Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Hoofts ‘Klachte der Prinsesse van Oranjen’ en zijn bronnenEr bestaat in onderwijskringen een legende die zegt, dat Hooft, zélfs bij de verovering van 's-Hertogenbosch, een liefdevers schreef. Er leeft nog een andere legende, n.l., dat Hooft zich geheel buiten het politieke en sociale leven van zijn dagen hield. Wie Hoofts poëzie lezen gaat in de grotere uitgave van Leendertz-Stoett wordt wel een weinig verrast; want dan blijkt dat Hoofts maatschappelijke belangstelling niet zó gering was, dat hij niet zó onverschillig stond tegenover de dagelijkse bekommeringen van staat en maatschappij. Zeer zeker overtreft een Vondel hem in dit opzicht verre, maar wie kan in de 17e eeuw in dat opzicht zelfs maar in Vondels schaduw staan? Bovendien is er tussen Hooft en Vondel ook nog een onderscheid van verhouding: voor Vondel leven steeds de concrete feiten, die hij toetst aan eisen van billijkheid en recht en staatsbelang, voor Hooft worden deze uit het concrete leven geheven in de sfeer der abstracter bespieeling. Eén keer heeft het de schijn, alsof Hooft zelfs té actueel wordt: het is als hij na de Hollandsche groet aen den Prinsse van Oranien over de zege vanden Jaere 1629Ga naar voetnoot1), nog zijn Klaghte der Prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch dicht. Was 't eenmaal bezingen van dit wapenfeit niet voldoende? Moest na den Prins ook de Prinsesse een beurt krijgen? Was dit de hoffelijkheid niet te ver gedreven? Ontpopt Hooft zich hier als een hartstochtelijk belangstellende in de grote gebeurtenissen zijner dagen? Reeds inhoud en geest van de Klaghte geven een ontkennend antwoord op deze vragen. Maar de feiten ontkennen nog sterker. Wat was het geval? Op 3 Juli 1629 zond de beroemde Van Baerle een brief | |
[pagina 50]
| |
aan Constantijn Huygens, die toen in het kamp van Frederik Hendrik voor den Bosch was. Tegelijkertijd zond de Amsterdamse humanist aan den secretaris van den Prins een Epistola Ameliae Ad Fredericum Henricum, maritum, audacius sub ipsis Silvae-Ducis moenibus militantem, en hij verzocht Huygens die namens den Prins te beantwoorden, wat deze deed. Tegelijkertijd gaf deze aan Van Baerle de raad hier en daar wat te veranderen, aangezien er dingen in stonden die aan het hof niet erg bevallen zouden.Ga naar voetnoot1) Huygens, het blijkt uit zijn brieven, was er niet erg mee ingenomen.Ga naar voetnoot2) Van Baerle heeft de wenk van Huygens verstaan en heeft enkele wijzigingen aangebracht. Toch voldeed het Huygens nog niet, en de vertaling die hij begon, is w.s. daarom blijven steken. De Franse vertaling, die anoniem verscheen, noemde Huygens bepaald ‘slecht’ (brief 499). Van Baerle zette intussen door: hij was nu eenmaal dé Latijnse gelegenheidsdichter en bovendien kon hij een eventuele beloning uitstekend gebruiken. Op 12 Nov. 1629 zendt hij Huygens enige exemplaren toe met verzoek er een aan den Prins te willen zenden. Hooft zal deze Epistola wel hebben gekend. Redenen van vriendschap - sinds Van Baerle's Epithalamium in 1627 bij gelegenheid van Hoofts huwelijk had deze zelfs een grote warmte gekregen - moesten hem wel nopen voor deze brief belangstelling te tonen. Op 28 Febr. 1630 verzocht Huygens trouwens aan Hooft er eens zijn krachten aan te beproeven en de brief in zijn moedertaal over te brengen. Op 24 Maart d.a.v. antwoordde Hooft: ‘U Ed. Gestr. sprak | |
[pagina 51]
| |
my gaeren moed in, om den heldinnebrief van D. Barlaeus burgher t'Amsterdam te maeken. Maar dat de hoofsche lucht hem bet gelijken zoude, bevroed jck te wel ujt U Ed. Gestr. aengeheve vertaelinge, my getoont door den Heere Wytz.’Ga naar voetnoot1) De lust is echter wel gekomen; al was er dan geen hoofse lucht in letterlijke zin, zoveel te zuiverder was de hoofsheid der atmosfeer, die de Muider Drost om zich had weten te scheppen dank zij karakter en studie. En op ‘den 27 van Oegstmaendt’ 1630 deelt hij zijn Haagsen vriend mede, dat, niet de vertaling, maa.. een lied tot stand is gekomen: ‘U Ed. heeft mij yets van de stof eerst in 't hooft gehangen, de welke nu uitgebroejt is van een' smijdighe keel, die mij t'elkenmael in 't oor quam kittelen, met het slieren van dat rameine; in deze vaerzen: Qui me le trouve & le rameine
L'Amour, l'Amour?
