Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
GetesEr bestonden in 't Mnl. twee woorden getes, een adj. en een subst.; het laatste is ook na de ME nog blijven voortbestaan: het komt in de 17de eeuw herhaaldelijk voor, en was althans in 't midden van de 19de eeuw met een enigszins gewijzigde betekenis nog in Zeeuws-Vlaanderen in gebruik (mogelijk kent men het er nòg wel). Er is over die woorden, en over mnl. ongetes en 't ww. getessen vanwaar getesselijc (alleen aangetroffen in getesselijcheit), alsmede over 't nog niet geheel vergeten ww. tessen, nogal wat te doen geweest. Van terloopse vermeldingen afgezien, is er over gehandeld door De Jager in zijn Verscheidenheden uit het gebied der Nederd. Taalkunde (ao. 1844); door Brill in het Arch. voor Nederl. Taalkunde dl. III (ao. 1851); door Verwijs in zijn uitgaaf van Maerlant's Strophische Gedichten (ao. 1879); door Franck in zijn aantt. op de Alexander (ao. 1882); door Verdam in dit Ts. dl. VI (ao. 1886) en kort daarna in zijn Mnl. Wdb.; door Kluyver in 't Ned. Wdb. IV (ao. 1887); en door mij in 't Ned. Wdb. XVI (ao. 1933). Ik wil hier nog het volgende over de beide woorden getes in het midden brengen. Het mnl. adj. getes betekent blijkens de in het Mnl. Wdb. vermelde citaten, van personen gezegd: geschikt of vatbaar voor -, zich schikkende naar -, ook: welwillend gezindGa naar voetnoot1), en derg.; van zaken: geschikt voor -, overeenkomstig iemands aard, enz. Zeer gewoon was 't al in de M E niet meer, Verdam zegt (Ts. VI, 300) dat ‘het reeds in de Middeleeuwen begon te sterven’, en zoals ik daarstraks al zeide komt 't, in tegenstelling met subst. en ww., later niet meer voor. Hadewijch | |
[pagina 60]
| |
schijnt er een zekere voorkeur voor gehad te hebben: van de 11 voorbeelden bij Verdam zijn er 5 uit haar werk. Het znw. getes betekent: al wat iemand nodig heeft, behoefte, ook meer abstract: gemak, verzorging, lust, genoegen, o.a. in re amatoriaGa naar voetnoot1). In de 17de eeuw treft men het nog uitsluitend bij zeeuwse schrijvers aan; in het 19de-eeuwse gebruik in Zeeuws-Vlaanderen beduidt het: een bepaalde portie eten, iemands taks (Arch. v. Nederl. Taalk. II, 163). Het omgekeerde, mnl. ongetes, betekent: onaangename bejegening, en: onaangenaam gevoel, onrust. - Wat de verhouding aangaat tussen 't adj. en 't subst., Verdam (Ts. VI, 302) meende dat het subst. 't zelfstandig gebezigde adj. kon zijn ofwel ‘eene verbale afleiding’ en achtte het laatste het waarschijnlijkste. Maar terecht heeft Kluyver in 't Ned. Wdb. verklaard dat het ‘waarschijnlijk’, evenals gemak en gerief, het als onz. znw. gebezigd bnw. is: die beperking ‘waarschijnlijk’ had gerust achterwege kunnen blijven. Hoe een, door Verdam aangenomen, substantief, afgeleid van een ww. dat weer een afleiding van 't adj. getes was, ooit het getes zou kunnen luiden, laat zich niet begrijpen; tenzij men er een formatie als geloop, gezeur, enz. in zou willen zien, maar dan zou 't van het straks te noemen tessen, niet van getessen, zijn afgeleid en dan zou het uitsluitend een nomen actionis moeten wezen, wat niet het geval is. Er bestaat in het Mnl. inderdaad een van getes afgeleid ww. getessen, intrans. in de zin van: zich rustig houden, in de imperatiefvorm getes in Wap. Mart. II, 255 voorkomende; die bet. zou te verklaren zijn als afleiding van het bnw. in de zin van: zich schikkende naar -, en vooral wanneer men met Verwijs en Verdam een nog wat sterkere bet. aanneemt t.w. gedwee, onderworpenGa naar voetnoot2). Bij die bet. ‘zich schikkende | |
[pagina 61]
| |
