Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Hadewych en DuitslandDr. van Mierlo heeft onlangs een aardige vondst gedaan: hij geraakte een 14-eeuws Duits handschrift op het spoor, dat een vertaling van de zgn. 10-e Brief van Hadewych bevat, en ‘enkele zeer korte uittreksels uit andere brieven’, een en ander voorafgegaan door de nota ‘Dis ist ein gar nütze lere die sant Adelwip lerte die do ist ein grosse heilige in dem ewigen lebende, von der lere sunderlich alle gottes frunde in Brabant von hundert iaren zuo dem allervollekomenesten lebende komen sint unde von der gnaden gottes durch sü erlüchtetGa naar voetnoot1).’
Dit bewijst niet alleen, wat totnogtoe slechts een hypothese was, dat de vroege Nederlandse mystiek in Duitsland is doorgedrongen, - het verschaft ons ook enige aanwijzigen over de persoon van Hadewych. De schrijver van deze notitie, die volgens Van Mierlo ‘nog uit de eerste helft van de 14-e eeuw’Ga naar voetnoot2) moet dateren, kent haar als een voorgangster van de ‘gottes fründe in Brabant von hundert iaren’, wat Van Mierlo weergeeft als ‘voorgangster in de Brabantse begijnenbeweging in de eerste helft der 13-e eeuw’, en bovendien als een ‘grosse heilige in dem ewigen lebende’.
Het is begrijpelik dat Van Mierlo, die deze stellingen al tientallen jaren verdedigt, hier met voldoening op wijst, en hoopt met dit nieuwe argument de aanhangers van Bloemaerdinne- en dergelijke hypothesen tot zwijgen te brengen. Ik, die het in dezen in hoofdzaak met hem eens ben, zou geen aanleiding hebben om op zijn beschouwingen in te gaan, wanneer | |
[pagina 36]
| |
hij het bij het meedelen van de feiten en het trekken van ennvoudige konklusies gelaten hadGa naar voetnoot1).
Dr. van Mierlo knoopt hieraan echter een methodies zo merkwaardig betoog vast, dat het m.i. de moeite loont, hem daarbij eens op de voet te volgen. Uit het feit dat Hadewychs naam dermate verbasterd is, leidt hij af dat dit handschrift ‘niet rechtstreeks uit een Nederlandschen tekst’ is ontstaan. ‘Hadewych is reeds vroeger geëxcerpeerd, misschien volledig, in het Hoogduitsch overgezet geworden’ (blz. 590), ‘dit mag nog gezegd: dat die uittreksels (......) dus ook nog een heel eind terug, wel een ruime eeuw wellicht, in Duitschland, in opperduitsch taalgebied dateeren kunnen’ (blz. 592). Inderdaad, alles is mogelik. Maar het zal de aandachtige lezer niet ontgaan zijn dat, wanneer al de vorm Adelwip op een intermediaire tekst mocht wijzen, de veronderstelling dat Hadewych al eerder in het Opperduits (en niet bijv. in het Rijnlands) vertaald zou zijn, en dat nog wel ‘misschien volledig’ (dus inclusief haar uiterst ingewikkelde en naar mijn bescheiden mening volkomen onvertaalbare lyriek) toch op volstrekt niets berust, evenals die andere veronderstelling, dat zulks juist ‘een ruime eeuw wellicht’ vóór het ontstaan van het ons bekende excerpt zou zijn geschied.
Wat voor reden heeft Dr. van Mierlo, om de met geen enkel argument waarschijnlik gemaakte, en an sich zeer onwaarschijnlike mogelikheid te opperen, dat Hadewych nog voor 1250 volledig in het OpperduitsGa naar voetnoot2) zou zijn vertaald?? - Het zal weldra blijken. | |
[pagina 37]
| |
Lamprecht van Regensburg (een Beier dus) getuigt in zijn gedicht ‘Tohter Sion’ omstreeks 1252 aangaande de mystiek: ‘Die Kunst is in unsren Tagen
In Brabant und in Bayernlanden
Unter Weibern aufgestanden.
Herr Gott, welche Kunst ist das,
Die ein altes Weib bass
Versteht als ein gelehrter Mann’Ga naar voetnoot1).