De rest zal Ued. beter bekent zijn. Ick weet niet hoe het begint. Op die wijze had jck het dan gaerne gehadt, alhoewel etlijke woorden geweighert hebben zich naer den troetelenden toon van die silb: mei te vlyen; ick laete te zeggen dat het swaer valt, de nuchtere stemmigheit, in 't historieschrijven vereischt, van den stijl te spoelen: om den reigher niet te gelijken, die zeide, dattet quaed water was, ende kon niet swemmen.’
Hooft heeft dus zonder twijfel o.a. als bron gebruikt Van Baerle's latijnse gedicht, dat deze, naar den vorm door de klassieken beïnvloed (Ovidius: Heroides), aan Amalia in de pen geeft. Hoe verhoudt zich de Klaghte tot deze bron? Van Baerle laat prinses Amalia, met veel omhaal van woorden, gehoor verzoeken bij haar gemaal; zij schrijft hem een brief en verzoekt daarvoor zijn speciale aandacht; de briefvorm stelt zich nadrukkelijk op de voorgrond door de titel: epistola. Hooft heeft hiervan afgezien. Hij laat onmiddellij... de | |
[pagina 52]
| |
klacht beginnen. De briefvorm is, naar het uiterlijke, verdwenen, hij leeft echter nog in zijn essentie voort: 't spreken direct van hart tot hart in de intieme vertrouwelijkheid der brieven soms nog meer gewoon dan in een gesprek, 't contact dat 't woord in een brief van een geliefde onmiddelijk doet ontstaan, dat alles is hier voelbaar voor den lezer; en het is dat, doordat de brief a.h.w. sous-entendu is: op de grens van bewust en onbewust staat de briefschrijfster, die een klachtbrief richt tot den man, dien zij zoo innig liefheeft. De wereld valt van deze mensen af, en zij zijn, in een twee-eenheid, alleen. Moge dus de briefvorm in eigenlijke zin niet gehandhaafd zijn, de voordelen er van heeft Hooft behouden en ze, naar zijn wijze, voortreffelijk uitgebuit. Van Baerle's Amalia hoort allereerst in haar verbeelding, en wel: de trommels, de trompetten, 't donderen der kanonnen; Hoofts prinsesse ziet allereerst, en wel: recht in het beminde prinsenoog. Kan het toevallig zijn, dat het edelste der uiterlijke zinnen bij Hooft het gehoor verving? Is het niet waar, hoe rhetorisch het ook klinken moge, dat in het oog de hele ziel leeft? Zo demonstreert zich reeds in de aanvang wat Hooft aan Van Baerle dankte en wat hen, als een afgrond, scheidt: behalve de idee, 't essentieelste van de vorm - maar dit alles verfijnd in een allerdichterlijkste, een allermenselijkste klacht - is niets aan Van Baerle ontleend. Van Baerle laat daarna de moeder spreken: Amalia roept in Frederik Hendriks verbeelding op de beelden zijner kinderen: Wilhelmus, Charlotte en Louise, en hoe zij onder het schrijven van de brief tot haar last en lust hun kinderlijke spelletjes voortzetten. Hooft laat alleen de minnende echtgenote spreken, maar die ook zo, dat we de hele schoonheid en menselijkheid van de liefde tussen man en vrouw van deze stand aanschouwen kunnen. Alleen in een laatste stormloop op het gemoed van den man, die immers een krijgsman is en een vorst, wordt de herinnering opgeroepen aan ‘den zoon van vaders naem’: een welkome versterking, maar meer ook niet, van de hoofdkracht | |
[pagina 53]
| |
