Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||
Het vocalisme in beklemde syllaben van enige Oost-mnl.se geschriften uit de kring der Moderne DevotieInleidingDe Oost-Mnl.se geschriften uit de kring der moderne devotie zijn, zoveel ik weet, nog niet opzettelijk bestudeerd, althans wat hun klanken of vormen betreftGa naar voetnoot1). Toch zijn deze taalvormen een eigen onderzoek ten volle waard; niet slechts omdat zij het voertuig waren van een beweging, die op zichzelf en vooral in haar invloed van zo grote betekenis is geweestGa naar voetnoot2), maar ook om haars zelfs wil verdienen ze de aandacht. Ze staat daar voor ons, deze devotentaal, als een cultuurtaal (geestelijke, kerkelijke taal heeft men haar genoemd), steunend op de volkstaal, maar niet aan deze gelijk. Door haar betrekkelijk isolement kon de laatste haar ongereptheid beter bewaren, ofschoon natuurlijk ook op haar invloeden hebben gewerkt: van de Duitse Hanzesteden misschien en verder West- en Oostnederfrankische. De taal der devoten echter is, doordat onder de fraters en Windesheimers zelf reeds vele personen van niet-oosterse afkomst waren, maar dan ook door de vele banden, die hen met het westen verbonden, meer westers georiënteerd. Zo heeft dan deze taal, nauw met het M.n.duits verbonden, waarmee ze in oorsprong éen is, sterke Frankische invloed ondergaan, west- vooral, maar door 't medium der kanselarijtaal b.v. of ook wel anderszins en zelfstandig, oostfrankische (van het hertogdom Gelre) en misschien via dit laatste Hoogduitse (uit het cultuurcentrum Keulen). De devoten- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||
taal is dus niet zuiver Saksisch, zoals Gallée meende (‘Tijdspiegel’ 1887), nòch wat klanken, nòch wat haar vormen betreft; het eerste zal uit de volgende bladzijden blijken, voor 't tweede volsta ik hier met een enkele opmerking: nederfrankische invloed blijkt uit: 1. veelvuldig ‘hem’ (pr. refl.) i.p.v. Saksisch ‘sich’ (De Vooys: ‘Gesch. der Ned. taal’ bl. 34), 2. ‘hem’ (pr. pers. datief sing. en pl. masc.) i.p.v. Saksisch ‘om’ (dit b.v. in de Statuten van het Meester-Geertshuis en in de vita van Henrick van Ahues (uitg. E. Barnikol ‘Studien zur Geschichte der Br. v. Gem. Leben’ 4. Beilage S. 190 f.f.), 3. ‘te’ (vooral voor infinitivi) i.p.v. Saksisch ‘o’ (De Vooys t.a.p.), 4. onscheidbare samenstellingen, 5. Nederfrankische flexievormen in praesens plur. n.l. ‘en, et, en’ (i.p.v. Saksisch ‘et’) naast de Saksische eenheidspluralis in praet. ‘en, en, en’. Deze nederfrankische praesensvormen zijn ook in de Westfaalse geschriften van Veghe doorgedrongen (diss. Jostes s. 42). De Overijsselse devotentaal heeft veel ontvangen, maar op haar beurt ook weer gegeven; ziehier een tweede argument ter rechtvaardiging van een opzettelijke studie van haar taalvormen. Naarmate de invloed der moderne devotie zelf toenam, deed het ook de taal. Nu moge het waar zijn, dat zij ‘op de tendentie in de ontwikkeling der volkstaal geen noemenswaardige invloed heeft gehad’Ga naar voetnoot1), des te meer op de litterair-religieuze taal. Zo moet men bij de bestudering van het latere M.n.duits wel degelijk met haar invloed rekenenGa naar voetnoot2), ja Kloeke meent zelfs, dat het 16de eeuws Oosters-nederlands als taal voor litterair verkeer van de Windesheimse kloosters is uitgegaanGa naar voetnoot3). Uit de Oost-Mnl.se geschriften der mod. devotie heb ik een keus moeten doen, waarbij ik mij liet leiden door 't criterium der wetenschappelijk meest nauwkeurige uitgave. Aan deze vereiste voldoen ongetwijfeld de volgende drie: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Van de doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen’ (1538) uitg. D.A. Brinkerink (Bibl. M.n.l. letterk. 1904) Ten slotte een opmerking: ik meen, dat uit 't volgende zal blijken, dat Kloeke's uitspraakGa naar voetnoot1) als zou een oosterse tekst op grond van zijn taal niet te localiseren zijn (‘zelfs plaatsen over de grens zijn mogelijk’), wel wat tè pessimistisch is. De teksten D. en G.b.v. kunnen m.i. moeilijk anders dan in Salland worden geplaatst. | ||||||||||||||||||||||||
W.G. ă.W.G. ă. 1. Gesloten syll. a. algemeen. W.G. ă in gesloten syll. is in 't algemeen ă gebleven. Slechts B. heeft in sommige praeterita een rekking [traet, vergaet, baet, laes], die we niet goed kunnen thuisbrengen. Daar B. deze spontane rekking ook bij andere korte vocalen heeft: 1. ĕ door umlaut <ă ontstaan [opzeet, beet, verheeffen], 2. W.G. ĕ [gebeet (veer)], 3. W.G. ĭ [schrijft, berijspen (ĭ<ĕ<ă) drijfticheit, bijn], 4. W.G. ŏ [hoef], wijst dit ongetwijfeld op een algemene tendenz tot rekking, die deze tekst in onderscheiding van D. en G. eigen isGa naar voetnoot2). Al zouden misschien sommige woorden anders verklaard kunnen worden, er blijven genoeg spontane rekkingsgevallen over. Hoe moet men deze verklaren? In de Saksische streken is deze spontane rekking eigenlijk niet thuisGa naar voetnoot3). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||
b. bepaalde posities: ă + n + dentaal. Hierover nader bij de WG. ĭ. Niet slechts de ă, maar ook de ĭ rekt in deze positie, de ă slechts in B., de ĭ eveneens heel vaak in G. De gerekte ă (becaent) is in de ME.se bronnen, ook West-Saksische, niet onbekend, komt bv. in de Cameraersrekeningen voor. We behoeven hier dus niet direkt aan Twente te denken, al komt ze daar en in het aangrenzende Duitse gebied tegenwoordig alleen tot haar rechtGa naar voetnoot1). ă + r + dentaal. In deze positie blijft de ă in D, G en B in 't algemeen gelijk en dus onderscheiden van de ĕ vóor r + dentaal, terwijl deze in het westen samenvielenGa naar voetnoot2). ă + r + lab/gutt. Ook hier blijft de ă. In 't westen wordt ă in dit geval veelvuldig > ĕ gepalataliseerd (v.d. Meer § 16 s. 20). Van een gerekte uitspraak, als in 't huidige Twents, blijkt niets. Dit houdt echter niet in, dat onze teksten in Salland moeten zijn ontstaan: de uitspraak kan in de M.E. overal kort zijn geweest. Ook 't M.n.d. kent slechts in éen geval rekking (- rm: Sarauw s. 131). ă + ld(t). De ă werd hier in syllaben met hoofdaccent en voorafgaande labiaal reeds O.S. > ŏ (Gallée, A. Gr. § 53b); | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||