‘Klaarblijkelik’, voegt Van Mierlo hieraan toe, ‘wordt hier gezinspeeld op mystieke gedichten, niet op verhandelingen in proza. Lamprecht zelf schrijft in verzen, en zou gewoon proza geen kunst hebben genoemd’. Wij laten de veronderstelling dat de auteur dezer lamme rijmende regeltjes ‘gewoon proza’ niet als kunst zou hebben betiteld, gaarne voor rekening van Dr. van Mierlo, maar wagen het te vragen, hoe de grote man dan wel geoordeeld zou hebben over buitengewoon proza, zooals dat door een aantal mystieken, in Duitsland bijv. door Mechtild van Magdeburg, ten onzent o.a. door Hadewych en Beatrys van Nazareth geschreven i..
‘Heeft hij zelf die gedichten gekend? Men zou het meenen, naar het oordeel dat hij er over velt. Afbrekend is dit oordeel eigenlik niet. Hij wil alleen zeggen dat een vrouw, fijngevoeliger dan de man, wanneer zij zich in allen ernst tot God keert, gemakkelijker in liefde ontvlamt, maar ze niet zoo bedwingen en beheerschen kan, om haar op verstandelijkc wijze uit te drukken. (......) Hij vond de kunst dier vrouwen alleen wat onverstaanbaar’ (blz. 585-586). - Met verbazing vraagt men zich af, hoe Van Mierlo zo de geheimste gedachten van Lamprecht van Regensburg weet te raden; want zéggen doet Lamprecht zoiets nergens. Neen, maar Van Mierlo heeft de laatste regels van Lamprecht zó opgevat, dat oude vrouwen misschien uit die kunst wijs kunnen, maar dat een verstandig | |
[pagina 38]
| |
man er geen touw aan vast kan maken, m.a.w. hij heeft ‘verstên’ als ‘begrijpen’ opgevat in plaats van als ‘kunnen’Ga naar voetnoot1).
Ware het echter niet slechts een loos vermoeden, maar een feit, dat Hadewych nog voor 1250 met lyriek en al in het Opperduits, Lamprechts moedertaal, was vertaald, en bedoelde Lamprecht ± 1252 inderdaad te spreken van duistere mystieke vrouwenlyriek uit BrabantGa naar voetnoot2), wat zou dán natuurliker wezen dan dat hij het over Hadewych had?? Maar helaas, ‘as is verbrande turf’, zoals men in ons laag en nuchter Noorden pleegt te zeggen, en de Hadewych-reminiscenzen, die Van Mierlo nu bij Lamprecht meent aan te treffen, zijn van dien aard, dat hij ze zelf als ‘geen afdoend argument’ ter zijde schuift.
Niettemin lezen we op blz. 593 tot onze verrassing (en ik verzeker u dat ik geen enkel argument heb overgeslagen): ‘En toen zijn we gaan inzien, dat zijn getuigenis uitstekend bij Hadewych past. Daarbij komt nu nog, dat wij nu ook positief weten, door een getuigenis nog wel, dat zich duidelijk genoeg bij dat van Lamprecht aansluit, dat Hadewych juist al zeer vroeg in Duitschland, in Opper-Duitschlaud, is bekend en overgezet geworden: Lamprecht bedoelde wel Hadewych! - En nu wij dit weten,...’Ga naar voetnoot3).
‘Nu wij dit weten’, vraagt Van Mierlo zich af, of de woorden ‘ein alt wip’ niet een toespeling op Hadewych met haar verbasterde naam Adelwip bevatten. Immers, waarom gebruikt hij telkens het woord wip in dit verband, ‘nooit Frau, Junckfrau, Schwester, Beguine, of iets dergelijks’ (blz. 593)? Waarom spreekt hij van ein alt wip, en waarom juist van een alt wip? Men zou kunnen antwoorden: wip gebruikt hij, omdat hier | |
[pagina 39]
| |
alleen de sekse, en niet de burgerlike staat van die vrouwen in discussie is, en aangezien het woord niets denigrerends heeft, was er geen enkele reden waarom hij het niet gebruiken zou; van ein wip spreekt hij om des te sterker haar superioriteit tegenover de mannen te laten uitkomen, en het adjectief alt kwam hem met de maat het beste uit.