en hoofdmacht, die altijd de liefde der vrouw voor den man blijft. Hier is niets overgebleven van Van Baerle en zien we Hooft alleen. Duidelijker wordt het ons, waarom Hooft niet vertaalde, waarom Van Baerle's Epistola slechts een aanleiding was en Van Baerle slechts de leverantie had van wat uiterlijke elementen. Van Baerle legt het ‘conflict’ op klassieke wijze vast in de figuren van Mars en Venus. Amalia wijst Mars terug: de lauweren der helden voegen kwalijk bij het myrtuskruid van de liefde. Voor haar is den Bosch zoveel niet als haar man. Geen roem van Decius, geen stoutheid van Achilles of Hector, geen drift van Ajax trekken haar aan; maar de voorzichtigheid van Scipio en Nestor, het overleg van Odysseus. Het is waar, dat ook Gustaaf Adolf zich persoonlijk in de strijd begeeft, maar deze is dan ook verhard door Noorder kou; Frederik Hendrik is echter in een land van zoeter lucht geboren. Is Delft niet zijn vaderstad en is deze plaats niet ‘van zachter aard’? En opnieuw somt zij de gevaren op van het beleg: het donderend geschut, het springen van mijnen; en tegelijkertijd schildert zij, deskundig, de eigenaardige moeilijkheden van het beleg van deze stad: moeras en water, allereerst te bedwingen door wal en gracht, voor wie het wagen wil, den Bosch te nemen! Zo wordt Barlaeus Epistola meer dan wat hij wilde en moest zijn: een verheerlijking ook van Frederik Hendriks genie. En zeer juist vroeg hij dan ook aan Huygens hem eerst aan Frederik Hendrik te laten zien, al is het best mogelijk dat dit onbewust geschiedde. Barlaeus wilde schijnbaar het ene: de bekommerde vrouw en moeder doen spreken, maar hij deed tegelijkertijd het andere: den Prins verheerlijken. Zo komt er aarzeling in Amalia's houding en teveel redenering. Bij Hooft is er alleen de kracht van de hartstochtelijke liefde. Hooft roept het beleg alleen voor Amalia's verbeelding op, om daar tegenover te stellen de brand van haar liefde; zij wil wel berusten, maar de brand is onblusbaar: Ick pooghde 'tgloedtje van myn' liefde
Misschien te koelen, voor een' stondt,
| |
[pagina 54]
| |
Kon nijptang 'tflitsjen dat my griefde,
Wat trekken uyt de diepe wondt.
Mars en Venus symboliseren ook hier het ‘conflict’, dat in Hoofts Amalia geen conflict is: zij redeneert niet, zij is alleen een hartstochtelijk minnende vrouw! Zij tracht wel eens te overtuigen dat de ‘brand van Mars’ moet onderdoen voor ‘Venus vier’, maar het is slechts terloops om daar telkens de belofte van veel zoetheid in het minnen tegenover te stellen. Zij ook roept in haar verbeelding de gevaren op van het beleg, maar om zelf mee te lijden, om de twee-eenheid te accentueren, waarin zij de lijdende, de Prins de dervende partij is. En is derven ook niet lijden? Zo enig ongeluk U mocht overkomen, schrijft Barlaeus' Amalia, hoe zou Oostenrijk, hoe zou Madrid, hoe zou Brussel zich verheugen om deze scha, om dit verlies voor mij en 't land. En ik, voegt ze er, haast nuchter, aan toe, ik heb u toch niet getrouwd om ons huwelijk zo ras door de dood te doen verstoren? In Hooft is dit element blijven leven, toen hij zijn Klaghte dichtte: Denckt liever, hoe Madril zoud' stoffen,