voorts had deze overgang in 't Mnd. in 't algemeen reeds in de 13e eeuw plaats (Sarauw s. 108). De Rijn vormde in de 15e eeuw de grens tussen 't old en 't ald gebied (Emonds bl. 48)Ga naar voetnoot1). Deze ŏ werd onder invloed van de volgende ld(t) > ō gerekt. De omstandigheden van deze rekking zijn nog niet geheel duidelijk, ten eerste wat het verbreidingsgebied en ten tweede wat de verhinderende, althans belemmerende factoren betreft. Deze laatsten bestaan voornamelijk uit de klankgroepen, die op de ld(t) volgen. De door Sarauw (s. 110, 111) genoemde combinatie: - lder blijkt ook in onze teksten belemmerend te werken (D: olders, beholder, B: olders) in mindere mate ook: - ldich en lt (D en B hebben: olt 2 ×, oelt 5 ×). Toch vinden we ook bij andere volgende klankencombinaties korte vocaal, zowel in D, G als B. Er zijn dus blijkbaar nog andere factoren in het spel. Deze kunnen samenhangen met het verbreidingsgebied. In 't Mnd. was Oostfalen de haard der rekking, in 't uiterste westen werkte deze nog slechts zwak (Sarauw s. 112). Hieruit zou dus 't naast elkaar voorkomen van ŏ en ō vormen, wat onze teksten met andere geschriften als de Cameraersrekeningen en Oldenzaalse oorkonden gemeen hebben, mede verklaard kunnen worden. Op grond van de huidige dialecten zou men zelfs kunnen menen, dat de Yselstreek in het geheel geen rekking kendeGa naar voetnoot2), maar, zoals Kloeke heeft opgemerkt (‘Overijssel’ bl. 837) kunnen taalgrenzen, die de Veluwe en Overijssel Noord-Zuid doorsnijden, vroeger meer Westelijk hebben gelegen. Bovendien wordt dit voor ons geval onomstotelijk bewezen door de Cameraersrekeningen, waar de ō sterk vertegenwoordigd isGa naar voetnoot3). Veel minder verbreid is de rekking van andere vocalen vóor ld; deze schijnt beperkt tot Twente en over de grens: Osna- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||
brück, Ravenberg, Lippe (Sarauw s. 112). Ook in de M.E. zal deze rekking wel veel minder sterk zijn geweest, dan die van de ă; ik trof ze tenminste slechts in B. aan, een tekst die over 't geheel zeer rijk is aan rekkingsvocalen (‘seelden’). Dit behoeft echter niet op het oosten te wijzen, immers ook in de Cameraersrekeningen komt ze voor (‘geelt’). 2. W.G. ă in open syll. Regel is hier a, zelden ae. Voor secundair gesloten syll. is ae regel. Als klankwaarde kan op grond van de huidige dialecten gesloten ā worden gegist; immers behalve in GroningenGa naar voetnoot1) wordt er scherpe scheiding gemaakt tusschen ā < ă en â (zie verder hierover bij W.G. â!). 3. Umlaut van W.G. ă. In gesl. syll. ĕ, slechts B heeft soms ee (‘opzeet’, ‘beet’ zie boven!); in open syll. ē. Van verhinderende factoren voor de umlautswerking als in 't M.n.d. h + cons., rn, rd, (Sarauw s. 263) heb ik niets kunnen bemerken. Trouwens deze zijn ook daar (in 't M.n.d.) slechts ‘enigermate’ merkbaar. | ||||||||||||||||||||||||
W.G. ĕ.W.G. ĕ. 1. Gesloten syll. a. In 't algemeen is de W.G. ĕ in gesl. syll. ě gebleven. Behalve in ‘veer’ = ver, waar de r. waarschijnlijk de rekking heeft veroorzaakt in G., trof ik spontane rekking slechts in B. aan (‘gebeet’) Zie hierover bij W.G. ă! b. bepaalde posities. -ld (t): Slechts B heeft hier rekking, hoewel zeer schaars (‘seelden’, naast evenveel ‘- e -’). Zie W.G. ă! -r + dentaal. Regelmatig e, ee (B. vaker ee). -r + lab/gutt.: meest gedepalataliseerd > a, vooral in D. en G.; ĕ is hier schaars, vaker in B. De uitzonderingen kunnen meestal verklaard worden: ‘warden’ (Zie Van Wijk ts. 26 bl. 61 v.v.) ‘bornende’ (ă van 't praet.) Wat ĕ + r + dent. betreft is er dus een kennelijk onderscheid met 't huidig A.B., waar ĕ in deze positie gedepalataliseerd werd > ă en dan vaak > ā gerekt (Schönfeld2 bl. 55), zodat ze | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||
samenviel met de ă voor r + dent. Van Wijk heeft dit onderscheid als Oost-West geformuleerd (ts. 26 bl. 46). Onze teksten zijn hierin dus bepaald oostelijk. 't Voorkomen van e naast ee moet op een verschil wijzen. Vragen we ons echter af, welke klank men heeft willen weergeven, dan is het antwoord, steunend op de jongere dialecten, ongetwijfeld ę̄Ga naar voetnoot1), een klank die men bij meer of minder fijn gehoor, vooral door duidelijker waarneembaarheid in het ene dan in het andere woord, resp. door ee of e weergaf. In dit verband is het zeker ook merkwaardig, dat, hoewel ik in mijn bronnen geen verschil in behandeling heb kunnen vinden tussen ĕ + r + stemhebbende en e + r + stemloze dentaalGa naar voetnoot2) ik, behalve in ‘keerse’ (maar hier is ĕ < ă door umlaut ontstaan) nergens ee spelling (dus rekking) aantrof voor r + stemloze dentaal. ě voor r + lab/gutt. blijft zowel in 't A.B. als in de dialecten en in onze teksten ongerekt (zie noot 1), maar de kwaliteit verschilt, nu echter niet zó, dat het gehele oosten tegenover het Westen staat: 't Twents heeft b.v. als 't A.B. ě, 't Geld./Sall. ă (Van Wijk ts. 30 bl. 87)Ga naar voetnoot3) Onze teksten spreken zich met hun wisseling van a en e niet duidelijk uit. We staan ter verklaring van de ě's, voor de vraag; westelijke invloed of Twents?Ga naar voetnoot4) Misschien treft men hier het juiste, wanneer men aanneemt, dat het depalatalisatieproces van ě > ă nog niet was voltooid. 2. W.G. ě in open syll. Steunend op de huidige dialecten. zou men ę̄ uitspraak willen aannemen. Uit de M.E.se teksten | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||