naar -, gedwee’ sluit zich 't nog thans in Vlaanderen voorkomende trans. tessen voor: ‘mak, tam, maken’, aan, b.v. van vogels gezegd (Loquela). Nauwer bij de bet. van 't jongere subst. - en dus wellicht hiervan afgeleid - sluit zich het in de 17de eeuw bij zeeuwse schrijvers herhaaldelijk voorkomende transitieve tessen aan, waarvan ik in het Wdb. de bet. heb omschreven als: Iemand voorzien van datgene wat hij behoeft, hem gerieven, verzorgen. Die bet. ‘verzorgen’ moet ook mnl. getessen hebben gehad blijkens de bij Verdam voorkomende afleiding ghetesselijcheit in de zin van verzorging. Brill heeft in zijn opstel van 1851 getes in verband gebracht met got. gatass, dat in de negatieve vorm ungatass voorkomt ter vertaling van ἄταϰτος (talzjaiþ þans ungatassans, νουϑετεῖτε τοὺς ἀτάϰτους, 1 Thess. V, 14), vanwaar het bijw. ungatassaba voor ἀτάϰτως (2 Thess. III, 6; 11); en sedert heeft nagenoeg ieder die getes kende, dat rapprochement als juist erkendGa naar voetnoot1). Alleen Franck heeft dat verband geloochend; ik kom daarop straks terug. - Van got. gatass en ndl. getes zijn geen verwanten met zekerheid bekend; zolang die niet komen opdagen (en dat zal wel niet licht gebeuren!), verhindert niets ons, er - wat we bij de beschouwing der woorden al gauw geneigd zijn - oude participia in te zien, met het bekende idg. suffix -tĕ- of -tŏ- gevormd van een wortel eindigende op een dentaal. Zo is gatass dan ook opgevat door Gallée in 't 2de deeltje van zijn Gutiska (ao. 1882), door Kluge in zijn Nominale Stammbildungslehre (§ 223), ook nog in de laatste, door Sütterlin en Ochs bewerkte, uitgave (ao. 1925), door Kluyver in 't Wdb. der Ned. Taal, en allicht nog door anderen. Gallée vergelijkt er de persoonsnamen Tasso, Tassilo | |
[pagina 62]
| |
en Tattinc (deze 3 bij Graff V, 460; 381 vermeld), en Tatto (in Langob. Denkm.) mee, die eig. ‘de regelaar, dus de bestuurder, de heerscher’ zouden betekenen; is dat juist, dan zouden Tattinc en Tatto van een andere kant aanwijzingen geven voor een wortel op een dentaal eindigend; maar Braune heeft in IF IV (347 Anm. 1) betoogd dat Taso, Tassilo en derg. namen van got. gatass gescheiden moeten worden, en Bruckner, Die Sprache der Langobarden (S. 48; ao. 1895), sluit zich daarbij aan en brengt deze namen in verband met on. dasa ‘otio frui’, dasi ‘homo otio deditus’: anl. d, zegt hij (S. 167), wordt in langob. namen door elkaar als d en t geschreven. De naam Tatto zocht ik bij hem vergeefs. Nu rijst de vraag: hoe is de verhouding tussen de e van getes en de a van gatass? Verdam neemt ‘het bestaan van een stam *tassi naast *tassa’ aan (Ts. VI, 302). Die ‘annahme’ kunnen we onmiddellijk verwerpen: van een suffix -ti- ter vorming van verbale adjj. zijn in het Germ. wel enige sporen, maar die zijn weinig duidelijk (Gallée, Gut. II, 34; Kluge, Nom. Stammb. § 233) en een formatie met -ss- is er niet bij. Bovendien zouden we dan voor getes en gatass een verschillend suffix moeten aannemen, wat ook Verdam blijkbaar even heeft doen aarzelen. Kluyver zoekt de e van getes anders te verklaren. ‘Getes zou,’ zegt hij (Wdb. d.N.T. IV, 1387), ‘wat den stamvorm betreft, gelijk kunnen staan met goth. gaqiss, bnw.’; m.a.w. hij neemt voor getes ĕ-vocalisme aan naast ŏ-vocalisme in gatass. Dat is natuurlijk mogelijk; toch kan 't me niet geheel bevredigen. Wanneer getes en gatass tot een hele groep van verwante woorden behoorden, waarin we het vocalisme in diverse ablautende vormen vóór ons hadden, dan zou 't naast-elkaar-voorkomen van ĕ en ă niemand verwonderen, al zou men toch één van de twee voor onoorspronkelijk moeten aanzien, en wel allicht de ĕ: want derg. verbale adjj. hebben betrekkelijk zelden ĕ-vocalisme. Maar we hebben hier een woord dat reeds in het oudste Germaans op zichzelf staat, dat toen al 't eenige | |
[pagina 63]
| |