Maar Van Mierlo ziet in die uiterst voor de hand liggende woorden ‘alt wip’ een woordspeling met Adelwip... En de sterk verbasterde naam Adelwip in het 14-e eeuwse hs. wees op een tussentekst, was een aanwijzing dat er in Duitsland al lange tijd, ‘wel een ruime eeuw wellicht’, met Hadewychs naam was gesold? Die naam was de enige, (N.B. de enige) reden waarom men opperde dat Hadewych niet eerst ± 1350Ga naar voetnoot1), maar al ± 1250 in Duitsland bekend zou zijn geweest??
Laten wij zakelik worden. Er is een Hadewych-fragment gevonden, mogelik in een Opperduits dialekt, daterend waarschijnlik van ± 1350. De nota bevestigt Van Mierlo's datering van Hadewych, en wijst zeker niet in de richting van de Bloemaerdinne. De naam Adelwip kan niet door verkeerd horen of verkeerd lezen uit ‘Hadewych’ ontstaan zijn, wijst dus niet op de werkzaamheid van verschillende Duitse copiisten, maar is kennelik volksetymologies, d.w.z. spruit voort uit de bewuste of onbewuste neiging om een ondoorzichtig woord door iets vertrouwd-klinkends te vervangen. Immers ‘adel-’ als eerste lid van een eigennaam is in het Duits gangbaar: Adelgund, Adelbert, en ‘-wip’ kan niet anders wezen dan de verduitsing van ‘wijf’Ga naar voetnoot2); ‘Adelwip’ is dus de verduitsing van een (waarschijnlik eerst late) Nederlandse vorm Hadewijf of HalewijfGa naar voetnoot3).
Lamprecht van Regensburg spreekt ± 1252 van Brabantse vrouwenmystiek. Uit niets blijkt dat hij geschriften van die | |
[pagina 40]
| |
vrouwen gelezen had of ze met name kende; uit niets blijkt dat hij speciaal op lyriek doelde. Vrouwen waarop zijn woorden betrekking kunnen hebben, zijn behalve Hadewych en Beatrys van Nazareth de talrijke schrijvende of niet schrijvende anonymae in de Brabantse mystieke beweging, voor wier door anderen betwist bestaan Van Mierlo zoo dikwels een lans heeft gebroken.
Tot hiertoe heb ik, om de zaak niet onnodig gecompliceerd te maken, geredeneerd alsof ik met Van Mierlo de ‘10-e Brief’ aan Hadewych toeschreef. Of de tekst van de ‘10-e Brief’ in het Duitse hs. inderdaad op de Hadewych-tekst teruggaat, is een vraag die op het ogenblik alleen Van Mierlo, die het hs. gelezen heeft, beoordelen kan. Maar indien dat het geval is, pleit het nog niet tegen mijn stellingGa naar voetnoot1), dat we hier te doen hebben met een werk dat ‘in de Limburgse Sermoenen het volledigst, en in onze Hadewych-hss. het zuiverst bewaard is’, afkomstig van een tijdgenoot, waarschijnlik een oudere tijdgenoot, van Hadewych.
Ik handhaaf die stelling, en vraag mij af of de notitie van ‘Daniel Suderman von Cöllen’ uit 1576, die Van Mierlo ‘vóór de uittreksels’ heeft gevonden, er niet een argument voor is. ‘Dies hab ich gantz, und vil lenger im buch da die Sendbrieff an Juncf: stond’, tekende Suderman aan. Van Mierlo verklaart: Hij bezat een Duitse vertaling van Hadewychs brieven onder de titel Sendbriefe an Juncfrouwen. Men kan daarbij slechts opmerken dat die titel voor Hadewychs brieven, die niet alle ‘an Juncfrouwen’, en voor het merendeel geen zendbrieven zijn, onjuist zou wezen. Bezat Daniel Suderman misschien de ‘10-e Brief’, waaraan deze notitie voorafgaat ‘gantz und vil lenger’ d.w.z. in de vorm van het 41-e der Limburgse Sermoenen, en wel in een bundel stichtelike lektuur voor nonnenkloosters of begijnengemeenschappen (‘Sendbriefe an Juncfrouwen’)? Zolang de feiten geen uitsluitsel geven, is de ene veronderstelling dunkt mij de andere waard. Mei 1934 m.h. van der zeyde |
|