zelf kan men dit niet opmaken, tenzij men in vormen als ‘ellementen’, ‘gebennedide’, ‘mennich’ een aanduiding hiervan wil zien. Maar vooral de laatste vorm kan anders worden verklaard: uit de casus obl. ‘menƷe’. Evenals in de Cameraersrekeningen en Oldenzaalse oorkonden worden zowel ĭ als ě in open syll. door e aangeduid. Dit teken kan oe waarde hebben, zowel kort als lang, kort in gesl. syll. algemeen, lang in gesl. syll. vóor r + dent. (zie boven!), maar ook als umlauts product van W.G. â, immers dit moet aanvankelijk oe waarde hebben gehad (zie W.G. â!). Evenwel wordt e ook voor W.G. ĭ in open syll. gebruikt, zoals reeds gezegd, en deze e heeft ontwijfelbaar ē waarde (zie W.G. ĭ!). | ||||||||||||||||||||||||
W.G. ĭ.W.G. ĭ 1. Algemeen. Afgezien van de algemeen Mn.se ĕ/ĭ wisseling, die medebrengt, dat we ook ĕ vinden als representant der W.G. ĭ, wordt deze laatste in D.G.B. gespeld: i, y, ij. Het naast elkaar voorkomen van i en y vindt misschien een verklaring in 't gebruik van y als diacritisch teken, wanneer de ĭ voorafgegaan of gevolgd wordt door n of mGa naar voetnoot1). Is dit juist, dan moet men in elk geval er later niet streng meer de hand aan hebben gehouden: D.G. en B. hebben op deze regel tenminste tal van uitzonderingen. Volgens Franck zou men dit teken y eerst in vreemde woorden en dan ook ‘missbräuchlich’ in eigen woorden hebben gebruikt (§ 6). Inderdaad neemt de y-spelling langzaam toe (y für i wird im 14. Jh. allmählich häufiger: Lasch § 131), wat men o.a. duidelijk in de Oldenzaalse oorkonden kan opmerken; met oorkonde No. 5 uit 1391 (ts. 24 bl. 248) beginnen de y-ij spellingen. Van de twee Groenlose oorkonden heeft die van 1361 geen enkele y, die van 1381 steeds ‘myt’ en ‘hynder’. Ook in onze teksten is er in dit opzicht een duidelijk verschil tussen D. en G.; G. heeft geen enkele misplaatste y en ook de wisseling van i en y in dezelfde woorden is niet zo sterk als in D. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||
Naast i en y vindt men in bepaalde woorden ook ij. We moeten hierin in de meeste gevallen wel rekking zien. Voor zover deze spontaan is, hebben wij er boyen bij de W.G. ă reeds over gesproken. Ik vond ze n.l. behalve 't éne woord ‘begrijp’ in D., uitsluitend in B. Voor i + dent/gutt. nas. (event. + d, t) hebben B. en G. (D. nièt!) eveneens ij, maar vaak willekeurig naast i en y, ook in dezelfde woorden. 't Is zeker merkwaardig dat D. deze rekking niet kent, maar ook in de Cam. rekeningen vond ik ze niet. Thans komt ze alleen in 't oosten (Twente) voor (Gallée § 47). Maar hoe dit zij, al heeft ook Salland in de M.E. deze rekking gekend, een bepaald kenmerk van 't Saksisch is 't nietGa naar voetnoot1): rekking van i > ij voor nasaal verb. schijnt alg. Mnl. te zijn (Franck2 § 59). 2. W.G. ĭ in open syll. In open syll. wordt W.G. ĭ > ē gerekt. De schaars voorkomende verdubbeling der cons. na de ĕ (‘versletten’, ‘wetten’ in B) zijn uitzonderingen, analogiëen naar W.G. ĕ in open syll., immers de korte ę-uitspraak komt thans alleen voor bij oorspr. ĕ (zie W.G. ĕ!)Ga naar voetnoot2), afgezien natuurlijk van de ook thans in de dialecten veelvuldige uitzonderingenGa naar voetnoot3). In M.E.se teksten is dit verschil tussen ĭ en ĕ in open syll. niet uitgedrukt. De aldus in open syll. > ē gerekte W.G. ĭ wordt in bepaalde gevallen door omgevende cons. > oe [ȫ] gerond: ‘hoer’ (D., in G. steeds ‘oer’), ‘soeven’, ‘voel’, ‘spoelen’. Deze ȫ vormen kennen de huidige Saksische dialecten eveneens. | ||||||||||||||||||||||||
W.G. ŭ/ŏ.W.G. ŭ/ŏ. Wanneer men de taalvormen van D, G en B, vergelijkt met 't Mnl. en M.n.d. dan ziet men, dat zij nu eens met deze, dan weer met gene overeenstemmen en tevens, dat de overeenstemmingen wat de W.G. ŭ/ŏ in gesloten syll. betreft, duidelijk ten gunste van het Mnl. uitvallen, zodat de taal der | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||
devoten, althans in dit opzicht een nauwe samenhang met 't Westen verraadt. In 't M.n.d. is W.G. ŭ (uit oudere ŭ ontstaan voór ŭ der volgende syll, of-nn, n + cons.) in 't algemeen bewaard geblevenGa naar voetnoot1) en duidelijk onderscheiden van W.G. ŏGa naar voetnoot2), terwijl in 't Mnl. de ŭ slechts voór i, j der volgende syll. zelfstandig bleef bestaaanGa naar voetnoot3), maar overigens veelvuldig > ŏ werd, o.a. voór nas. verbindingGa naar voetnoot4), waar 't Mnd. juist de ŭ bewaartGa naar voetnoot5). Maar ook voór ŭ der volgende syll. werd ŭ > ŏGa naar voetnoot6), zij 't ook naast ŭ vormen. Anderzijds is het aantal ŭ vormen (waarvan men uit 't voorgaande zou menen dat het tot bijna niets zou zijn gereduceerd) weer vermeerderd door allerlei oorzaken: van dubbelvormen werd b.v. die met ŭ bewaard, of er vond Ausgleich te haren gunste plaats in 't paradigma, of er drongen vormen uit andere dialecten binnen, zoals 't W.-Vlaams, dat een bijzondere voorliefde voor u schijnt te hebbenGa naar voetnoot7), zodat tenslotte een bont ‘durch einander’ van ŭ's en ŏ's ontstond, waarin de ŭ's in jonger Mnl. sterker vertegenwoordigd waren, dan in de oudere periode. Zien wij nu naar onze teksten, dan blijken de ŭ vormen uitermate schaars en afgezien van 't umlautsgeval uitsluitend voor nasaalverbindingenGa naar voetnoot8). Deze wijzen weliswaar op zichzelf naar 't Oosten, maar ze komen in vergelijking met de ŏ vor- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||