overblijfsel van zijn ‘sippe’ was, en daarvoor twee ablautende vormen aan te nemen - als 't niet strikt nodig is - lijkt me geforceerd en principieel verkeerd; m.a.w. ik zou de ă als de enige vocaal willen beschouwen. Dan moet de e van getes umlautsproduct hiervan zijn, maar, zoals gezegd, niet als gevolg van een suffix -ti-. M.i. moeten we denken aan invloed van ' t afgeleide ww. getessen of tessen uit *gi-tassjan, *tassjan. Hetzelfde geval hebben we in tem voor tam, onder invloed van temmen; we vinden daarvan in 't Mnl. Wdb. en Van Helten's Mnl. Spraakkunst (blz. 30) een stuk of 14 bewijsplaatsen (waarvan tenminste 2 in 't rijm!), en citaten van 't gebruik er van bij Everaert (in 't rijm), Van Mander (3×) en Hondius heb ik in 't Ned. Wdb. i.v. tam gegeven; in namen van planten komt 't in Z.-Ndl. trouwens nog voor. De kans voor 't ontstaan van getes was zelfs nog veel gunstiger dan die van tem. Dit laatste toch had 't algemeen bekende tam en de verbogen vormen tame enz. met ā naast zich. Franck heeft in zijn aantt. op de Alexander (blz. 462) de samenhang van getes met gatass geloochend op grond van 't bij Hadewijch driemaal voorkomende na hare getesen dat ‘naar haar welbehagen’ en derg. betekent en dus hetzelfde is als na hare getes. Tot dat zelfde getesen kan, meent Franck, de imperatief getes in Martijn II voor ‘houd u rustig’ behoren. Verdam (Ts. VI, 302) noemt dit laatste ‘niet juist’: in dezelfde volzin komen de imperatieven genes van het sterke ww. genesen en geruste van het zwakke ww. gerusten voor, en Verdam meent dat men dus getese verwachten zou. Dat getesen een sterk ww. zou geweest zijn, is vrij onaannemelijk (het aantal st. vv. van de 5de klasse is tamelijk beperkt en uit 't Oudgm. genoegzaam bekend) en wordt ook niet door Franck beweerd. Inderdaad zou het niet onmogelijk zijn dat naar analogie van st. vv., van een zwak ww. getesen een imper. getes voorkwam; in dezelfde Martijn II treffen we als var. de imper. vrach aan, die ook in 't teksths. van Martijn I voorkomt, des te opmerkelijker omdat de a hier oorspronkelijk lang | |
[pagina 64]
| |
was, en men vindt nog ettelijke andere voorbeelden van dergelijke imperatieven bij Van Helten, Mnl. Spr. blz. 284; Franck, Mnl. Gramm.2 S. 114. Veel eenvoudiger echter is 't stellig, getes als een imper. van getessen, in pl. van de oorspr. vorm getesse, te beschouwen. Franck erkent het bestaan - naast dit ww. getesen - van een ww. getessen, hem blijkbaar alleen bekend in de participiumvorm getest uit de door Verwijs (Stroph. Ged. blz. 147) geciteerde plaatsen; doch hij beschouwt dit als een jonge, pas in 't Mnl. gevormde afleiding van het znw. getes, welker ss geenszins dezelfde is als die van got. gatass, maar veeleer een middel om de è-uitspraak aan te duiden, immers hij zegt: ‘Het part. ghetĕst kan eene latere vorming zijn die den korten klinker van den nomin. en accus. subst. ghetes, welke zonder twijfel bijna uitsluitend werden gebruikt, heeft behouden’. Intussen, men moet m.i. een, naar betekenis en vorm, zó treffend rapprochement als dat van getes en gatass niet met Franck verwerpen, als de vorm getesen zich op enigerlei wijze laat verklaren. Ook Verdam wilde niet met Franck meegaan, maar hij gaf geen verklaringGa naar voetnoot1); evenmin Kluyver, die een verklaring voorstelt waarmee ik mij zou willen verenigen. ‘Er zijn’, zegt hij (Ned. Wdb. IV, 1837), ‘in het Mnl. dubbele vormen als leggen en legen, temmen en temen, gewennen en gewenen, die in uiterlijk met getessen, getesen overeenkomen, al is hunne geschiedenis eene andere. Bepaalde vormen van het ww. kunnen de aanleiding worden tot het ontstaan van een geheel nieuw woord. In de gebiedende wijs b.v. geeft het Mnl. de voorkeur aan een korten wortelklinker, zowel bij sterke als bij zwakke ww. [Kluyver beroept zich op Franck, Gramm.]. Vormen als geles (van gelesen), genes (van genesen) komen in het rijm voor met getes.... Dit getes behoort regelmatig bij getessen, maar is de mogelijkheid te ontkennen, dat | |
[pagina 65]
| |
de gelijkenis met geles en genes aan getesen kon doen denken? Eene onbep. wijs legen nevens leggen berust op eene oudere, maar soortgelijke verwarring’.