En zyn verquikt,
Vernam 't, van scherp te zyn getroffen
U. Ach! my schrikt.
Prachtig is deze vrouwelijke reactie op wat zij zelf in haar verbeelding oproept! Barlaeus laat Amalia rustig redeneren over het onderstelde geval, dat Frederik Hendrik sneuvelen zou. Barlaeus' Amalia wil ten slotte, als zij met haar smekingen niets bereiken kan, met haar Prins gaan door vuur en vlam en zwaard. En zo de Prins wordt geraakt, wil zij met hem sterven: dezelfde kogel moge hen beiden in de dood leiden. ‘Als ik maar sterf met u, kan mij het overige onverschillig laten. God heeft ons vereend, dat God ons samen van hier moge doen gaan en op dezelfde wijze.’ Van Baerle vergeet hier geheel, hoe hij ook de moeder in deze Vrouw op de voorgrond plaatste in de aanvang, maar vooral: het heeft iets | |
[pagina 55]
| |
melodramatisch, dat herinneringen aan ridderromans e.d. in ons wakker roept. Hooft heeft dit element ‘overgenomen’, tenminste ten dele: ook hij onderstelt dat de Prins doof blijft voor de smekingen zijner Vrouw. Maar Hoofts Princesse spreekt niet van samen-sterven, omdat zij wil samen-leven! Haar liefde kan slechts bestaan in het levend bezit van den geliefde: gunt my dat ik met u rijde,
Door koudt, door heet,
En voert my by 't rappier, op zijde,
Waer dat ghy treedt.
Is het niet een bewijs van een machtig lyrisch talent, dat Hooft dit vers kon schrijven met Barlaeus' Epistola als achtergrond en directe aanleiding? Een vertaling, zoals Huygens die gevraagd had, leverde hij niet, kon hij niet leveren! Kon hij vertalen bij de te grote huiselijkheid, de breedsprakigheid, het tweeslachtige dat Barlaeus Epistola kenmerkte? Hooft is door Barlaeus tot deze dichterlijke activiteit gebracht; dat is Barlaeus' grootste verdienste. Maar de invloed van den beroemden humanist houdt, als we de ontlening van enkele elementen er nog aan toevoegen, daarmee op. Hooft schiep in plaats van het tweeslachtige een eenheid, in plaats van het huiselijke individuele erotiek, in plaats van het breedsprakige een meesterstuk van taal. Hij toonde zich op bijna vijftigjarige leeftijd nog een vrouwenpsycholoog, die de redeneringen van Barlaeus verwerpen moest. Hij schreef een Klaghte, die geheel doordrenkt was van liefde.
Er is nog een bron voor dit gedicht: het lied, waarvan Hooft in zijn brief aan Huygens de regels citeert: Qui me le trouve & le rameine
L'Amour, l'Amour.
Ik heb het lied helaas! niet kunnen vinden. Hadden Tesselschade of Francisca Duarte het hem voorgezongen? Was het hun ‘smijdige keel’ geweest, die het lied in zijn melodie hadden vastgelegd in zijn geheugen? Het blijkt nergens, maar wel weten we, dat het deze melodie was, die Hooft telkens | |
[pagina 56]
| |
in het oor kwam ‘kittelen, met het slieren van dat rameine.’ De woorden kende hij niet meer, maar de melodie was bewaard en zij werd zo de bron voor maat en ritme. Vele Middeleeuwse en 17e eeuwse verzen worden in hun maat en ritme pas volkomen begrijpelijk, als we denken aan de ‘wijse’, die onder de titel staat aangegeven. Het is wel jammer, dat wij dit lied niet kennen. Hoofts oor toont hier echter wel een bijzonder gelukkige herinnering te hebben gehad. Ik ken geen lied, waarin de spondaeën zo'n betekenis hebben als hier. Bijna iedere eerste en tweede regel vangt er mede aan; bijna alle korte (6e en 8e) regels worden er door gedragen.Ga naar voetnoot1) Zij heffen de hele toon van het gedicht omhoog tot die der verliefdheid, de verliefdheid die ook vol is van de ernst der minnende vrouw. Dit dankt Hooft voor een aanzienlijk deel aan het ons onbekende lied.