men in deze positie zó sporadisch voorGa naar voetnoot1), dat 't taalbeeld in deze alg. Mnl. is. Toch mag men hieruit m.i. niet de conclusie trekken, dat er voor onze devoten geen verschil meer bestond tussen W.G. ŭ en ŏ. Dit is ook met 't oog op de huidige dialecten niet aannemelijk. Deze hebben in een groot aaneengesloten gebied: Geld./Overijs. N.W. Veluwe, Elten-Bergh, Limburg 't onderscheid thans nog bewaard!Ga naar voetnoot2). 't Kan heel goed slechts orthographische invloed zijn geweest, die de schrijvers van onze teksten, met behoud der onderscheiding, 't zelfde teken deed gebruiken. Dit laatste krijgt vooral steun als men bedenkt: 1. dat 't Mnl. zelf misschien eveneens 't onderscheid nog kendeGa naar voetnoot3) en 2. dat 't Mnd. in het uiterste westen voór nasaal verbindingen soms ‘o’ heeft, hoewel men daar in dit geval toch zeker geen o' sprak. De Mnl.se orthographie werkte daar dus, zeer waarschijnlijk door bemiddeling van de moderne devotieGa naar voetnoot4), nog naGa naar voetnoot5). Rekking. Deze komt uitsluitend voor bij W.G. ŏ (‘coemste’ is anal. naar ‘comen’ (Franck § 14) en in 't Mnl. algemeen). In overeenstemming met de W.G. ŏ in open syll. werd ǫ̆ > ǭ en vervolgens (terwijl de W.G. ŏ in open syll. op dit standpunt bleef staan) door de rekking bewerkende cons. groepen > ō gesloten. Spontane rekking: uitsluitend in B (Zie W.G. ă!) voór r + dent. Voór r + dent. zou ŭ kort zijn gebleven | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||
en ŏ gerektGa naar voetnoot1). Op dit feit en 't rekkingsproduct van ŭ en ŏ in open syll. heeft men de theorie der verschillende ontwikkeling van beide vocalen opgebouwd. Vóor mijn doel heeft het geen nut hierbij stil te staan: W.G. ŭ en ŏ gedragen zich in deze positie op eén uitzondering na (‘woert’ = fit: in D) als in de landstaal. vóor r + lab/gutt. Slechts D. heeft ‘soergede’, ‘verwoerpenste’ (naast -o-). Ondanks 't feit, dat r + lab/gutt. geen gunstige combinatie is voor rekking (Sarauw s. 107), treft men in D. deze merkwaardige vormen aan. Ook in de Teuthonista blijkt hier rekking, eveneens sporadisch, voor te komen (Bell. § 52). Men zou op grond van 't hedendaagse Twents ǭ-uitspraak aan kunnen nemen, althans voor ‘soergede’Ga naar voetnoot2). De ŏ is dan i.p.v. gesloten, nog dichter bij de a gebracht, zeker door de volgende ch-klank (welke a-timbre heeft: Franck2 § 64). W.G. ŭ/ŏ in open syll. Inderdaad is ook in onze teksten verschil in behandeling tussen W.G. ŭ en W.G. ŏ waarneembaar: wordt de W.G. ŭ in open syll. uitsluitend ‘o’ (D en B) of ‘o’ naast ‘oe’ (G) gespeldGa naar voetnoot3), de W.G. ŏ doet zich voor als ‘a’ (ae’) ‘o’ (‘oe’), evenwel niet in gelijke verhouding in mijn drie teksten: in G méer o dan a en sterke wisseling, in B evenveel o als a, in D meer a dan o en bijna geen wisseling. We zien hieruit, dat men het feitelijke verschil in klankwaarde der gerekte u en o steeds meer is gaan uitdrukken door het teken ‘a’ te gebruiken voor in open syll. gerekte W.G. ŏ. In onze teksten kunnen wij dit volgen, ja zelfs aan de hand van dit gegeven de relatieve ouderdom van deze vaststellen, welke intussen volkomen met de van elders bekende datering der hss. blijkt te kloppenGa naar voetnoot4). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||
Nu blijft de vraag: waar is men met de ‘a’-spelling begonnen? In het aangrenzende N. Duitsche gebied schijnt eerst begin 15de eeuw a spelling voor ǭ te zijn doorgedrongen en vanuit 't N.n.duits als centrum in de loop van de 15de eeuw over het gehele gebied te zijn verbreid, totdat eind 15de eeuw de ‘a’ overal heeft gewonnen (Lasch § 87). Honderd jaar daarvóor (nà 1363: E. Tille s. 54; nà 1370: dez. Zs. f.d. Maa. 1921 s. 17) hadden de a's in de Gelderse oorkonden reeds de overhand gekregen. In de Teuthonista (1475-1477) wisselen de a's en o's, maar zó, dat ‘a’ de overhand heeft (Bell. § 50; Van Wijk ts. 31 blz. 299: ‘de o (oi, oe)'s zijn bijna uitsluitend < u ontstaan’). Rekening houdend met de feiten zou men kunnen menen, dat, indien de ‘a’ spelling niet zelfstandig is ingevoerd, deze uit 't zuiden stamt. Uit 't oosten is niet mogelijk, veeleer is het omgekeerde 't geval, immers reeds vóor de 15de eeuw vinden wij ‘a’ op Nederlandse bodem: in de Cam. rekeningen komt ze voor en in een Groenlose oorkonde van 1381 (‘Taalk. Bijdr.’ II3 315). Komt de ‘a’ spelling van elders, dan moet het 't zuiden zijn. Hiervoor pleiten ook verschillende omstandigheden. Ten eerste dringt de ‘a’ spelling niet overal tegelijk door, wat reeds op ontlening wijst; waarom anders 't overal gelijkelijk aanwezige niet gelijktijdig aangeduid? Maar, wanneer men ziet, dat van het zuiden naar het noorden de invoering steeds iets later plaats vindt ('t overwicht der a's dateert, zoals we boven zagen, in de Geld. oorkonden van ± 1370, in de Teuthonista (1475-'77), in de teksten der mod. devotie begin 16de eeuw: D.) dan wordt daarin a.h.w. de weg vanzelf gewezen. Men moet hierbij natuurlijk wel rekening houden met de aard der teksten: in oorkonden etc. is nauwkeuriger schrijfwijze nodig, dan in litteraire werken. De klankwaarde van WG. ŏ in open syll. zou ± gelijk zijn geweest aan de < W.G. â ontstane ǭ (‘de ò > ao en werd zó met ao < â verward’ Gallée: blz. XII), vandaar de ‘a’ spelling (v. Wijk ts. 31 blz. 300); ‘rayne’ (Teuth.) bewijst ao uitspraak, in onze teksten wijst hierop ‘botter’, ‘gebottert’. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||
De huidige dialecten wijzen ook op ǭ uitspraak, in tegenstelling tot de W.G. ŭ. Deze rekt in open syll. > ōGa naar voetnoot1). We hebben hier dus dezelfde verhouding als bij WG. ĕ/ĭ. ín open syll. Wanneer W.G. ŭ in open syll. gevolgd wordt door een umlautsfactor, vinden we: ‘oe’ (G) ‘oe’, o (D) ‘oe’, ‘ue’ (B). Deze spellingen kunnen zowel gemuteerde als niet-gemuteerde klank weergeven (‘oe’, ‘o’, ‘ue’ staan ook voor W.G. ô en ‘au’, maar evengoed in ‘hoer’, ‘voel’, ‘soeven’ en voor W.G. ô + uml. factor). Op grond van de huidige dialecten bestaat er geen bezwaar regelmatige umlautswerking aan te nemen, maar we kunnen dit uit de teksten zelf niet opmaken. | ||||||||||||||||||||||||