* * *
Het schijnt op 't eerste gezicht een stout stukje, een betrekkelijk zo zeldzaam woord als getes per emendationem in een tekst te brengen, zoals Franck gedaan heeft in zijn uitgave van de Alexander in vs 940 van boek VI, de plaats die tot zijn straks genoemde beschouwingen over getes aanleiding heeft gegeven. De tekst luidt: Bessus ende Narbesines, Die alre valscheit sijn gewes, Quamen voor Darise saen, Om dat sine wouden vaen Ende Alexandre seinden dan. Franck stootte zich aan dat gewes - inderdaad: ‘die van alle valschheid zeker zijn’ klinkt in dit verband nogal dwaas - en verving het door getes. ‘Alre valscheit ghetes zijn’, zegt hij in zijn aant. (blz. 462) op grond van het gebruik van getes bij Hadewijch, ‘zou wezen òf toegevend voor alle valschheid, òf naar alle valschheid zijn karakter plooiende. In elk geval schijnt mij de uitdrukking volgens de parallelplaatsen mogelijk. - Maar nog beter zou men misschien doen aan het woord gheles te denken, hetwelk de beteekenis “gewoon” heeft’. Nog minder dan aan Franck voldeed de vervanging van gewes door getes aan Verdam, èn omdat hij in alre valscheit eer een gen. dan een dat. zag, èn omdat ‘het begrip zich voegende naar of zich overgevende aan alle mogelijke valschheid ook niet geheel zuiver’ was zoals hij 't uitdrukte (Ts. VI, 301). Maar met de vervanging door geles ging hij akkoord. Inderdaad past geles in de zin van ‘gewoon’ hier goed, al is 't misschien een nòg stouter stukje dit woord, dat in de genoemde bet. volgens 't Mnl. Wdb. maar 2 keer voorkomt, in de tekst te brengen! Toch wil ik iets ten gunste zeggen van Franck's eerste emendatie: ghetes i.pl.v. gewes. In 't bekende woordenboek Loquela wordt een ww. testen genoemd in de bet. van: gewennen; in een van de twee daar gegeven | |
[pagina 66]
| |
voorbeelden komt de inf., in 't andere het part. getest voor. In een aanm. bij mijn Woordenboeks-art. Tessen heb ik al gezegd dat men niet testen maar tessen moet lezen. De bet. ‘gewennen’ verschilt nagenoeg niets van de straks door mij genoemde bet. ‘mak, tam, maken’, die tessen blijkens hetzelfde Loquela in Vlaanderen nog heeft. Ja, in één der voorbeelden van laatstgenoemde betekenis die Loquela geeft, nl. in 't zinnetje ‘Ik heb 'n vremde duive gevangen, en op acht dagen was ze getest’, past eigenlijk de bet. gewennen nog beter dan tam maken. Daar nu de bet. ‘mak, tam, maken’ volkomen begrijpelijk is bij een ww. afgeleid van een adj. (ge-tes) dat in 't Mnl. ‘zich schikkende naar -, gedwee’ betekende, ligt het voor de hand aan dat adj. ook de bet. ‘gewoon’ toe te kennen, juist de betekenis die op de plaats van de Alexander inderdaad 't beste past.
Wassenaar j. heinsius |
|