Er is nog een derde bron, die rijkelijk vloeide: de klassieke kunst. Wanneer we zoeken naar ‘Romeinsche elementen’ in dit lied, vinden wij ze overvloedig.Ga naar voetnoot2) Het ‘schoone Prinssenoogh’ flonkert als een ster; vaak heeft Hooft de ogen sterren genoemd, zoals ook in de Romeinse kunst zo vaak voorkomt; in deze regel is het beeld der sterren evenwel sous-entendu: het was iets vanzelfsprekends geworden, het beeld was, in de verbeelding van Hooft, tot een schone traditie gegroeid. In die ogen flonkert een ‘zuyver hemelvlam’, brandde ‘Venus vier’. Zijzelve poogt ‘het gloedtje van haar liefde’ te blussen. - Dat Venus Mars weerhouden moge van zijn bloedig werk, vinden we ook in de klassieke poëzie meermalen uitgedrukt. Het kan herinneren aan Venus' avontuur met Mars maar... | |
[pagina 57]
| |
ligt overigens voor de hand. ‘Voert in triomf mijn slavernij,’ roept Amalia haar gemaal toe: ‘voer mij als Uw verwonnen slavin in uw triomftocht mede.’ Ook de ‘parelen der liefde’, 't pijltje van Cupido - ook 't geweerhaakte - de liefde als ongeneeslijke kwaal, zijn z.g. klassieke elementen. Is dit alles klassieke invloed? Ik geloof het niet; wel ten dele, maar men moet niet vergeten, dat zich reeds een klassieke traditie aan het vormen was, gedeeltelijk reeds was gevormd. En vervolgens: veel kon ook ontleend worden aan de zuiver Nederlandse traditie, die hierin parallel liep met die van andere landen. In Een Liedeken van den mei wordt aan de liefste ‘den mey met sine bloeme’ aangeboden; eveneens in het Liedekijn van den hoede. Vooral de liefde, voorgesteld als een ziekte, is zuiver nationale overlevering. Of moet ik zeggen, zuiver-internationaal? De Nederlandse dichters konden hier evenwel putten uit de eigen traditie. In een Mei- en dagelied, wordt gesproken van: si hout mijn herte bevangen,
twelc is so seer door-wont,
mocht ic noch troost ontfanghen,
so waer ic gansch ghesont.
Lezen we al niet in de Torec van de ‘joncfrouwe van Montesclare’: Soe vele men daer van hem sprac,
Dat hare doe een splinter stac
Van reinre minnen in haer herte;
Dies si sint hadde grote smerte;
Spreekt niet Matthys de Casteleyn van Cupido, die ‘gaf zulcke wonde, Dat icks binnen langhen niet en sal ghenesen’? Schrijft ook dezelfde ‘wetgever’ al niet een minnebrief in dichtvorm? Spreekt ook hij niet van het vier der liefde? Lezen we zelfs niet in Beatrijs van het werk van Venus? Spreken geliefden in oude Middeleeuwse liederen niet voortdurend van: ‘mijn hooft doet my soe wee’?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 58]
| |
Daartegenover zijn andere tradities niet in de renaissancekunst opgenomen: de linde als boom der liefde, de berg of het dal als traditionele plaats van ontmoeting, de ‘coele wijn’ die minnenden elkander boden e.d.m. De Renaissance-traditie is dus niet geheel nieuw; zij is niet geheel geïnspireerd op de klassieke kunst, maar ten dele wel degelijk uit de Nederlandse volkstraditie opgebouwd. Als vierde bron voor de Klaghte zou ik dus willen aanwijzen: de Nederlandse traditie.
Zou Brederode, zou Vondel in staat zijn geweest een gedicht te schrijven als deze Klaghte? Gewaagde vraag! maar ik durf in dit geval toch wel ontkennend te antwoorden: dit vers is zo geheel Hooft, is zo geheel in zijn sfeer gegroeid, dat het voor andere dichters wel niet mogelijk zou zijn geweest het te schrijven. Het is waarachtig niet alleen om de ‘aengeaessemde handtjens’, een hoofs en een Hoofts vers; om alles is het er een van hoofse liefde. En deze liefde is in onze letterkunde nooit schoner uitgezongen dan in deze Klaghte: er bestaat in onze letterkunde geen prinselijker vers dan dit. Hoofts grootheid als lyrisch dichter manifesteert zich hier op vele wijzen: hij laat zich niet dringen in de richting die een der bronnen en de vriend hem wijzen; Hooft luisterde vooral naar de eigen stem en naar het smijdige lied; Hooft verwerkte vreemde en eigen traditie tot een schitterende eenheid en schiep zo naar aanleiding van Barlaeus' uiterlijke fraaiigheid een perfekt gedicht van warme innerlijkheid.Ga naar voetnoot1)
Hulst jos. j. gielen |
|