W.G. â.W.G. â.O.G.ê1, W.G. â (of Ingwaeoons āē) O.S. nog vaak ē (Engeren en Oostfalen), in eigennamen nog in de 10e eeuw; in Monacensis vaak ē (Gallée A. Gr. § 36), blijft M.n.d. als voortzetting van 't O.n.d. ā (Sarauw s. 139), maar werd reeds vroeg > āo, wat niet in 't schrift tot uitdrukking komt (Sarauw s. 140); 't gebruikelijke letterteken is ‘ae’ in gesl., ‘a’ (in mindere mate ook ‘ae’) in open syll. Deze schrifttekens worden eveneens in onze teksten D.G. en B. aangewend, alsook in de Cam. rekeningen en Oldenz. oorkonden. Welke klankwaarde moeten wij er aan toekennen? 't Meest aannemelijk lijkt 't hier, in overeenstemming met 't M.n.d., aan āo klank te denken. Ook de huidige dialecten hebben zonder uitzondering deze klank. De mogelijkheid, dat ǭ klank door ‘a’ (‘ae’) wordt weergegeven, bewijst de ‘a’ (‘ae’) spelling van W.G. ŏ in open syll. Toch zijn er bezwaren, die mede verbonden zijn aan de verklaring van dit laatste feit (‘a’ spelling voor W.G. ŏ in open syll.). Men kan wel zeggen: gerekte ŏ viel samen met > āo geworden lange â en werd dan ook ‘a’ gespeld, maar 't teken ‘a’ duidt ook gesloten ‘ā’ klank aan, n.l. voor de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||
in open syll. gerekte W.G. ăGa naar voetnoot1); ‘a’ (ae) spelling kàn dus ook ‘ā’ klank weergeven, terwijl men niet kan bewijzen, dat 't ook ‘āo’ klank moèt weergeven, immers W.G. â wordt nooìt ‘o’ gespeldGa naar voetnoot2). W.G. â + umlautsfactor. Neemt men niet aan, dat achter ‘a’ (ae) spelling een umlautsklank verborgen ligt, dan is 't eerste wat ons hier treft: de geringe omvang van de umlaut. Regelmatig werkt ze slechts bij de verba pura en in 't praet. plur. der sterke w.w. van de 4e en 5e klasse. Juist deze schaarste aan umlautsvormen brengt er ons toe, een theorie als die van Collitz voor 't M.n.d. te overwegen, die meent, dat de in jongere dialecten voorkomende ‘ö’ umlaut reeds in de M.E. bestond, maar in 't schrift niet werd uitgedrukt. We kunnen dit hierom overwegen, omdat ook in onze dialecten de z.g. ‘secundaire’ umlauts ‘ö’ de gewone is (Gallée § 5; ts. 42 bl. 204; Taalk. Magazijn III bl. 375; De Taalgids VII bl. 238). Nu is Collitz' theorie van een ‘zelfstandige’ umlaut onjuist: immers, waar 't O.S. van de Heljand nog geen umlaut van â kent (Gallée A. Gr. § 363) en deze in 't M.n.d. eerst sedert de 13e eeuw is doorgevoerd (Sarauw s. 144) met aanvankelijke klankwaarde ‘āē’ (die in Zuid Westfalen zo bleef) waarvoor ‘e’(e) geschreven werd (t.a.p. 148, 149), kunnen wij de umlaut van âo (< â) n.l. ‘ö̀’ niet zó vroeg stellen, dat de i, j der volg. syll. nog umlautende kracht zou hebben gehad, wat toch nodig is om ‘zelfstandige’ umlaut aan te nemen. Als ‘secundaire’ umlaut (n.l. overgenomen van de klank, waarmee â samenviel (â1), kan ze echter in de M.E.se periode hebben bestaan, uitgedrukt in het meest nabijliggende teken ‘a’. Zo zouden naast de verklaring uit i, j-loze vormen, vele schijnbaar niet-umgelautete â's duidelijk worden. Maar, met zekerheid kan hier niets worden gezegd: de M.E.se geschriften zelve immers geven geen enkele aanwijzing. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||
Behalve in de verba pura ‘neyen’, ‘seyen’ enz., ook thans in 't oosten de gewone vorm, met ‘ey’ = ê + j (als in 't Geld./Overijss.) of = ‘ei’ (naast ê + j'in 't M.n.d. Sarauw s. 152), en in ‘gieet’ en ‘stieet’ (misschien te vergelijken met de i-achtige vernauwing van ē < ai (zie W.G. ai!) bij ons slechts in B. maar thans gewoon (Gallée blz. XXVII, ook Oost-Drents. Bergsma blz. 100), komt de umlaut van W.G. â nog 't meest tot haar recht in 't praet. plur. der st. w.w. van de 4e en 5e klasse. B. en D. hebben hier beide uitsluitend ‘ē’, zowel in de indicatief als conjunctief, meest ‘e’, in B. soms ook ‘ee’ gespeld. Ook G. heeft overwegend ‘e’, maar vooral bij 't verbum substantivum enige uitzonderingen. Deze ‘e’ vormen worden verschillend verklaard:
Bij de laatste verklaring is 't bevreemdend, dat 't O.S. op twee uitzonderingen na ‘ā’ heeft (Gallée A.Gr. § 36) en dat wij 't aantal ‘ē's in de indicatief sinds de 13e eeuw (Sarauw s. 145) zien toenemen: vooral in de 14e eeuw komen ze naar voren en heersen dan in de Mnd.se bloeitijdGa naar voetnoot5). Wij zouden dan n.l. 't omgekeerde verwachten: toenemen van het aantal ‘a’ 's. Deze ‘a’ 's stammen volgens de ingwaeonisten uit 't H. DuitsGa naar voetnoot6), dus moet het toenemen van 't aantal ‘e’ 's een gevolg zijn van verminderde H.Duitse invloed. Naar analogie zou men dan voor 't Oosters.-Mnl., waar men hetzelfde constateert (de Cam. rekeningen tot 1388 hebben nog zeer veel ‘a’ 's, G. heeft er 100 jaar later nog enkele, terwijl D en B (de laatste ± een kwart | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||
eeuw jonger dan G) uitsluitend ‘e’ hebbenGa naar voetnoot1), tot verminderde West-Nederl. event. ook H. Duitse invloed moeten besluiten, wat onaannemelijk schijnt. Bovendien blijven in 't M.n.d. de ‘a’ vormen, behalve in 't Elboostfaals, juist in 't Westfaals langer dan in andere dialecten, terwijl we dit zouden verwachten in streken, die aan 't H.Duitse taalgebied grenzen. 't Meest aannemelijk lijkt mij vooralsnog de anal. optatief theorie. Van de tegenwoordige dialecten heeft bijna geen enkel de oude toestand bewaard. Slechts in de Graafschap schijnt nog ‘ē’ te gelden (‘wij, ij, zij slêpen’: H. Kern: ‘De Taalgids’ VIII blz. 135), alle overige hebben òf ‘a’ òf een analogisch plur. naar de sing. nieuw gevormdGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||||||
W.G. ô.W.G. ô. W.G. ô is in 't O.S. in 't algemeen onveranderd gebleven (Gallée A.Gr. § 39), hoewel misschien reeds met dialectische verschillen. Ook Mnd. bleef ze onveranderd ō, de z.g. ‘o1’ (ter onderscheiding van ‘o2’ < au, die open is en dichter bij de ao staat) gesloten, nader bij de u liggende klank (Sarauw s. 198). De Mnl.se representant der W.G. ô daarentegen is niet de onveranderde voortzetting van deze, maar als in 't H. Duits, via een diphtong ontwikkeld en hoogstwaarschijnlijk Mnl. weer monophtong geworden (Franck2 § 34). Men zou kunnen menen, dat Franck met deze laatste de Nieuw-Nederl.se ‘ū’ klank bedoelde, maar t.a.p. s. 36 spreekt hij van een lange, gesloten mon. ō klank; zij zou dan niet veel verschillen van de Mnd. ‘o1’. Misschien zijn beide opgaven juist en kwamen ‘ū’ en ‘ō’ terzelfder tijd in verschillende dialecten | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||
