdenis terugvindt, wijst Brom in zijn magistrale 3de hoofdstuk: HekeldichterGa naar voetnoot1) op het ‘kenmerkende feit dat Grotius zijn Loevesteinse bijbelverklaring met de Bergrede begon’. Zonder mij nu uit te spreken over beider conclusies, wijs ik er op, hoezeer volgens beider opvattingen Harpoen te beschouwen is als een natuurlijke, religieuse ‘cri de coeur’ van Vondel in een tijd van godsdienstige verscheurdheid. - Nog een derde publicatie moet genoemd worden, nl. Vondelbrieven door Sterck, waarin ook Roskam en Harpoen een plaats vonden. Ik wil het opnemen van deze satiren in dit werk niet verdedigen, maar meen toch dat Molkenboer's oordeel (Vondelkroniek VII, blz. 34), dat Harpoen daarop minder recht zou hebben dan Roskam - na wat ik in mijn opstel te berde heb gebracht -, herziening behoeft. Wie echter Harpoen als brief beschouwt, moet als logische consequentie, dunkt me, ook het Antwoort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opnemen. - Voor ons inzicht in de verhouding van Vondel en Hooft omstreeks 1630 zijn de beide ‘Harpoenbrieven’ van den laatste van groot belang. Ook na herhaalde lezing van Muller's argumenten blijf ik Sterck's betoog - althans ten dele - onderschrijven. In dit verband wijs ik op noot 1 (onder blz. 127 van mijn art.), die eveneens een argument inhoudt dat pleit voor Sterck's opvattingGa naar voetnoot1). En met nadruk moet toch eens gezegd worden, dat uit Hooft's tweede Harpoenbrief nergens blijkt, dat des schrijvers hooggestemde lof over de satire zou gewijzigd zijn: hij spreekt alleen - naar ik meen, met fijne spot - over den Heer van Schagen, van wien hij m.i. een standvastiger houding had verwacht. Het Antwoort nu heeft ons de samenhang van beide brieven doen begrijpen. Het komt me intussen voor, dat men in deze kwestie licht langs elkaar heen praat. Grote bewondering voor den dichter impliceert allerminst vriendschap voor den mens (al schijnen ook voor Brom deze gevoelens identiek te zijn, vgl. Vondels geloof, blz. 139 onderaan). Evenmin als ik Muller's interpretatie van de ‘Harpoenbrieven’ tot de mijne zou willen maken, zou ik met Sterck willen meegaan, als hij tot een hartelijke vriendschapsverhouding tussen Vondel en Hooft besluit. Krijgt trouwens bij scherpe scheiding van deze beide gevoelens ook het bekende: ‘My deert des mans, ...’ niet evenzeer grote inhoud?
Haarlem, Febr. '36 p.h. greiner |
|