voor: de ‘ū’ in sommige zuidelijke, een ‘ō’-achtige klank (ōǝ: Schönfeld2 § 53 blz. 64) in de noordelijke. Of moet men een tussenklank ‘ō - ū’ aannemen? Zolang dit niet voldoende opgehelderd is, kan 't Mnl. in 't algemeen, ons moeilijk vergelijkingsmateriaal verschaffen. Gaan wij na, wat onze teksten zelf leren. G. staat met een minder aantal ‘o's’ en bij umlaut meer ‘ue’ 's tegenover D.B. heeft eveneens minder ‘o's’ dan D. maar komt overigens (afgezien van de veel grotere verwarring in 't gebruik der lettertekens) vrijwel met D. overeen. Onze spellingen zijn volkomen in overeenstemming met Franck's opgave: ‘gewöhnlich ‘oe’ häufig ‘o’, finden ‘ue’ und ‘u’ (s. 34). Wat de ‘oe’ en ‘o’ betreft deze tekens staan ook voor: 1. ō ∠ au (met en zonder uml. factor). 2. W.G. û (met en zonder uml. factor). 3. W.G. ô in open syll. 4. ronding van ‘i’ in open syll.: ‘voel’, ‘soeven’. Ze kunnen dus de volgende klankwaarden hebben: ū, ȳ, ȫ. Deze spellingen leren ons dus niet veel over de waarde, die de representant der W.G. ô in onze teksten is toe te kennen. Vooral de ‘ue’ spelling naast ‘oe’ en ‘o’ is een crux. Er blijven hiervoor slechts drie mogelijkheden: 1) een werkelijk, ‘ū’ achtige diphtong (we verwachten dan de ‘ue’ spelling in teksten westelijker en jonger dan die met ‘oe’, ‘o’, die nog zuivere ‘ō’ of ‘ō-achtige diphtong zouden zijn); 2) 't is een dode spelling, op de eén of andere wijze in gebruik (gekomen) voor W.G. ô; 3) ô is aanvankelijk overal (althans over een uitgestrekt gebied) gediphtongeerd > “uo” en later weer gemonophtongeerd > ō, “ue” kan dan “archaisierende Schreibung” zijn, “ue” herinnert dan aan de vroegere diphtong. Zó Holthausen en FranckGa naar voetnoot1). Wat vooreerst de tweede mogelijkheid betreft: men zou aan H. Duitse invloed kunnen denken (misschien ook Ned.se, indien de dialecten, die invloed oefenden, tenminste’ ‘u’ achtige klank hadden, event. ‘u’ (‘ue’) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||
speldenGa naar voetnoot1), of aan 't gebruik van het letterteken voor de W.G. û, omdat de gesloten lange ‘o’ klank er dicht bij stondGa naar voetnoot2). De mogelijkheden 1. en 3. staan met elkaar in verband, in zover men in het eerste geval de u (‘ue)'s in latere, in 't laatste geval juist in vroegere teksten in groter aantal zal moeten aantreffen. Ik heb dit in mijn bronnen niet kunnen nagaan: 't ontbreekt ons daarvoor aan de nodige verwante geschriften uit verschillende eeuwen. Vast staat dat 't ruim vijftig jarig tijdsverschil tussen G. en D. niet in een meer of minder aantal ‘ue’ 's tot uitdrukking komt. In de Statuten van het Meester Geertshuis (een eeuw jonger dan G, maar in een 15e eeuws afschrift bewaard, dus met reserve te gebruiken) zijn de ‘ue’ 's evenals in de Cam. rekeningen van dezelfde tijd nog zeer schaars, terwijl ze in de 14e eeuwse oorkonden van Groenlo geheel ontbreken, evenals in de Oldenz. oork. voór 1390. Zó zou de eerste mogelijkheid de meeste steun vinden, maar een speciaal onderzoek is nodig om hier verder iets beslissends te kunnen zeggen. W.G. ô + umlautsfactor. De door i, j. der volgende syll. gemuteerde W.G. ô wordt zowel in D.G. als B: ‘oe’ en ‘ue’ gespeld, zonder enige regelmaat. We zitten weer voor dezelfde moeilijkheid: is dit onderscheid slechts grafisch of niet? 't Antwoord hangt natuurlijk geheel af van dat voor niet gemuteerde ‘ô’. Men kan b.v. zeggen: ‘oe’ = ȫ, ‘ue’ = ȳ, naar de resp. grondklanken ‘o’ en ‘u’ in verschillende tijden en streken gesproken, zoals b.v. tegenwoordig ten westen van Delden/Groenlo ‘ü̂ö̌’, ten oosten ‘ȫ’ de umlautsklank is. In aansluiting aan Seelmann's bovengenoemde opvatting (: W.G. ô lag tussen ō en ū, kan men voor 't umlautsproduct eveneens een ‘onvaste klank’ aannemen: tussen ö en ȳ, vanwaar tweeërlei spellingGa naar voetnoot3). Maar er is ook nog een beschouwing | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||
mogelijk buiten 't verband met niet-gemuteerde ô. De ‘oe's’ kunnen oorspronkelijk uitzonderingen zijn op de umlautswerking. Dàn zouden ook ‘ue’, ‘u’ voor W.G. ô zonder umlautsfactor gebruikt zijn. Zo beziet E. Tille deze kwestie voor de Gelderse oorkonden (s. 89). De Geld. oorkonden zijn echter slecht met onze bronnen te vergelijken. Afgezien van 't feit, dat in dit geval de ‘oe's’ voor W.G. ô + umlautsfactor daar zeer schaars zijn en dus als uitzonderingen kunnen worden beschouwd, zijn er in die taal over 't geheel invloeden werkzaam geweest van bijzondere aard. Men zou b.v. zelfs van stedelijke tegenover grafelijk/hertogelijke spelling kunnen spreken. Zo is de ‘oe’/‘ue’ spellingstrijd in 't eind van de 15e eeuw ten gunste van de ‘ue’ beslistGa naar voetnoot1), wat uit deze bijz. oorzaken is te verklaren: de ‘u’ vormen behoorden tot de stedelijke kanselarijenGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||||||
W.G. î.W.G. î. Over deze klank valt niets bijzonders te zeggen. | ||||||||||||||||||||||||
W.G. û.W.G. û. Deze klank, O.w.n. frankisch > ǖ geworden en samengevallen met de ǖ < iu (Schönfeld2 § 54, v.d. Meer § 47), Mnl. zonder en mèt umlauts-factor > ǖ geworden (Franck2 § 391) is daarentegen O.S. (Gallée A.Gr. § 40) en Mnd., indien niet gevolgd door umlauts-factor, û gebleven. Voor 't oosters-Mnl. zou men, afgaande op wat thans in de Saksische streken van ons land gesproken wordtGa naar voetnoot3), eveneens û verwachten, althans | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||
overwegendGa naar voetnoot1). Uit de M.E.se teksten zelf kan men dit echter alweer niet met zekerheid opmaken. W.G. û + umlautsfactor. Zoals uit 't bovenstaande reeds gebleken is, wordt in D., G. nòch B enig verschil gemaakt in de aanduiding van W.G. û mèt en zonder umlautsfactor: ‘u’, ‘ue’ kan zowel ū als y weergeven. Toch kunnen we ons moeilijk voorstellen, dat er geen verschil bestond: 't naburige Mnd. en de jongere dialecten wijzen op het tegendeel. We moeten 't hier m.i. in iets anders zoeken, nièt in 't feitelijke bestaan van de umlaut zelf (dat staat zeker vast), maar uitsluitend in de spelling. We moeten ons afvragen: waarom werd de umlaut niet door een of ander teken aangegeven? Men zou hierop kunnen antwoorden: de M.E. kenden de systematische umlautsaanduiding nog niet. Inderdaad werd deze bv. in 't Mnd. (evenals in 't Mnl.) niet steeds gelijk en consequent en in het éne dialect anders dan in 't andere aangegeven (Sarauw s. 217), maar ze kwam dan toch, zij 't gebrekkig, in de spelling tot haar recht en onze teksten zijn van zó jonge datum, dat we zeker sporen van umlautsaanduiding zouden moeten vinden. Waar dit nu niet het geval is, moet men wel invloed (spellingsinvloed) aannemen uit streken, waar dit onderscheid eveneens niet werd uitgedrukt of niet bestond, zoals 't W.N.Frankisch. Zo verklaart ook Sarauw 't ontbreken van umlautsaanduiding in Westfaalse bronnen uit Keulse en Ned.se invloed (S. 280). Voor de laatste kan de moderne devotie zelf | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||
bemiddelaar zijn geweestGa naar voetnoot1), welke op haàr beurt onder West-Nederl.se (Utrechtse?) invloed de umlautsaanduiding zal hebben nagelaten. | ||||||||||||||||||||||||
W.G. ai.W.G. ai. In 't Mnd. zowel als in 't Mnl. doet W.G. ai zich voor als ‘ei’ en ‘e’. Wel was O.S. elke ‘ai’ onvoorwaardelijk > ē geworden (Gallée A. Gr. § 41), maar Mnd. ontstond weer veelvuldig ‘ei’, door umlaut < ē ontstaan (Sarauw s. 154). In 't Mnl. ontstond evenzeer veelvuldig ‘ei’ naast ‘e’, zij 't ook, dat de eerste zich wellicht rechtstreeks < ‘ai’ ontwikkelde, indien deze n.l. gevolgd werd door i, j. in de volgende syll. Historisch is er dus wel onderscheid tussen de Mnd. en Mnl. se ‘ei’, maar feitelijk komt ze in beide talen in hoofdzakelijk dezelfde gevallen voor. Dit zouden we althans verwachten, indien de regel van i, j, der volgende syll. onvoorwaardelijk gold. Voor 't huidige A.B. Nederlands wordt deze zowel door Schönfeld (blz. 67) als door v.d. Meer (§ 53) zonder meer gegeven, maar voor 't Mnl. door Franck (s. 32) slechts onder reserve: ‘'t gaat nergens zuiver op’, ‘de enige factor kan 't niet zijn’. Wat 't Mnd. betreft, Sarauw zegt, sprekende over de ei (ê3) < ē met i, j, in de volgende syll. (Nied. Forschungen s. 155): ‘dieser Umlaut war wenig produktiv’, het aantal gevallen was Mnd. reeds ‘ziemlich beschränkt’. Allerlei invloeden: dialecten, Ausgleich, analogie, omgevende cons., accent, waarmee men ook voor 't Mnl. rekening moet houden en die een bijna ordeloze afwisseling van ‘e’ en ‘ei’ vormen tot gevolg hebben gehad, schijnen in 't Mnd. bovendien steeds ten gunste van de ‘e’ te hebben gewerkt (Sarauw s. 156). Toch treffen ons in 't Mnd. de vele ‘ei's’, waar we die niet zouden verwachten, waarvoor ongetwijfeld 't H. Duits aansprakelijk gesteld moet worden (Sarauw s. 157); daar werd immers W.G. ai slechts vóór h,w,r, en in absolute Auslaut > ē (Braune2 § 43). We hebben hierin en in 't feit, dat Mnl. de ‘ē’ vormen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||
overheersenGa naar voetnoot1) misschien enig houvast ter karakterisering van onze devoten teksten. In overeenstemming met 't Mnl. wijken deze n.l. door een zeker aantal ‘ei’ (ey)'s i.p.v. ‘e’ (en nooit omgekeerd) van 't westen af en verraden aldus hun ‘oosterse oorsprong’. Anderzijds wijst 't veel geringer aantal ‘ei’ 's i.p.v. ‘e’, vergeleken met 't Mnd., op minder sterke H. Duitse invloed, event. ook op W.N. Frankische. De andere oosters-Mnl.se kringtalen stemmen in deze met onze teksten overeen (cam. rekeningen en Oldenz. oorkonden). We moeten de e/ei afwisseling wel voornamelijk in 't licht der wisselende cultuurinvloeden bezien: in de Geld. oorkonden b.v. zijn er aanvankelijk meer ‘e's’ dan later (E. Tille s. 97), in de Teuthonista omgekeerd meer ‘ei's’ (Bell. § 95 opm.). Wij zouden hiermee kunnen eindigen, indien we niet in onze drie bronnen D.G en B. de min of meer bevreemdende ‘ie’ vormen i.p. ‘ē’ voor WG. ai aantroffen. Onze teksten staan hierin niet alleen: de Cam.rekeningen hebben ‘ie’, ‘ye’, ‘y’ bijna altijd in de omgeving van ‘r’ en ‘n’, ook in de Oldenz. oork. komen ze, hoewel zeer schaars, voor (‘twij’). In 't Mnd. is ze als ‘î2’ bekend. Buiten 't Saksisch heeft ook 't Brab/Limb. ‘ie’ in bepaalde woorden (Franck2 § 752). Er zijn verschillende verklaringsmogelijkheden: 1. ‘î2’ ein sehr enger ê Laut is de ‘Vorstufe’ van ‘ei’ (ê3). Deze verklaring van Sarauw moge voor 't Mnd. 't juiste treffen, voor de Mnl.se toestanden kan ze moeilijk gelden. Daar is immers geen kwestie van ‘ei’ door umlaut < ē ontstaan. Bovendien wil 't er bij mij moeilijk in, onze ‘ie’ woorden als relicten aan te zien. 2. ‘ie’ is fonetisch onder invloed van de omgevende cons. ontstaan. Zo dacht Franck bij ‘kieren’ reeds aan de palatale ‘k’ (§ 752). Ik geloof, dat in deze richting wel iets gevonden zou kunnen worden; ‘r’ en ‘n’ bv. blijken zeer bevorderlijk te zijn voor de overgang van ē > ī, ik vond in D.G.B.: ‘ier- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||
st(en)’, ‘irsten’ (B), ‘bekieren’, ‘ingekiert’, ‘ofkier’, ‘rietschap’, ‘twie’, ‘hieten’, gien (G). Ook de Cam.rekeningen hebben ‘ie’ vooral vóor ‘r’ en ‘n’ en dit is in de jongere oostelijke dialecten eveneens 't geval: Gron.: ‘allīnGa naar voetnoot1), Drents vooral voór ‘r’ en ‘n’Ga naar voetnoot2). Zwols: vaak voor ‘n’, Deventer: behalve ‘twì’ en ‘hìten’, ‘r’ en ‘n’ (ts. 42 blz. 225). Voor 't Twents nòch de Graafschap vindt men ‘ie’ opgegevenGa naar voetnoot3), in 't Elten-Bergh's komen weer ‘ie’ vormen voor, vooral vóor de ‘r’ (Bruyel blz. 34). De ‘r’ heeft vernauwende invloed, (Fijn v. Draat tap.), maar de ‘n’? 3. ‘ie’ < ê voor WG. ai hangt samen met ie < ē van andere oorsprong en moet in groter verband worden bezien, b.v. in samenhang met dezelfde verschijnselen in 't W.N. Frankisch en Fries. Wat 't eerste betreft, denk ik hier aan de ook in mijn bronnen voorkomende ie < ē door umlaut < â ontstaan, b.v. ‘giet’ en ‘stiet’ (zie W.G. â!), wat 't tweede aangaat, aan de Limb/Brab. ‘ie’ (Franck2 § 752) en de z.g. Friese ‘ie’. | ||||||||||||||||||||||||
W.G. au.W.G. au. Aan de W.G. au in open of gesl. syll. zonder umlautsfactor heeft men ter karakterisering van de devotentaal niets. De tweeklank is immers zowel in 't Saksisch als West Ned. Frankisch > ō geworden. Een verschil in klankwaarde, indien dit zou bestaanGa naar voetnoot4), wat we niet weten, komt in het schrift niet tot uitdrukking. Wel zou de W.G. au + uml.factor van betekenis kunnen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||
zijn, tegenover W.N. Fr. ‘ō’ verwachten we de Saksische ‘ȫ’Ga naar voetnoot1), die we voor 't Mnd. mogen aannemen, al heerst daar geen uniformiteit in de aanduiding en al kan men in menig geval niet met zekerheid tot umlaut besluiten (Lasch § 44 ff. vooral § 51). Maar toch, hoewel geen algemeen verbreid eigen teken, bemerkt men in elk geval pogingen tot aanduiding sedert de 13e eeuw (Sarauw s. 277). In onze bronnen ontbreken zelfs deze pogingen geheel en al. In D.G. en B. treft men, trouwens in overeenstemming met de Cam. rek. Groenlo en Oldenz. oork. en buiten 't eigenlijke Saksisch ook in de Teuthonista (Bell. § 115 + opm.) voor ‘o’ < W.G. au zonder en mèt uml. factor, de spellingen ‘oe’ en ‘o’ aan. Een laatste, hoewel niet afdoend middel om hierin iets meer helderheid te brengen: de rijmen ontbreken, zodat de enige conclusie, waartoe we komen, dezelfde is als die van Bellaard voor de Teuthonista: de theoretische mogelijkheid (waarbij men nog rekening moet houden met reeds O.G. dubbelvormen, mèt en zonder i, j.) en de hedendaagse dialecten beslissen (Bell. t.a.p.). Deze laatste hebben inderdaad veelvuldig umlautGa naar voetnoot2). Mogen wij uit onze bronnen zelf niet met zekerheid tot umlaut besluiten, we mogen het bestaan echter evenmin ontkennen: de ‘oe’, ‘o’ spelling kan ‘ȫ’ klank weergeven, bewijze het pron. pers. en poss. ‘hoer’ met de bijvorm ‘hore’. | ||||||||||||||||||||||||
W.G. eo.W.G. eo. 't Mnd. heeft ‘ê’, 't Mnl. daarentegen ‘î’ lange monophtong ‘î’: Franck2 § 28 en § 73). De vraag of 't oosten van ons land zich bij 't aangrenzende N. Duits of 't Nederlands aansluit, moet zó opgelost worden, dat 't uiterste Oosten: Graafschap en Twente bij 't eerste, de meer westelijk gelegen streken, Salland b.v. bij 't laatste behoren en dit geldt eveneens voor de M.E. Immers 't Gron. en Drents hebben voor | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||
W.G. eo klanken, die meṯ de representanten van W.G. ai zijn samengevallenGa naar voetnoot1) en evenals deze laatste op een vroegere ‘e’ klank zullen teruggaan, terwijl 't eigenlijke Geld./Overijss. hiervoor een tweeklank bezit, waarvan 't eerste deel in 't westen ‘i’, in 't oosten ‘e’, resp. ‘íee’, ‘éee’ (Gallée § 26). De ‘e’ klank voor 't oosten vindt men bevestigd in de studies van Behrns (blz. 347) en Kern (Taalgids VII blz. 238). Ook voor Dalfsen wordt een klank opgegeven, waarvan 't voornaamste bestanddeel ‘e’ is (n.l. ié: Onze Volkstaal’ II blz. 117, elders (Taalk. Bijdr. I3 blz. 283): tussen ‘ee’ en ‘i’ ‘gerekt uit te spreken’, ‘weifelende uitspraak’). Wat 't westen betreft, Zwolle heeft ‘ī’Ga naar voetnoot2), Deventer, behalve voór ‘r’ en in neerlandismen, steeds ì, een klank tussen ‘ē’ en ‘ie’ (ts. 42 blz. 227)Ga naar voetnoot3). Ook voor de M.E. mogen we de tegenstelling ī-ē als West-Oost aannemen. Want al is 't waar, dat onze M.E.se geschriften als zodanig niet de volkstaal weergeven, ze berusten er niettemin op en als we nu zien dat bronnen uit ± dezelfde taalkring als de Cam. rekeningen van Deventer en de Oldenzaalse oorkonden, bijna uitsluitend resp. ‘ie’ en ‘ee(e) hebben, dan mogen we zeker tot een zelfde verschil in de volkstaal besluiten. Op grond hiervan moeten we onze teksten: D.G. en B. in 't westen van Overijssel localiseren, want alle drie hebben zonder uitzondering de ‘ī’ klank. In de overige literatuur uit de devotenkring vond ik de ‘e’ klank, behalve eén keer in Geert Groote's vertalingenGa naar voetnoot4), in de Statuten van het Meester | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||
Geertshuis, maar ze kan daar heel goed van de(n) afschrijver(s) afkomstig zijn. Ook de ‘ê’ van andere oorsprong (ê2, ē der redupl. verba, ē < ĕha etc.) wordt in onze teksten door ‘ie’ weergegeven. Schijnbare uitzonderingen zijn: ‘breve’Ga naar voetnoot1), dat een enkele maal in B. voorkomt, ‘geveel(t)’: rekkingsvorm uit en naast ‘gevel(t), welke ‘e’ vorm ook in andere redupl. verba veel voorkomt, een in de M.E. ook elders algemeen voorkomende vorm (Franck spreekt zelfs van ‘Brab./Holl.’ § 149.) | ||||||||||||||||||||||||
W.G. iu.W.G. iu. Deze klank is Mnl. en Mnd. gelijk en wordt in onze teksten ‘ue’, ‘u’ gespeld, waarvoor met 't oog op de huidige dialecten (Galleé § 261) een klankwaarde ȳ moet worden aangenomen. Wat betreft de gevallen, waarin deze klank voorkomt, hierin sluiten onze teksten zich volkomen aan bij 't Mnl.: 2e en 3e persoon sing. praes. ind. der sterke w.w. van de 2e klasse hebben ‘ie als in 't Mnl.; 't Mnd. heeft hier ü (Sarauw s. 218).
Rotterdam j.j. mak | ||||||||||||||||||||||||
Meest gebruikte afkortingen
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|